Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden. Jaargang 1997
(1997)– [tijdschrift] Queeste– Auteursrechtelijk beschermd[p. 142] | |||||||||||||
Nieuwe gegevens rond het ‘Gedicht tot lof van vroeg trouwen’
| |||||||||||||
[p. 143] | |||||||||||||
in de hierboven genoemde druk van Jan van Doesborch uit 1532 vermoedden Nijhoff en Kronenberg dat de Cambridge-fragmenten uit dezelfde werkplaats afkomstig zijn. Zoekend in het door Pleij en mijzelf aangelegde fotoarchief van laatmiddeleeuwse drukken, kwam ik dezelfde houtsnede in nog een ander werk tegen, namelijk in Die historie van Peeter van Provencen, omstreeks 1517 bij Willem Vorsterman in Antwerpen gedrukt, waar zij voorkomt op de fol. b4v en M1v.5 De mindere staat van het blok in Vorstermans editie uit ca. 1517 betekent dat de Cambridge-fragmenten ouder zijn dan de nk-datering van ca. 1520. De toeschrijving aan Van Doesborch hoeft evenwel niet direct op de helling, aangezien Rita Schlusemann - juist aan de hand van uitwisseling van houtblokken - heeft laten zien dat er, in ieder geval tussen 1512 en 1516, een goede relatie moet hebben bestaan tussen Van Doesborch en Vorsterman.6 Voor Van Doesborch pleiten mijns inziens de overeenkomsten in presentatie met Tghevecht van minnen (1516) én de inhoudelijke aansluiting bij ditzelfde werk en het eveneens door hem gedrukte Ghedinghe ... tusschen eenen coopman ende eenen jode (ca. 1505-10?). Dat zou dus kunnen duiden op een nieuwe datering tussen ca. 1505 en 1516. Op de twee andere teksten kom ik nog terug.
Met een werk als Heynken de Luyere heeft deze tekst, qua inhoud noch qua vorm, weinig van doen. Dat heeft trouwens L. Willems al kort na de publicatie van Prinsen opgemerkt, bij zijn behandeling van het ook in deze tekst voorkomende woord ‘aieren’, een woord dat volgens hem alleen in Vlaanderen gebruikt werd. Hij houdt deze tekst dan ook voor werk van ‘een rederijker behoorende tot de school van A. de Roovere’.7 Een nieuwe suggestie voor de aard van de tekst gaf hij niet. Het boekje doet mij eerder denken aan een type werk als Tghevecht van minnen. Zoals bekend verschijnen er aan het eind van de Middeleeuwen vele teksten die op diverse wijzen aspecten van de liefde en het huwelijk aan de orde stellen. Naast verhalen in proza - bijvoorbeeld in Teghen die strael der minnen, Griseldis en Paris ende Vienne8 - gebeurt dit vooral ook in rijmteksten. Het meest bekend zijn wellicht de vele refreinen int zotte die aan het thema van het ongelukkige huwelijk zijn gewijd, onder meer beoefend door de vermaarde Anna Bijns. Van haar zijn de volgende vier fraaie refreinen op de stokregels ‘Verwyft te zyne gaet boven alle plaghen’, ‘Noyt man en gheraecte aen vuylder laudate’, ‘Dus doende bringt zy den tyt vast duere’ en ‘Een heb ic getrout och mocht icse laten’, alle geschreven vanuit het gezichtspunt van de man.9 | |||||||||||||
[p. 144] | |||||||||||||
Maar er verschijnen zoals gezegd ook aparte boekjes over deze onderwerpen, zoals het zojuist genoemde Tghevecht van minnen (1516)10 , Vanden .x. Esels (1558)11 , Vanden hinnentastere (1554-56)12 , Tleven van Laudate (Van Ghelen, z.j.)13 en diverse raadselboekjes.14 Tghevecht bevat een op de inhoud slaand rijmpje op de titelpagina, gevolgd door, zoals in het boekje uit Cambridge en in Laudate, twee smalle houtsneden. Ook treedt er, als in de Cambridge-fragmenten, een figuur als ‘Dactoer’ in op. Daarnaast lijkt de aard van de aanwezige proloog van belang. Deze opent namelijk op de volgende wijze:15 INden Meye, als velden boomen ende vruchten
Solacelijc groeyden mits bequaemheyt der luchten,
Sciep mijn herte door tsien vruecht ende iolijt;
Ende om dat ic ontvlien soude anxt ende duchten,
Ghinc ic mi vermeyen buten alle gehuchten,
Daer ic wonder - so mi dochte - sach te dier tijt.
Een verwante opening vinden we in de proloog Vanden .x. Esels: Als ic op een tijt my ghinck vermeyden buyten int velt door bosschen en foreesten by de rivieren, daer mijn hert verconforteerde overmitds die locht, der wateren, ende vanden soeten rueck der cruyden, soo was ick so langhe my selven door die melodye verghetende, dat Titan nederdaelde in Occidenten, soo ginck ic nae huys als ic dat sach, ende quam int studeren van oude gesten [...]16 De wandeling of droom als aanloop tot het eigenlijke onderwerp is ondermeer bekend uit traditie van de ‘Minnereden’, waarin de ‘ik-figuur’ eveneens veelvuldig | |||||||||||||
[p. 145] | |||||||||||||
aanwezig is, evenals de vormen van monoloog, dialoog of discussie.17 In die hoek moeten we dan ook wellicht de oorsprong van onze tekst zoeken. Tghevecht van minnen is hier ongetwijfeld mee verbonden. Heeroma heeft terecht gewezen op de drie te onderscheiden delen van dit werk, Tghevecht van minnen, Van Venus Ianckers ende haer bedrijven en de Raet ende remedie tegen die mutse, waar de drukker met ‘knip- en plakwerk’ een eenheid van heeft trachten te maken.18 Eenzelfde, niet door ingrepen gecamoufleerde, losse structuur kenmerkt de bundel die opent met de Hinnentastere, gevolgd door twee andere teksten.19 De tweede, een discussie tussen een oude, gehuwde, man en een verliefde jonge vrijer opent op vergelijkbare wijze als de Cambridge-tekst: met een ‘Dbeclagen des gehouden mans’ van 35 versregels. Als hij een verliefde jongeman hoort zingen over zijn beminde ontspint zich een discussie over de baten en lasten van het huwelijk. De oude man probeert de jongeman te waarschuwen door hem de verschrikkingen van de gehuwde staat te schilderen. Aan het einde van deze korte tekst zegt de ‘vermutste’ jongeling nog eens serieus over zijn trouwplannen te zullen nadenken. Een zesregelig gedicht van ‘Dacteur’ sluit het werkje af. De derde tekst, ‘Een ghedinghe van minnen, waer af tvonnisse noch hanget om wijsen int hof van Venus’ opent met een ander bekend procedé, dat van de droom van de ik-figuur, die vervolgens vertelt wat hij gezien heeft. De wortels van deze tekst liggen in de traditie van de ‘Courts d'Amour’.20 Ook buiten onze eigen taal vinden we dergelijke teksten, waarin aspecten van de liefde worden geproblematiseerd. Deze zijn bekend in de Duitse, maar vooral ook in de Franse literatuur. Zo zijn in de verzameling van Montaiglon uit 1855-1878 al teksten uit vroege drukken te vinden, die lijken aan te sluiten bij onze tekst: Le Doctrinal des nouveaux maries, bestaande uit strofen van 8 regels (Lyon, P. Maréchal en B. Chaussard; Paris, Trepperel; beide 4 bil. in-4o) en La Complaincte du nouveau marié (Z. pl., 8 bll. in-8o).21 Bladerend in het werk van Brigitte Moreau22 over vroege zestiende-eeuwse Parijse drukken komen we nog veel meer titels tegen, waaronder ook enkele die direct lijken te verwijzen naar de fragmenten uit Cambridge. Zij zijn geschreven door Pierre Gringore (ca. 1475-ca. 1535, lange tijd deel uitmakend van de zogenaamde ‘Enfants sans soucis’, daarna aangesteld tot vaste poëet aan het Lotharingse hof) en dragen de volgende opschriften: La complainte de trop tard marie (Paris, [Pierre le Dru?], 1 oct 1505) en Complainte de trop tost marie (Paris, Michel le Noir, 28 sep 1509).23 Een exemplaar van beide | |||||||||||||
[p. 146] | |||||||||||||
drukken bevindt zich in de Bibliothèque Nationale te Parijs. Van de eerste maakte ik ter plekke een afschrift.24 De twee teksten zijn gering van omvang: acht bladen in octavo-formaat. La complainte de trop tard marie heeft een vergelijkbare presentatie als de tekst uit Cambridge: op de titelpagina slechts de korte titel, hier zelfs zonder houtsnede, op de versozijde gevolgd door zevenregelige strofen, met rijmschema a-b-a-b-b-c-c. Aan het einde van de ruim 300 verzen tellende tekst volgt een afsluiting door ‘Lacteur’, én de vermelding dat het gedicht vervaardigd is door Pierre Gringore. Dat had een oplettende lezer van het boekje al kunnen aflezen aan de afsluiting door de ‘acteur’, waarin het acrostichon Gringore is verwerkt. Beide werken van Gringore zijn ook in het Engels vertaald: Here begynneth the complaynte of them that ben to late maryed (London, Wynkyn de Worde, z.j.) en A complaynt of them that be to soone maryed (London, Wynkyn de Worde, 1535). Unieke exemplaren van beide drukken worden bewaard in de Huntington Library in San Marino. De British Library bezit van het eerste werk een fragment van een oudere editie uit [1505?], eveneens gedrukt door Wynkyn de Worde.25 De Huntington Library was zo vriendelijk mij fotokopieën van deze Engelse teksten te sturen. Vergelijking van de Franse en de Engelse versie leert dat de Engelse vertaler het origineel zeer getrouw in zijn eigen taal heeft omgezet. Alleen het begin en het slot (de Engelse versie telt vijf strofen meer) verschillen. De Engelse vertaler is bekend: volgens het acrostichon op fol. B3v, op dezelfde plaats waar ook Gringore zich afficheerde, hier onder ‘The auctor’, is dat Roberte Copland geweest.26 Gewapend met deze kennis is het eenvoudig om te vermoeden wat er op de titelpagina van de Nederlandse fragmenten uit Cambridge moet hebben gestaan: niet Hier beghint een lof van vroeg trouwen, maar iets als >Hier beghint een claghe van spade gehuut te sijn>. Aan het woord is namelijk een oudere man, die pas na vele, wilde, jonge jaren besloten had zekerheid te zoeken in het huwelijk. Hij koos daartoe een veel jongere vrouw, met de uit de ‘ungleiche Liebe’-traditie bekende gevolgen. In deze monoloog blikt hij terug en raadt hij de ‘jongers’ aan het beter te doen: het huwelijk niet te lang uit te stellen en zodoende geen unequal lovers te worden. Een verdere aanwijzing voor deze veronderstelde titel levert de laatste strofe, waarin de man onder andere zegt: Denct op die redenen die ghealigeert sijn.
Van mi makende ben ick dees clachten
Als te spade gehuut dies moet ic verpachten
Mijns levens sijt [l. tijt?] druc pijn ende ellende, (vs. 205-207, cursiv., rr)
| |||||||||||||
[p. 147] | |||||||||||||
De - niet overgeleverde - tweede houtsnede op het titelblad zal dus een, oudere, mansfiguur zijn geweest. Tevens is niet ondenkbaar dat ook bij ons een tegenhanger van deze tekst is verschenen, een <Claghe van te vroeg gehuut te sijn>. De Nederlandse tekst is, anders dan de vertaling van Copland, beslist geen getrouwe weergave van het Frans; men moet met een lichtje zoeken naar overeenkomsten. Slechts enkele woorden en zinnen lijken ontleend aan de Franse tekst.27 We moeten constateren dat de onbekende Nederlandse auteur - de Nederlandse druk bevat geen acrostichon - zich slechts heeft laten inspireren door het thema van zijn buitenlandse voorbeeld en daarna zelfstandig aan de slag is gegaan, zowel op het punt van de structuur als dat van de inhoud. Wat het eerste betreft: waar de buitenlandse versies de ‘aucteur’ aan het eind laten optreden, plaatst de Nederlandse bewerker deze direct aan het begin van de tekst. Verder is er duidelijk verschil in presentatie en versbouw. De Franse druk die ik raadpleegde is achter elkaar door gedrukt, zonder dat de te onderscheiden strofen consequent door middel van een ¶-teken worden aangegeven. In de Engelse druk van De Worde zijn de strofen door een regel wit gescheiden, iets wat ook in Nederlandse versie het geval is. De Nederlandse bewerker gebruikt een afwijkend aantal versregels per strofe: acht in plaats van zeven in de beide andere, en dus ook een iets ander rijmschema. In het Frans en Engels: a-b-a-b-b-c-c, in de Nederlandse druk: a-b-a-b-b-c-b-c. Eenzelfde rijmschema (inclusief een ‘auctoor’) vinden we trouwens ook in de eerder genoemde Hinnentastere, slechts bekend uit een - veel(?) - latere druk van ca. 1554-56; uitgebreid met nog een negende versregel komt het ook voor in Tghevecht, het Ghedinghe tusschen een coopman en enen jode28 en in de Franse tegenhanger van het te laat trouwen.29 We hebben hier te maken met een vorm van de ballade, een dichtvorm die door Matthijs Castelein in zijn Const van rhetoriken (1548, gedrukt in 1555) vanaf strofe 183 uitgebreid aan de orde wordt gesteld.30 De ‘gemeene’ ballade van acht verzen (met rijmschema a-b-a-a-c-c-d-d) acht hij onder meer bij uitstek geschikt voor amoureuze problematiek: zelf heeft hij er naar eigen zeggen ooit zijn Pyramus en | |||||||||||||
[p. 148] | |||||||||||||
Thisbe in gedicht.31 Hoe aantrekkelijk de link van amoureuze stof naar de <Claghe van spade gehuut te sijn> ook moge zijn, onze tekst heeft een ander rijmschema, dat Castelein in de volgende strofen introduceert. Daar behandelt hij een andere snede van de ballade in achten, die hij de ballade ‘ghecruust oft oversleghen’ noemt. Deze bevat wel hetzelfde rijmschema als dat in de fragmenten: a-b-a-b-b-c-b-c. Deze andere snede in achten is ouder dan de ‘gemeene’ vorm zoals uit het volgende citaat blijkt: [...]
Dan willick eene ander snede toghen,
Waer af tverstand van u werdt vercreghen licht,
Ic hebze uut aude facteurs ghesoghen,
Ende heedt ghecruust oft oversleghen dicht.32
Ook Willems heeft indertijd reeds deze overeenkomst gesignaleerd en gewezen op de ‘aude facteurs’ die als voorbeeld dienden voor Castelein. Daarbij vermeldde hij nog een andere druk waarin deze snede is gebruikt, te weten de rond 1480 door Arend de Keysere te Oudenaarde gedrukte Dystorie van Saladine, een werk dat hij op grond van taalgebruik en versvorm ouder acht dan de Cambridgefragmenten.33 Beide teksten zijn volgens hem evident (West-)Vlaams. Inhoudelijk valt op dat de Nederlandse druk beduidend ‘preutser’ is dan de beide andere. Terwijl daar de onmacht van de man om aan de seksuele behoeften van zijn veel jongere vrouw te voldoen in geuren en kleuren - en in verschillende strofen - wordt beschreven, vinden we in de Nederlandse versie slechts de metaforische zinnen: ‘want ick haer cave niet wel en mach vagen’ (129) en ‘Want als ick haer meene te keeren den tant | Faylgeren mijn saken wat batet versweghen’ (167-8). Zo'n kuising in Nederlandse drukken is vaker opgemerkt, zowel bij de bewerking van teksten uit het Frans34 , als bij bewerkingen van Nederlandse handschriftelijke teksten naar een versie in druk.35 Verder worden deels andere voor- | |||||||||||||
[p. 149] | |||||||||||||
beelden Tekst, structuur en opvoeringspraktijk van het rederijkerstoneel. Bijdragen colloquium [...] W.M.H. Hummelen. Red. B.A.M. Ramakers. Gent 1994 (= Jaarboek De Fonteine, xli-xlii, Tweede reeks: nr. 33-34), 62, 70 en 74. gebruikt. Wanneer Gringore wil aantonen dat het huwelijk een terechte en respectabele instelling is, verwijst hij naar Adam: ‘¶ Se daucuns me trificateurs | Ont voulu blasmer mariage | Je veuil dire qui sont menteurs | Ou dieu faillit au premier aage | Adam en porte tesmoignaige | Marie fust venus en sommes | Dieu esseut [esleut] mariage aux hommes’ (F 256-262). De Nederlandse auteur laat Maria weg, maar voert Noach als getuige op: ‘Ende als noe verlost was wter vloet | God hieten oec groyen naer tschuwelicx seden’ (185-6), waarna nog een hele strofe gewijd wordt aan de bruiloft te Kana, ten bewijze dat Ihesus [was] ‘Approberende thuwelic daer ter stede’ (187-194). Verder heeft de Nederlandse auteur de strofen in de Franse en Engelse versie die refereren aan de stellingname van Theophrastus, de Roman de la rose en Matheolus met betrekking tot het huwelijk (F 235-248; E 246-59) niet bewerkt.36 Was dit te geleerd voor het Nederlandse publiek, of kende dat (de werken van) die auteurs toch niet? Gezien de overvloed aan verschillen en de weinige evidente ontleningen is het raadzaam een voorzichtige conclusie te trekken. Het lijkt vrij zeker dat de auteur van deze tekst zich heeft laten inspireren door de tekst van Gringore. Gezien de dateringen kan hij die in gedrukte vorm onder ogen hebben gehad. Dat verschafte hem het thema, dat hij vervolgens zelfstandig heeft verwerkt. Een gang van zaken die bijvoorbeeld eerder door Coigneau is gesignaleerd voor Nederlandse bewerkingen van ‘La riote du monde’.37 Daarnaast blijkt uit deze identificatie opnieuw het bestaan van een internationale boekenmarkt, waarbij drukkers in de volkstaal allereerst zoeken naar elders gedrukte teksten in een andere taal in plaats van naar oudere handschriften met teksten in de eigen taal. Daarbij sprak het kennelijk vanzelf dat dergelijke teksten zonder aanziens des auteurs werden bijgesteld of vrijwel geheel opnieuw bewerkt, naar de smaken van een lokaal publiek. Dat heeft in de Lage Landen voor dit type liefdes- en huwelijksteksten vooral een (klein) burgerlijk karakter. Hangt daarmee die wel meer voorkomende kuising van het voorbeeldmateriaal samen? De editie van Prinsen is zoals gezegd niet vlekkeloos; vooral zijn weergave van de eerste twee bladen bevat veel fouten. Ondanks de zeer gehavende staat van het origineel is met enige moeite (de drukker heeft niet tussen alle strofen een regel wit opengelaten) de strofenindeling wel te achterhalen. Na de proloog (9 rr.) volgen 25 strofen van elk acht versregels. Ik bied hierbij een nieuwe editie, waarbij de regels wit door mij consequent zijn aangebracht. Voor het overige is deze editie diplomatisch; dus de soms met de syntaxis strijdige punten vindt men zo ook in de druk. Onzekere lezingen en evidente zetfouten zijn met vierkante haken gemarkeerd. De strofen zijn tussen haken in romein genummerd. | |||||||||||||
[p. 150] | |||||||||||||
HIer b[...]+
spad[...]
hsn 1 [hsn 2]
Dactuur
Hoort voort als d[...]
Ende elck gheho[o/e...]
Ende die minste [n/m...]
5
Hoort nv die hem [...]
als in te laet huwe[...]
Want hi bidt dat h[...]
Dus salmen horen [...]
Die so deerlic claech[...]
10
[...] beghint aldus+
[...] of cranc solaes+
[...]eren
[...]s
[...n(?)]
15
[...]n.
[...]aren tijt
[...]en
[...]een lijt
[...]ereyt+
20
[...]der duecht
[...] dies seker sijt.
[...] groote vruecht.
[...] gode beweecht
[...]icx prisen
25
[...] haer iuecht
[...] wisen
[...]ghentheyt alle spisen+
[...]enschen verteeren
[...] oeck op rijsen
30
[...n(?)] begheren
[...]e soudt beweren
[...]eren
[...]e langhe ontberen
[...]ueren
35
[...]hte fonderen+
[...]or tsondich beulecken.
[...] proberen.
| |||||||||||||
[p. 151] | |||||||||||||
Of daern[...]
40
die verlies[...]
Also heb ick [...]
Mijn pine ver[...]
Daer ick hantierd[...]+
Versmadende thuwe[...]
45
Want in mijn ionche[...]
Met vroukens hoy[...]
Voort sonder sca[...]
Wildic ghemee[...]
Doen39 haddic al [...]
50
Dies vriend[...]
[strofe 6: r. 51-58]+
[wit]
[strofe 7: r. 59-66]+
[..en+
...
[..]en
70
...
[...] straten
[...]hte sijn comen
[...] [d/o]s verwaten
[...] nomen
75
[...] v beroemen+
[...]ijn ionge daghen
[...] [m/n]ijnder onvromen
[...]aghen.
[...]ghen
80
...
...
...
[strofe 10: 83-90]+
...+
...
...
...
95
Sulck dinck wel by ghebreke gheschiet+
Meer meest by rade van ouden commeren
Die de ionghe sinnen doen bughen als riet
Ende boosheyt wt venus boeken studeren
| |||||||||||||
[p. 152] | |||||||||||||
Soe ick wel mach experimenteren+
100
Van daghe te daghen ende werden gheware
Want si mijn wijf soe abuseren
Dat nauwe enen dach es binnen den iare
Dat wij met payse nv sijn te gare
Soe heyft si verandert nv lacen haer leuen
105
Nochtans soe wast een die beste care
Eer si dus gheloefden haer nichten ende neuen
[strofe 13: 107-114]+
[strofe 14: 115-122]+
Och wien wil ict el claghen dan my seluen.+
Want ick huude te spade dus moet ick verdraghen.
125
Sien hooren ende swijghen mijn breyele byten
Naer troost negheenen en darf ick vraghen
Maer haddick ghehuut in mijn ionghe daghen.
Sy ware serteyn vry anders gheleert
Maer want ick haer caue niet wel en mach vagen.
130
Soe bliue ick in schanden ontgoet ende onteert
¶ Dus biddic ghi ionghers in tijts bekeert.+
Want dye te langhe de ioncheyt ayeren
Haer goet mindert haer schult vermeert
Kaytijuicheit naect hem in allen manieren
135
Ia diet vleeschelick werck in sonden hantieren
[...] men macht aenschouwen
...
...
[strofe 17: 139-146]+
[strofe 18, eerste 7 rr.: 147-153]+
Doen was ic donweerste soe ick besief+
155
Doen dacht ic te schuwene sulck meskief+
Als tpeert verloren was sloet ick den stal.
Maer doen quam ick noch laes in een meerder grief
Want ditte doch eewelick dueren sal
Dats ic nam een ionck wijf seer gent ende smal
160
Van herten seer groot ende cleen van ghoede
Staende recht onder venus getal
Sangwijn wellustich ende heet van bloede.
God weet nv hoe dat my mach sijn te moede+
Wat wil ick veel segghen dit es tverstant
165
Cleene wacheit es sober in sulcken gloede.
Mijn blusschen helpt luttel in sulcken brant
| |||||||||||||
[p. 153] | |||||||||||||
Want als ick haer meene te keeren den tant
Faylgeren mijn saken wat batet versweghen
Dus moet ick bliuen een arm trauwant.
170
Kaytijuich versteken vol alder onsegen
Och haddic toch dus thuyshouden ghepleghen.+
Eer my mijn crachten aldus besweken
Ick hadde messchien veel kinderen vercreghen
Die my mochten troosten ende schoon toe spreken
175
Ende my versecoersen in mijn ghebreken
Maer laes niet wachten en darf ic nae sulc vroyen.
Die huut te spade tes wel ghebleken
En mach sijn kinder niet sien tornoyen.
Dus segghe ick al seydent al die van troyen+
180
Die thuwelic misprijsen en sijn niet vroet
Want waerlicx hi moet sijn siele verstroyen
Die dwerck der natueren daer buyten doet+
Want god ons heere thoochste goet
Hiet adame so noch sijnde in vreden
185
Ende als noe verlost was wter vloet
God hieten oec groyen naer tschuwelicx seden
Voort Ihesus met ons hier sijnde beneden+
Heeft selue ter brulocht ghewerdicht te sijne
Approberende thuwelic daer ter stede
190
Verkeerde dwater in goeden wijne.
Miraculoselic sonder pijne
Siet doch hoe weerdich es desen staet.
Wie soude soe droncken sijn van fenijne.
dien soude blameren of rekenen quaet
195
Nochtans soe vintmen menighen blaet+
Soe ruut so plomp soe onbesneden
Die daer luttel op past mer vreest hoet gaet
Meer vanden vrouwen te sijne bestreden
Dan de sonde vander onreynicheden
200
Maer sulcke sullen swaerlick ghepunieert sijn
Ende pine beseffen in sulcke leden
Als daer die sonden mede ghehantiert sijn
¶ Dus biddic elcken wilt ghescholiert sijn+
Voer dees keytijuicheyt wilt v wachten
205
Denct op die redenen die ghealigeert sijn.
Van mi makende ben [ick, rr] dees clachten
Als te spade gehuut dies moet ic verpachten
Mijns leuens sijt [sic?] druc pijn endr [sic] ellende.
Of god en wilde mijn lijden versachten
| |||||||||||||
[p. 154] | |||||||||||||
210
Hier met so sluyt ick mijn droue legende
Hier eyndt dit boecxken
| |||||||||||||
SummaryIn 1921, J. Prinsen published some fragments of a sixteenth-century Dutch ballad on the subject of marrying at a proper age. The author, an anonymous Flemish rhetorician, was inspired by Pierre Gringore's La complainte de trop tard marie (Paris 1505). Probably, the text was printed by the Antwerp printer Jan van Doesborch.
Adres van de auteur:
|
|