Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden. Jaargang 1997
(1997)– [tijdschrift] Queeste– Auteursrechtelijk beschermd[p. 155] | |
Naar aanleiding van...Voorbeeldige boekwetenschap
| |
[p. 156] | |
118ro1 ). Paleografische en codicologische observaties, gelegd naast inhoudelijke feiten, gecombineerd met gegevens over de provenance van de codex en informatie uit andere bronnen, leiden tot een scherpe tekening van het milieu waarbinnen de teksten gefunctioneerd moeten hebben en tot een zinvolle hypothese over de auteur van het traktaat in briefvorm, waarschijnlijk niemand minder dan Geert Grote. Op basis van diverse gegevens is het zeer aannemelijk dat dit dan eindelijk de lang gezochte Nijmeegse brief van Grote is! De boekhistoricus (in de ruimste zin van het woord) heeft zijn werk gedaan, het typeert Obbema dat hij verder onderzoek en de verzorging van een uitgave van de tekst overlaat aan een Grote-specialist.
Mijn waardering voor Obbema's boek als geheel moge duidelijk zijn, her en der kunnen uiteraard ook vragen en kritische kanttekeningen geplaatst worden. Zo verschil ik met hem van mening over de productie van het Leidse handschrift bpl 2747, een getijdenboek uit 1498. Obbema (p. 31-32) suggereert dat men over de eenvoudige penwerkversieringen in dit getijdenboek ontevreden was en dat men het boek daarom al binnen een jaar na de voltooiing nog eens onder handen liet nemen door een vakkundige illuminator. Deze bracht in 1499 een groot aantal geschilderde en zeer kunstzinnige randschilderingen aan. De rijke versieringen zijn echter niet over eerdere penwerkdecoraties heen aangebracht en nergens vind ik aanwijzingen dat zulke versieringen (uit het reeds ingebonden boek?) verwijderd zijn met het oog op de toevoegingen van de schilder. Het lijdt nauwelijks twijfel dat de kopiist, die zijn werk blijkens het colofon in december 1498 voltooide, van meet af aan ruimte heeft opengelaten voor de illuminator. Niet lang daarna - maar na de jaarwisseling - leverde de schilder zijn aandeel en tenslotte zal het boek gebonden zijn. Buitengewoon boeiend zijn de artikelen die Obbema wijdde aan de overlevering van de literaire handschriften en de overlevering van de geestelijke literatuur. Dat zij thans samen gepubliceerd zijn, maakt het vergelijken van deze stukken bijna onvermijdelijk. Bij zijn verhaal over het bewaard blijven van de geestelijke letterkunde (uit 1985) besteedt Obbema aparte aandacht aan de Noordelijke en de Zuidelijke Nederlanden. Daarnaast maakt hij onderscheid tussen Latijnse en Middelnederlandse handschriften. Deze opzet draagt er sterk toe bij dat hij een genuanceerd beeld kan geven van de ontwikkelingen in beide delen van het taalgebied én dat de verschillen tussen Noord en Zuid zichtbaar worden. Het artikel over de literaire handschriften (al uit 1976) betrof van meet af aan de Middelnederlandse handschriften met in hoofdzaak de wereldlijke letterkunde. Ik vraag me af of het bij het opnieuw bewerken van de teksten voor deze bundel niet zinvol was geweest - al was het maar in een toegevoegde alinea - ook ten aanzien van de literaire handschriften apart naar Noord en Zuid te kijken. Dan zou Obbema zeker hebben aangetekend dat vrijwel alle door hem besproken handschriften uit het Zuiden afkomstig zijn. Elders hoop ik aannemelijk gemaakt te hebben, dat in Holland vóór 1350 nauwelijks Middelnederlandse handschriften vervaardigd zijn. Welk aandeel in Zeeland en Utrecht geleverd is aan de productie van handschriften is moeilijker te bepalen, maar in vergelijking met Vlaanderen en Brabant stellen de genoemde noordelijke streken weinig voor in dezen. Nader onderzoek is geboden, maar als we praten over de literaire handschriften is het goed te beseffen dat we het voor de periode tot midden veertiende eeuw vooral hebben over Vlaamse en Brabantse handschriften.2 Dat geldt in elk geval voor de meeste van de negen ‘kernhandschriften’ van Obbema (p. 77-80). Voor zover deze uit de veertiende eeuw dateren, stammen ze op één codex na alle uit het Zuiden. Alleen de | |
[p. 157] | |
lokalisering van het Dyckse handschrift, met Maerlants Der naturen bloeme en Willems Van den vos Reinaerde, is onzeker. Obbema situeert de codex aan de hand van de weinig precieze aanduiding ‘Westelijk Middelnederlands’, E.A. Overgaauw besluit tot westelijk Utrechts/oostelijk Hollands. Beiden dateren zij de codex op ‘tweede kwart/midden 14de eeuw’.3 Gelet op mijn voorlopige bevindingen inzake de boekproductie in het Noorden gedurende de eerste helft van de veertiende eeuw geeft de m.i. correcte datering van het Dyckse handschrift aanleiding de voorgestelde lokaliseringen nog eens grondig te toetsen. Het zou me niet verbazen, als we toch zuidelijker uitkwamen. Ten aanzien van de provenance van de kernhandschriften 2 en 3 (Leiden, ub, ltk 195: het Walewein-handschrift en ltk 191: de Ferguut-codex, zie p. 78 en p. 80) kan een aanvulling gemaakt worden. Deze handschriften waren samen met Hs. ltk 573 (het fameuze Wigalois-handschrift) ooit in bezit van Balthazar Huydecoper (1695-1778). Dankzij een vraag van Bert van Selm naar aanleiding van een veilingcatalogus kan ik melden dat Huydecoper deze drie handschriften in 1734 kocht op de veiling van 22 en 23 november van dat jaar, te Den Haag gehouden door Pieter de Hondt. Wie deze handschriften inbracht, heb ik helaas nog niet kunnen achterhalen.4
Het boek is goed verzorgd en fraai uitgegeven. Natuurlijk gingen er dingen mis en zijn er de onvermijdelijke foutjes in regelafbrekingen, bibliografische verwijzingen, transcripties en nog wat van zulke kleinigheden. Curieus is het fotografische randje op p. 170 dat bij de foto op p. 167 hoort (vergelijk de afbeelding op p. 169+168). Maar dat doet er niet toe. Obbema demonstreert dat de bestudering van het middeleeuwse boek in al zijn facetten gewoonlijk meer oplevert dan wanneer alleen (of in hoofdzaak) naar de inhoud of alleen naar boekhistorische dan wel kunsthistorische verschijnselen gekeken wordt. Dit betekent bijvoorbeeld voor de onderzoeker die zich via middeleeuwse teksten een beeld tracht te vormen van een stukje van de middeleeuwse cultuur, dat hij niet mag volstaan met de edities te raadplegen en de teksten te interpreteren tegen de cultuurhistorische achtergrond. Hij dient zich noodzakelijkerwijs ook te verdiepen in de handschriftelijke overlevering van zijn teksten (voor de vroege drukken daarvan geldt uiteraard hetzelfde). Aandacht voor de boekhistorische aspecten vergroot de kans dat hij dan - zoals Obbema - de Middeleeuwen werkelijk in handen krijgt.
Adres van de auteur: Universiteitsbibliotheek Amsterdam (UvA), Handschriftenafdeling, Singel 425, nl-1012 wp Amsterdam |
|