Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden. Jaargang 1997
(1997)– [tijdschrift] Queeste– Auteursrechtelijk beschermd
Regelnummers proza laten
vervallen | |||||||
[p. 107] | |||||||
‘Bouc der heimelicheden van mire vrouwen alkemenen’
| |||||||
[p. 108] | |||||||
bespreek ik de inhoud van de vier berijmde interpolaties. Uit de verzamelde gegevens probeer ik tot slot een profiel van de auteur en zijn geïntendeerde publiek te distilleren. | |||||||
1 De brontekstLiber secretorum alchimie behoort tot de oudste Westerse teksten die handelen over alchemie.4 De vertaling van alchemistische teksten uit het Arabisch naar het Latijn kwam trager op gang dan dat met medische en filosofische teksten het geval was5 en pogingen om het alchemistische gedachtengoed te begrijpen en te assimileren werden pas vanaf het midden van de dertiende eeuw ondernomen. Die assimilatie impliceerde het zoeken naar een congruentie tussen de alchemistische tekstoverlevering en de aristotelische fysica. Dat lag niet voor de hand. De Griekse en ook de meeste Arabische alchemistische teksten gingen uit van voornamelijk presocratische en stoïsche fysische principes en hadden in gesloten (vaak mystieke) milieus gefunctioneerd. Ze beschreven in bedekte termen de transformatie van vergankelijke substanties in onvergankelijke, waarbij meestal in het midden werd gelaten om welke substanties het precies ging: metaal, materie in het algemeen, of de mens zelf. In De congelatione et conglutinatione lapidum toetste de Perzische geleerde Avicenna (930-1037/8) die alchemistische overlevering aan de aristotelische visie op materie en hij bevond haar te licht: alchemistische transformatie van een vergankelijk metaal (want daarover handelde de alchemistische overlevering volgens hem) in onvergankelijk goud was volgens hem niet mogelijk.6 Met dit boekje van Avicenna als voornaamste autoriteit behandelen de dertiende-eeuwse dominicanen Vincentius van Beauvais en Albertus Magnus alchemie in de marge van hun studie over aard en materiële samenstelling van metalen en minerale gesteenten.7 Albertus vertelt dat hij ook teksten uit de alchemistische traditie pur sang heeft bestudeerd, maar, zo zegt hij, zij zijn in een duistere metaforische taal gehuld, hetgeen in de filosofie niet de gewoonte is, en zij leveren geen | |||||||
[p. 109] | |||||||
bewijs voor de mogelijkheid van alchemistische transformatie.8 Zelf gelooft Albertus toch dat het kan, lood in goud veranderen, maar dan alleen als de alchemist het metaal kan reduceren tot de vorm-loze prima materia en die vervolgens de vorm (forma) weet te geven van goud.9 Het is in deze periode (midden dertiende eeuw) dat Liber secretorum alchimie vermoedelijk is ontstaan. Volgens een tijdsberekening die in het boek is opgenomen, kan het zijn geschreven in het jaar 1257.10 De auteur noemt zich magister Constantinus en zijn voornaamste bronnen zijn - net als bij Albertus' De mineralibus - de Meteorologica van Aristoteles en De congelatione van Avicenna. Uit de proloog, een accessus waarin titulus (titel), materia (stof), intentio (doel), utilitas (nut), en cui parti philosophie supponitur (plaats in de wetenschappen) worden behandeld, leren we dat alchemie tot de natuurfilosofie behoort en wel tot dat deel dat de onbezielde lichamen behandelt; dat de alchemie een scientia is die, net als de geneeskunde, een praktische component (ars) heeft; dat ware alchemistische transformatie zich onderscheidt van valse transformatie (i.e. oppervlakkige kleuring) doordat ze fundamenteel en eeuwigdurend is (profundendo et perpetuando); dat zulk een fundamentele transformatie moet verlopen via het stadium van de prima materia, die ook ‘mercurius’ wordt genoemd. In de eerste vijftien kapittels van zijn boek handelt Constantinus de verschillende alchemistische ‘geheimen’ - de secreta uit de titel - af: van coagulatie over sublimatie tot fundamentele transformatie. De laatste vijftien kapittels zijn een mengsel van geografische, meteorologische en psychologische weetjes die uit Aristoteles en andere scholastica zijn gecompileerd.11 Magister Constantinus zelf heeft geen sporen nagelaten in historische documenten.12 Men mag aannemen dat hij ook voor tijdgenoten een onbekende was. In kapittel zeven zegt hij immers terloops: ‘Ik, Constantinus, heb dit boek gecompileerd, Constantinus uit Pisa en dus niet Constantinus Africanus die een medisch boek heeft gemaakt dat Pantegni Constantini heet.’13 Constantinus gaat er dus van uit dat de middeleeuwse lezer - net als de in de Middeleeuwen geïnteresseerde moderne lezer overigens - bij de naam Constantinus niet aan hem maar aan de beroemde Constantinus Africanus dacht.14 Ook zijn Liber secretorum alchimie, door | |||||||
[p. 110] | |||||||
een modern onderzoeker ‘a text of neither lucidity nor profundity’ genoemd,15 heeft slechts een minimale Nachwirkung gehad. Er is slechts één volledige versie van bewaard in een handschrift dat in (Noord-?) Duitsland werd vervaardigd rond 1365, een kleine eeuw na de (vermoedelijke) ontstaansdatum dus.16 Daarnaast zijn twee korte, quasi identieke, vijftiende-eeuwse fragmenten overgeleverd.17 In de latere alchemistische literatuur wordt Constantinus als autoriteit aangehaald in niet meer dan drie werken die dateren uit de veertiende en de vijftiende eeuw.18 Het meest opvallendste aspect van de Nachwirkung van het boek van meester Constantijn uit Pisa is wellicht dat het in een volkstaal werd vertaald, en meer precies in het Middelnederlands. | |||||||
2 De Middelnederlandse vertalingDe precieze datering van de oorspronkelijke vertaling van Liber secretorum alchimie is niet bekend. De terminus a quo is het ontstaan van de brontekst (tweede helft dertiende eeuw, vermoedelijk 1257), de terminus ante quem het ontstaan van het handschrift (tweede helft veertiende eeuw). Liber secretorum alchimie werd door de vertaler getrouw omgezet in Middelnederlands proza. Zijn tekst bevat zoals gezegd wel een aantal toevoegingen, namelijk een proloog in proza en vier interpolaties in rijm. In één van de berijmde interpolaties vermeldt het auctoriale ‘ik’ expliciet dat hij in ‘het diets’ schrijft.19 Men mag er bijgevolg van uit gaan dat de interpolaties niet teruggaan op een of andere Latijnse bron. Dat de proloog in proza is gesteld en de uitweidingen in rijm laat op het eerste zicht ruimte voor een complexe hypothese waarbij de proloog op het conto van één Middelnederlands auteur (bv. de vertaler), de uitweidingen op het conto van een andere (vermoedelijk dan de kopiist van önb 2372) worden geschreven. Beide zijn echter in hetzelfde dialect gesteld, het Vlaams. Bovendien is in de proza-proloog rijm binnengeslopen en zijn er, zoals uit het onderstaande nog zal blijken, ook lexicale overeenkomsten tussen proloog en interpolaties. We mogen dus aannemen dat ze van één en dezelfde Vlaamse auteur zijn. Of deze auteur ook de vertaler van Liber secretorum alchimie is, moet verder onderzoek uitwijzen. Een steekproef leert dat ook de vertaling in het Vlaams is gesteld, al komen enkele Brabantse elementen voor.20 Voorts is de hele vertaling | |||||||
[p. 111] | |||||||
doorspekt met korte dats-verklaringen (id est-verklaringen) die stilistische overeenkomsten vertonen met de vier lange uitweidingen. Ik noem de auteur van proloog en interpolaties daarom voorlopig gemakshalve ‘de vertaler’. Deze man onderscheidt zich in (minstens) twee dingen van de auteur van de Latijnse brontekst: hij spreekt graag in de ik-persoon en hij bedient zich bij voorkeur van rijm.21 Deze twee kenmerken duiken ook op in de vele korte dats-verklaringen in de prozavertaling waarin Latijnse en filosofische termen worden uitgelegd. Zodra zulk een dats- verklaring meer dan een handvol woorden bevat, verschijnt één van beide kenmerken en soms zelfs allebei. Zo luidt de dats-verklaring bij tafele (tabula): dats te wetene: sonder ghescrifte al twerc dat die ymagene gods kint. Ende [die] daer ute werct, hi en es niet blint, maer hi siet dat werc al openbare van philosophien.22 [mijn cursivering] En bij occidentael zegt de vertaler: dats daer die zonne in zedele geet [ondergaat]. Ende also ict sie, so eist die stat daer men al doot sleet sonder sterven.23 (mijn cursivering) Drie van de vier berijmde interpolaties zijn, formeel gezien, uit de hand gelopen dats-verklaringen. De eerste vangt aan als een uitleg van de Latijnse term distillando die voorkomt in een opsomming van de alchemistische geheimen.24 Distillando wordt uitgelegd als dats also ic versta dat men hare materie va ende mense verscede van haren ringhe. Maar in plaats van hier weer bij de brontekst aan te sluiten, rijmt de vertaler nog zesendertig regels door over distilleren en transformeren. De tweede interpolatie wil een verklaring zijn van sempiternus, dats te verstane sonder beghin, maar wordt een zevenendertig verzen lange apologie voor Plato's visie op de ziel. De derde berijmde toevoeging volgt op een Paulus-citaat in de brontekst, namelijk Omnia habentes, nihil possidentes (2 Kor. 6,10), waarna de vertaler aankondigt dat hij van zijn brontekst af wil wijken. Mine materie latic staen is dan het eerste vers van een lange (75 verzen) en niet altijd even heldere uitweiding over de betekenis van armoede en rijkdom. De vierde interpolatie wordt dan weer ingeleid met een variant op de dats-formule, namelijk nu verstaet, waarna een uitleg volgt over het verschil tussen (het Joodse) manna en zien met de zintuigen enerzijds en (het Christelijke) ‘vlees’ en innerlijk zien anderzijds. | |||||||
[p. 112] | |||||||
3 De proloog: in dienst van Vrouwe alchemieIk noemde de anonieme auteur van de proloog, de berijmde uitweidingen en de dats-verklaringen ‘de vertaler’. Zelf geeft hij zich een ander, poëtischer, epitheton. Dat doet hij op de enige plaats in de proza-vertaling waar hij drastisch ingrijpt in de brontekst. Het gaat met name over de hierboven geciteerde passage waarin Constantinus uitlegt dat hij natione Pisanus is, en dus niet met Constantinus Africanus mag worden verward: [...] ego Constantinus compilavi hoc opus, natione Pisanus.25 Dit naamkaartje van Constantinus Pisanus is door de vertaler vervangen door - zo mag men geredelijk aannemen - zijn eigen etiket, en dat luidt: ic mire vrouwen clusenare hebbe vergadert dit werc van den gheborten van dengenen die den boemgaert wachten onder derde (V, f-39ra, r. 15-20). De structuur van de zin in de brontekst is in de vertaling volledig gehandhaafd. De inhoud van twee zinsdelen is echter gewijzigd: de voornaam Constantinus is vervangen door ‘kluizenaar (in dienst) van mijn Vrouwe’, en de afkomstnaam Pisanus is vervangen door ‘diegenen die de boomgaard onder de aarde bewaken’. Voor wie de Middelnederlandse tekst vanaf het begin gelezen heeft, is de vrouwe uit het zinsdeel mire vrouwen clusenare een oude bekende. In de proloog die aan de vertaling is toegevoegd figureert namelijk een ‘Vrouwe Alchemie’. Meer zelfs, de hele proloog is vanuit haar perspectief geschreven: 1Ene edele vrouwe ende ene vroede van den aerten heeft verstaen dat al dat leeft 2uter wijsheit is ghegaen. Daeromme si drouve es, ende welt haren aerbeit daer toe 3doen dat si maken willen (sic) een ghescrifte dat alle die dolen ende ontweegt sijn 4ten gherechten weghe comen moghen. Ende si beghent haer wijsheit also alse ghi 5verstaen moogt hier na. Ende haer beghin es vp .a.26 , om dat soe wille dat mense 6versta. Ende [si] heeft ghecoren enen clerc die hare der vrouwen werc bescrijft dat si 7mach bringen haer bouc ende haer gescrifte hem allen tulpen die leren willen, bi 8meester constantinis rade, die aldus scrijft ende maect sijn beghen: Onse bouc der 9heimelicheden van mire vrouwen alkemenen. Alchemie wordt in deze proloog gepersonifieerd tot Vrouwe Alchemie. Geheel in overeenstemming daarmee is de titel Liber secretorum alchimie door de vertaler gemodifieerd tot Onse bouc der heimelicheden van mire vrouwen alkemenen (r. 8-9; verder bhva). Hierdoor verandert het statuut van het boek drastisch. Schreef magister Constantinus op eigen intiatief en op basis van eigen bronnenstudie (van vooral de werken van Aristoteles) een traktaat over mineralogie en alchemie, door de Middelnederlandse proloog en de variante titel wordt deze magister gereduceerd - of verheven zo men wil - tot het medium van de gepersonifieerde Vrouwe Alchemie (r. 6).27 Het boek is niet langer gewoon een geleerd traktaat van een ma- | |||||||
[p. 113] | |||||||
gister; het is nu een middel tot verlossing (r. 3-4), door Vrouwe Alchemie geschonken aan de dolende mensheid (r. 1-2). De personificatie ‘Vrouwe Alchemie’ wordt consequent gehanteerd in de berijmde interventies en in de dats-verklaringen van de vertaler. In de dats-verklaring bij transformando heeft de vertaler het bijvoorbeeld over haer werc, en dat is dan natuurlijk ‘het werk van Vrouwe Alchemie’: transformando dats die vorme overgaende diet heeft ende ene andere tontfane daer haer werc euwelike in leeft28 [mijn cursivering] Of in bhva-rijm 1, r. 7-10: Breect de rinc ende hi te geet+
dan es mire vrouwen niet leet+
want dan alre eerst weetsi datse heeft
dat euwelijc sonder breken leeft.29 [mijn cursivering]
De kop van het naamkaartje is zo voldoende duidelijk: de vertaler noemt zich ‘een kluizenaar in dienst van Vrouwe Alchemie’, een alchemist dus. De staart van het naamkaartje is op het eerste zicht moeilijker te interpreteren. Wie zijn ‘zij die de boomgaard onder de aarde bewaken’? Wellicht is ook deze uitdrukking een omslachtige omschrijving van ‘alchemisten’. Mineralen vindt men immers ‘onder de aarde’. Daar bevindt zich als het ware een ondergrondse ‘boomgaard’ waarin men mineralen kan ‘plukken’.30
Waarom verhult de vertaler zijn identiteit in metaforen? Zijn houding staat in contrast met de auteur van de brontekst die zich zonder geheimdoenerij ‘Constantinus van Pisa, magister (artium)’ noemt. Maar deze man schreef slechts een traktaat over de theoretische beginselen van de alchemie; een alchemist was hij wellicht niet. De vertaler was dat, als we zijn naamkaartje mogen geloven, wel. In de proloog zegt hij te geloven dat de alchemistische kunst de oplossing vormt voor de problemen van de mensheid. En dat kon men vanaf het einde van de dertiende eeuw niet zomaar luidop verkondigen. Vanaf dan wordt de alchemie niet meer behandeld in de colleges natuurfilosofie waar ze volgens Albertus Magnus en Constantinus Pisanus nog thuis hoorde: er was een consensus gegroeid dat alchemistische transformatie onmogelijk was en dus verloor alchemie zijn statuut van scientia.31 Vanaf het einde van de dertiende eeuw werd alchemie, en dan meer specifiek | |||||||
[p. 114] | |||||||
de praktijken van alchemisten-valsmunters, verboden: eerst door verschillende kloosterorden; in 1317 door de pauselijke bul Spondent quas non exhibent; in de vijftiende eeuw ook door steden en hoven.32 Nog rond 1300 ontstaat buiten de universiteiten een oorspronkelijke Westerse (Latijnse) alchemistische literatuur die aansluit bij de Grieks-Arabische overlevering en die, zo blijkt uit recent onderzoek, wellicht in kringen van ketterse fraticelli met millenniaristische sympathieën heeft gefunctioneerd.33 Alchemisten, zowel de valsmunters als de laatstgenoemde ‘filosofen’ die zochten naar een verlossend panacee voor de mens, hadden in de Middeleeuwen geen duidelijke sociologische plek. Erkende alchemistengenootschappen of -gilden bestonden niet.34 Men neemt aan dat het om Einzelgänger ging die af en toe in kleine groepjes bijeenkwamen.35 Dit klopt goed met de twee elementen uit het naamkaartje van de vertaler: hij noemt zich een kluizenaar (mire vrouwen clusenare) die tegelijk tot een clan of een groep behoort (vanden gheborten van dengenen die den boemgaert wachten onder derde). De vraag is dan of deze omschrijving refereert aan ‘alchemisten in het algemeen’, en dan zegt de vertaler gewoon dat hij ‘een alchemist’ is, dan wel of ze refereert aan een welbepaalde groep alchemisten, waarvan de vertaler lid is. Er zijn weinig gegevens om de laatstgenoemde interpretatie te bevestigen of te ontkrachten. Het is wel zo dat de vertaler in de interpolaties af en toe over ‘gezellen’ spreekt. Bij een poging tot verklaring van een duistere uitdrukking in de brontekst geeft hij zijn versie up verbeteren van goeden ghesellen / die dexposicie sullen horen tellen.36 In bhva-rijm 1 besluit hij zijn uitleg over de term distillatie met dit scrivic allen wisen clerken / die mijn distelleren merken.37 Gaat het hier om topische formules? Of zijn deze goede gezellen en deze wijze klerken ook leden van ‘hen die de boomgaard onder de aarde bewaken’? Zeker is wel dat de auteur van de berijmde intermezzo's voor een publiek van kenners schreef. De voor rijmteksten zo typische ‘inhoudelijke redundantie’ is in de verzen van bhva-rijm 1-4 namelijk afwezig.38 Ideosyncratische metaforiek waarvan de sleutel niet gegeven wordt, aanwijzende voornaamwoorden zonder referent, brede termen waarvan de betekenis niet wordt gespecificeerd..., het zijn allemaal zaken die er op wijzen dat de Middelnederlandse interpolaties referen aan een bestaand, niet in de tekst geëxpliciteerd discours, waarvan thematiek en retoriek aan zowel de vertaler als zijn publiek bekend zijn.39 | |||||||
[p. 115] | |||||||
Tot het geïntendeerde publiek van bhva behoorden zeker ook niet Latijn-geschoolden: het feit dat Liber secretorum alchemie uit het Latijn naar het Middelnederlands werd vertaald, en het feit dat zovele geleerde en minder geleerde termen van de vertaler een dats-verklaring krijgen, duiden daar op.40 Het feit echter dat de vertaler de ‘goede gezellen’ uitnodigt om verbeteringen aan te brengen (zie supra) impliceert dat beiden, vertaler en publiek, dezelfde (voor)kennis hebben. En het feit dat de vertaler zijn uitleg over distillatie zegt te schrijven voor ‘alle wijze klerken die mijn distilleren begrijpen’ [mijn cursivering], duidt er op dat ten minste een deel van het geïntendeerde publiek, net als de vertaler zelf, litterati waren. Dit alles lijkt mij duidelijk te maken dat de vertaler en zijn publiek gelijken waren - de kennis van het Latijn van een aantal onder hen daargelaten. Ze delen elkaars referentiekader en wereldbeeld. Een blik op bhva-rijm 1-4 kan ons meer zicht geven op hun bekommernissen. | |||||||
4 De berijmde interpolatiesAlle vier de interpolaties komen vroeg in de tekst voor. In het eerste kapittel onderbreekt de vertaler de brontekst twee keer (bhva-rijm 1 en bhva-rijm 2) en datzelfde doet hij in het tweede kapittel (bhva-rijm 3 en bhva-rijm 4). In de overige achtentwintig kapittels komen geen uitweidingen meer voor, maar de vertaler blijft met zijn lezers in contact via de overvloedige dats-verklaringen waarin hij, zoals we hierboven reeds zagen, geregeld in de eerste persoon spreekt en waarin hij meer dan eens, al is de verklaring nog zo kort, het rijmen niet kan laten. | |||||||
4.1 BHVA-rijm 1: over distilleren en transformerenBij de aanvang van het eerste kapittel somt Constantinus de alchemistische secreta op waar zijn Liber secretorum alchimie over zal gaan: coagulando, humando, coquendo, purgando, lavando, sublimando, distillando, transformando, comburendo, profundando et sic perpetuando (Ed. Obrist, p. 71, r. 13-14; vertaling: coaguleren, inhumeren (in vochtige mest opwarmen), koken, zuiveren, wassen, sublimeren, distilleren, transformeren, verbranden, fundamenteel en dus eeuwigdurend transformeren). Elke term krijgt van de vertaler een dats-verklaring. Voor de eerste vijf termen is dat gewoon een Middelnederlands equivalent. De uitleg bij de volgende twee termen, sublimando en transformando, is al wat langer en - zo konden we bij de hierboven geciteerde dats-verklaring bij transformando zien - er sluipt al wat rijm binnen. Voor de uitleg bij de termen distillando, comburendo en profundando schakelt de vertaler helemaal over op rijm. bhva-rijm 1 valt uiteen in drie delen. De regels 1 tot en met 18 handelen over distillando. Van regel 19 tot het midden van regel 34 wordt de term comburendo omschreven. De laatste regels, de tweede helft van regel 34 tot en met regel 40 gaan over profundando. | |||||||
[p. 116] | |||||||
Distilleren is het scheiden van samengevoegde dingen, zo besluit de vertaler zijn uitweiding over de distillatie: Distelleren ontvougen es
van gevougden dinghen sijt zeker des. (r. 17-18)
Datzelfde, het ontvougen van gevougden dinghen werd door de vertaler bij het begin van zijn uitleg bij distillando al gezegd (r. 1-4), maar plastischer en antropomorfisch beschreven: Distillando, dats also ic versta,
dat men hare materie va+
ende mense verscede van haren ringhe+
die sterc ende vast es sonderlinge. (r. 1-4)
Distillatie is dan het ‘vangen’ van de materie en haar scheiden van haar ‘ring’. Het voornaamwoord hare voor ‘materie’ (r. 2) verwijst natuurlijk naar Vrouwe Alchemie; de hare voor ringhe (r. 3) misschien ook, maar referereert meer waarschijnlijk aan ‘materie’. De vraag is waar de term ‘ring’ voor staat. We weten dat bij distillatie het vaste van het vluchtige moet worden gescheiden. Het vaste is de stof, de materie, in alchemistische termen ook ‘het lichaam’ genoemd. De ring moet dan staan voor het vluchtige, in alchemistische termen ook ‘de ziel’ of ‘de geest’ genoemd, het vormgevende principe (forma) van materie. Verderop wordt gezegd dat Vrouwe Alchemie niets liever heeft dan dat die ‘ring’ gebroken wordt. Pas daarna zal ze iets hebben dat euwelijc sonder breken leeft (r. 10). De allegorische omschrijving die de vertaler van het distillatieproces geeft kan dan als volgt worden geïnterpreteerd. De ring, de forma, van de onedele substantie die aan het alchemistische proces wordt onderworpen, moet gebroken worden. Die ring kán ook gebroken worden, omdat het gaat om een vorm die niet perfect is. Wanneer daarna de transformatie heeft plaatsgehad en een nieuwe vorm, de perfecte vorm van het onvergankelijke goud, aan de materie is opgelegd, verkrijgt men goud. Maar goud wordt niet genoemd. Het doel van de alchemie wordt in andere termen geformuleerd. Het resultaat is iets dat eeuwig leeft zonder te ‘breken’ (r. 9-10); iets dat hulpbehoevenden kan helpen (r. 11: Ende mach dan helpen die hebben noot), iets dat waarborgt dat zij, die hulpbehoevenden, de dood nooit meer hoeven te ondergaan (r. 12: Ende ooc weren [beletten] dat si de doot / Nemmermeer daer of ne kiesen [smaken]; iets waarvan men (alleen) voordeel heeft, en waarbij men niet(s) verliest (r. 14). Dit zijn allemaal variaties op één thema: het alchemistische werk genereert een panacee dat het lijden opheft dat inherent is aan het leven op aarde.
De regels 19 tot en met 34 handelen over comburendo. Constantinus besteedt, buiten de context van de opsomming van de geheimen, geen aandacht aan dit procédé. Zonder op een definitie van de brontekst te kunnen terugvallen omschrijft de vertaler het als ‘het verbranden van alles wat door het vuur verwijderd kan worden’: Conburendo dats verbenen / al dat den viere mach ververren [vrees aanjagen of verwijderen] (r. 19-20). Alles dus wat aan het element vuur vreemd is (met name het vloeibare) moet ‘verkeren’, transformeren in iets wat edel en duurzaam is en | |||||||
[p. 117] | |||||||
zo gelijk worden aan het vuur. Het gevolg van deze handeling wordt metaforisch beschreven in termen van maan, zon, duisternis en klaarheid (r. 28-32).41
Na comburendo komt profundendo, de fundamentele transformatie die in kapittel 12 van Liber secretorum alchimie wordt gedefinieerd als het reduceren van het lichaam tot zijn prima materia.43 Die prima materia wordt hier door de vertaler gront (r. 37) genoemd. Alles moet op deze ‘grond’ gebaseerd zijn; zo garandeert men een eeuwig resultaat (r. 39-40): Profundendo
35
salre zeker comen na
dats, also als men versta,
den gront te vendene van al desen
daert al up gheseit wille wesen.43
Aldus so maegt zekerlike
40
bliven staende euwelike
Door de laatste regel (r. 40) betrekt de vertaler meteen ook de laatste term van het rijtje ‘geheimen’, met name perpetuando, in zijn berijmde tussenkomst. Op die manier heeft hij alle geheimen behandeld. De eerste zeven (coagulando, humando, coquendo, purgando, lauando, sublimando en transformando) door een dats-verklaring tussen de proza-vertaling door; distillando en comburendo door een langere uitleg in de berijmde interpolatie die afsluit met een korte omschrijving van profundendo die in dezelfde beweging ook perpetuando mee verklaart. Als we de inhoud van de kapittels 1 tot en met 14 van de brontekst Liber secretorum alchimie overlopen, zien we dat Constantinus daar alle ‘geheimen’ uitvoerig behandelt, behalve distillando en comburendo. Zou het toevallig zijn dat net deze twee termen van de vertaler een lange berijmde omschrijving krijgen? Of heeft hij bewust deze twee termen voor zijn lezer wat uitgebreider toegelicht omdat hij wist dat ze verderop niet meer aan bod zouden komen? Indien dat het geval zou zijn, dan zegt dat iets over de zorgvuldigheid waarmee de vertaler zijn berijmd commentaar in de vertaling heeft ingelast. | |||||||
4.2 BHVA-rijm 2: over Plato en de zielIn het eerste kapittel concentreert Constantinus zich op de coagulatie. Hij geeft eerst voorbeelden van natuurlijke coagulatie.44 Coagulatie, zo zegt hij vervolgens, is het binden van ‘het levende’, dat is de ‘geest’, door ‘het dode’, en dat is het ‘lichaam’.45 Dit brengt hem op de immateriële, subtiele aard van de ‘geest’ en op de manier waarop die bij de creatie van een mens door God met materie wordt verbonden. Hij schaart zich in dezen achter de ‘katholieken’ Augustinus en Aristo- | |||||||
[p. 118] | |||||||
teles die stellen dat God voortdurend nieuwe zielen (de termen ‘geest’ en ‘ziel’ worden blijkbaar door elkaar gebruikt) creëert en in embryo's inbrengt.46 Plato's idee terzake is daarentegen ketters: Unde contra Platonem et suam heresim qui dixit animas esse sempiternas.47 De vertaler vertaalt: dit es ieghen platone ende ieghen sine heresye die seit dat zielen sijn euwelec en op een dats-verklaring bij het woord ‘euwelec’ volgt dan een berijmde apologie voor Plato.48 Daarin legt de vertaler uit dat zij die Plato verketteren, hem verkeerd begrijpen. Immers: Plato hadder redene in
ende verstanesse zekerlike.
Dat de siele ware euwelike,
5
dat hi niet wilde openbare
Toghen noch maken mare.+
Maer hi wilde dat men verstonde
dat hi ydeleit seggen conde+
up de dinc die edel es.
10
Maer sijn ghelove, sijt zeker des,
dat was dat ene substancie pure
euweleke es in alle ure,
sonder entsele ende beghin.
Dit hadde Plato in sinen sin+
15
doe hi van der zielen sprac.
Ic versta dat hi trac
dese woort van der eerster zake.+
Daer omme heeft hi dese wedersprake+
dat deerste zake ghedane heeft+
20
daer euweleke de ziele in leeft.+
Volgens de vertaler sprak Plato bewust verhuld over de ziel (r. 8-9). Hij gebruikte met andere woorden de techniek van het integumentum.49 Zo léék het alsof hij | |||||||
[p. 119] | |||||||
stelde dat de zielen eeuwig zijn. Hij had het echter niet over de ziel, wel over ene substancie pure sonder entsele ende beghin (r. 11-13) die net als God eeuwig is. Verderop noemt de vertaler deze substantie Gods ymage (imago Dei, r. 23) en eerste zake (prima causa, r. 16-17). Die eerste oorzaak (een term die meestal voor God is gereserveerd) heeft een ghedane - refereert de vertaler aan de wereldziel? - waar de ziel eeuwig in leeft (r. 19). De vertaler besluit dat de ziel een imago Dei is, een afbeelding van God (r. 21-22): Ende [hi] seit, dat niemene hebbe onmare,+
dat gods ymage de ziele waerre.
Gods ymage es sonder beghin
ende sonder entsel ic zeker bin.
25
Al heeft beghin de nature,
sine ymage duurt alle ure.
Die wort ghegeven in de moeder.
Dus was Plato vele vroeder
dan men hem wilde laten lyen:+
30
hi kinde in sine wortele marien
daer hi de zielen dus wilde vryen.+
Het imago Dei is, anders dan de geschapen natuur, eeuwig (r. 23-24), en wordt in de (baar)moeder (aan het embryo) gegeven (r. 26-27). God verspreidt het schijnsel van zijn imago voortdurend overal waar het maar wil zijn (bv. in een bepaald embryo), want alles wat is, is in hem (God) (r. 32-35: altoos doet god sinen scijn / van sire ymage daer si welt zijn / want het es al in hem). Uiteindelijk deelt de vertaler dus de mening van Constantinus over de bezieling van het embryo (r. 26-27) en de eeuwigheid van de wereld (r. 25). Die mening is meteen ook de orthodoxe middeleeuwse visie: de creatio ex nihilo van de wereld (waardoor de wereld een begin heeft en dus niet eeuwig is), en de ‘infusie’ van de ziel in de foetus.50 Alleen wat betreft het oordeel over Plato is er onenigheid tussen Constantinus en de vertaler. Terwijl de eerste Plato omwille van zijn idee dat de zielen eeuwig zijn een hereticus noemt, laat de vertaler zijn rehabilitatie van Plato culmineren in de stelling dat deze laatste Maria kende (r. 30). Op deze manier weerlegt hij trefzeker de uitspraak die tot de uitweiding aanleiding gaf, namelijk ‘Plato is een hereticus’. Door Plato te associëren met Maria recupereert de vertaler hem als christen-avant-la-lettre. Dit procédé is niet ongewoon. In de christelijke Middeleeuwen was het de geijkte manier om antieke filosofen de status van autoriteit toe te kunnen kennen.51 | |||||||
4.3 BHVA-rijm 3: over armoede en bezitKapittel 2 is net begonnen. Constantinus zegt dat filosofen die de kennis van het transformeren tot zilver en goud hebben verworven, weten dat het om niets | |||||||
[p. 120] | |||||||
anders gaat dan om blinkende aarde, waaraan men zich niet hechten mag. Hij citeert Paulus: [...] tamquam nihil habentes et omnia possidentes (2 Kor., 6.10; vertaling: niets hebbend, bezitten wij alles).52 Op dat punt komt de vertaler tussen met een lange uitweiding (75 verzen) die niet altijd even makkelijk te volgen is. Hij kondigt aan dat hij zijn onderwerp laat rusten om uit te weiden over de verdwaasdheid van de wereld (r. 1-3). De wereld is verdwaasd omdat ‘men’, aldus de vertaler, het Paulus-citaat ‘omnia habentes et nihil possidentes’ niet innichlike interpreteert (r. 12-13). Hij engageert zich vervolgens in een polemiek met deze onbepaalde ‘men’ en deelt daarbij ook zijn eigen visie op de zaak mee. Een kleine zeventig regels verder kondigt hij aan dat hij ophoudt met rijmen en het over iets anders gaat hebben (r. 69-70). Daarop volgt de eigenlijke verklaring van het Paulus-citaat (r. 71-75). Die ligt in de lijn van de context waarin Constantinus het Paulus-citaat aanhaalde: wanneer men rijkdom verwerft moet men zich gedragen alsof men alles al had en niets bezit. Met andere woorden: materiële rijkdom mag, op voorwaarde dat men zich er niet aan hecht: ‘Apostolicum tamquam omnia habentes et nichil possidentes’,
dese meninghe es te verstane:
of hu dese vorseide rijcheden comen ane,+
so ghebert ochte ghi al hadt+
75
ende niet en besaet.
Hoe anders is de oorspronkelijke context en betekenis van het Paulus-citaat!53 Die zegt dat voor elke vorm van lijden in ‘deze tijd en deze wereld’ (nihil habentes) een deugd bestaat, een wapen uit de spirituele wereld (omnia possidentes), waarin de ‘dag van het heil’ voortdurend aanwezig is. De ‘aardse’ interpretatie van het citaat door de vertaler wordt prachtig geïllustreerd door het feit dat het Pauluscitaat in bhva-rijm 3 chiastisch is verdraaid. De twee polen zijn niet langer nihil habentes (aards, negatief, lijden), en omnia possidentes (spiritueel, positief, vreugde), maar wel omnia habentes en nihil possidentes. Het eerste is positief geconnoteerd en staat, zo blijkt uit de interpolatie, voor rijkdom, rechtvaardigheid en geluk. Het tweede is negatief en staat voor armoede en onrecht. Doordat in de positieve pool ‘omnia habentes’ het participium praesens wordt gebruikt dat in de oorspronkelijke context bij de wereldse pool hoort, wordt het aardse en materiële opgewaardeerd. Armoede wordt zinloos en onrechtvaardig genoemd en heeft helemaal niet de positieve connotaties die het bijvoorbeeld bij de bedelorden, de pauperes Christi, | |||||||
[p. 121] | |||||||
heeft: hier bi heeft aermoede in / wet, trouwe, redene no sin (r. 59-60). Onrechtvaardige armoede moet bevochten worden met ‘edele rijkdom’: edel rijckeit en mach niet / deren (ontbreken) daerse ontrouwe armoede siet. (r. 61-62). Deze edele rijkdom of omnia habentes kan worden gerealiseerd door de alchemie: dat hare (van Vrouwe Alchemie) materie es / de redene van omnia habentes (r. 37-3 8). Maar veel te weinig mensen beseffen dat. Men begrijpt integendeel het Pauluscitaat verkeerd en promoot armoede. Door deze ideologie is de aarde in verval geraakt: Sonder laten willic voert-+
10
bringhen dat heeft verdort+
al dat es in erdrike:
dat comt om datse innichlike+
dese redene niet verstaen.+
Dat doet hem armoede anevaen,+
15
ende laten dit grote goet+
dat den aermen verriken doet.
Grote mogelijkheden blijven zo onbenut. De ‘zoete plek’ waar de alchemie de mensheid in kan binnenleiden, blijft onaangeroerd: Dat es grote jammerhede,
dat stille steet die suete stede
sonder beruren van enegen mensce.
Want si es van vollen wense
35
als mi mijn vrouwe verstaen doet,
ver alkemene, in minen moet.
In de stede daer binnen woent pais ende vrede (r. 64), in al habentes (r. 65), kan nichil possidentes niet binnen (r. 66). ‘Peis en vree’ is een uitdrukking die in bepaalde middeleeuwse teksten refereert aan het duizendjarige rijk dat de komst van de Antichrist afrondt (Apoc. 20, 1-6), en naar het heilige Jeruzalem, ‘waarin de dood niet meer zal zijn: geen gerouw, geen geween, geen smart’ (Apoc. 21, 1-4).54 Voor de volgeling van Vrouwe Alchemie is zulk een wereld bereikbaar. Hij koestert het millenniaristische ideaal van een rechtvaardige samenleving, waar geen onrechtvaardige armoede meer aanwezig is, geen giericheit (r. 44), geen dood (cf. bhva-rijm 1, r. 12-13), een wereld waar de ‘zoete plek van peis en vree’ niet langer onaangeroerd blijft, maar effectief wordt bewoond. | |||||||
4.4 BHVA-rijm 4: over zien en smakenHalfweg kapittel 2 geeft Constantinus een opsomming van de ‘spiriti’ door middel waarvan verschillende alchemistische processen kunnen worden bewerkstelligd. De lijst bevat een aantal moeilijk thuis te brengen termen. Ook ‘manna’ komt erin voor en het is deze term die de aanleiding geeft tot bhva-rijm 4. Op de regels één tot en met acht wordt manna omschreven: | |||||||
[p. 122] | |||||||
Manna, dit verstaet,
ene wacheit vander erden up gaet.+
Alst comt boven ant tfirmament
ent daer sijn merren nemt,+
5
so langhe dat werde precieus+
na die stede ende glorieus,
so ladet van alre dinc den smake+
sonder van vleesche, als ict gherake.+
Manna is een ‘vochtige substantie’ die van de aarde opstijgt naar boven (r. 2), naar ‘het firmament’, en daar verblijft (r. 3-4). Deze inzet van de verklaring van ‘manna’ is geheel conform de Bijbel. In Ex. 16, 13-14 wordt ‘manna’ inderdaad omschreven als wacheit, meer bepaald als ‘dauw’ en ‘rijp’.55 Tijdens het verblijf boven aan het firmament wordt de ‘vochtige substantie’ even kostbaar en verzaligd (‘glorieus’) als de plek waar het verblijft. De term ‘firmament’ staat voor een specifieke plek in de Ptolemeïsche kosmologie die in de Middeleeuwen de wereld verbeeldde.56 Het verwijst meer bepaald naar de sfeer van de vaste sterren en de dierenriem. Deze sfeer grenst de gecreëerde kosmos (de aarde met daaromheen wentelend de zeven planeten) af van het tijd- en ruimteloze hemelse empyreum waarin God vertoeft. Misschien perkt het adverbium ‘boven’ in de omschrijving ‘boven aan het firmament’ (r. 3) de betekenis nog in, in die zin dat het gaat om de bovengrens van die sfeer, de kant waaraan ze aan de goddelijke hemel grenst, en meer bepaald aan het kristallinum (zie Gen. 1, 6), de hemel van vast water (met dáárboven nog het empyreum dat uit puur licht bestaat). Van het manna, het hemelse water, wordt gezegd dat het daarboven de smaak opdoet van alles wat daar is, behalve van vlees, en precies daardoor blijft het onvolmaakt: sone eist dan vulcomen niet / daer vleesch ghebrect hort ende ziet (r. 9-10). In wat volgt wordt de onvolmaaktheid van het Joodse manna gecontrasteerd met het christelijke ‘vlees’: Ysrael tvolc dat es een man
die gode van verren aensien can;+
15
dies naerre niet toe en geet+
dan te aneziene godweet.
Hem en comes niet anders binnen
dan taensien met 5 sinnen.+
Daer omme en waest doe niet volmaect.+
20
dat algader te hem gheraect.+
Die met kerstinede es bestreken
es dit broot toe ghesteken+
dats puurlee die gods lichame.
Israël wordt antropomorfisch weergegeven als een man (r. 13) die God alleen van | |||||||
[p. 123] | |||||||
ver kan aanschouwen en die slechts zintuiglijke en dus uiterlijke kennis (van God) bezit (r. 14-18). Deze gebrekkige epistemologische situatie (r. 19) is gecorrigeerd, aldus de vertaler, in het Christendom. Wie Christen is (r. 21), krijgt brood toegestopt (r. 22) dat werkelijk Gods lichaam is (r. 23) en dat dus, anders dan manna, volledig naar vlees smaakt (r. 26). Christus is net als manna voedsel, maar het is voedsel van een betere, hogere, orde. De opposities in de tekst kunnen dan in twee paradigmatische rijtjes worden ondergebracht. Het eerste rijtje is: ‘Jood - manna - smaakt naar de hemel maar zonder vlees - God van ver aanschouwen met behulp van de vijf zintuigen’. Het tweede rijtje vormt de ‘vervolmaking’ van het eerste: ‘Christen - brood dat het lichaam van God is en dus naar vlees smaakt’. De epistemologische pendant van ‘manna’ ontbreekt in het christelijke rijtje, maar de lezer kan die pendant zelf invullen: de vervolmakende oppositie van ‘van ver aanschouwen’ is ‘van dichtbij aanschouwen’. Zo staat het ook in de proloog van het Johannes-evangelie: ‘Het Woord is vlees geworden en heeft onder ons gewoond. Wij hebben zijn heerlijkheid aanschouwd’ (Joh. 1, 14, mijn cursivering). En wellicht wordt ‘van ver aanschouwen’ ook vervolmaakt door ‘smaken’, ‘consumeren’. De christen eet immers het vlees van Christus tijdens de eucharistie. | |||||||
5 Balans: profiel van de vertaler en zijn publiekDe proloog, de vier berijmde interpolaties en de dats-verklaringen vormen alles samen maar een paar pagina's tekst. Daarin komen geen harde gegevens voor over de identiteit en het milieu van de vertaler, en ook niet van de gezellen die hij aanspreekt. Wie de - op het eerste gezicht inhoudelijk disparate - interpolaties naast elkaar legt, merkt toch een aantal dingen op die zouden kunnen bijdragen tot een profielschets.
| |||||||
[p. 124] | |||||||
| |||||||
[p. 125] | |||||||
Over dat doel heeft de vertaler het in bhva-rijm 1 en bhva-rijm 3. Alchemie maakt de arme rijk (bhva-rijm 3, r. 16), ze lenigt de noden van de behoeftigen (bhva-rijm 1, r. 11), ze garandeert ‘peis en vree’ (bhva-rijm 3, r. 64), rechtvaardigheid (bhva-rijm 3, r. 53-54) en eeuwig leven (bhva-rijm 1, r. 12-13). Het alchemistische werk genereert met andere woorden een verlossend panacee dat werkzaam is op alle domeinen - het materiële, het sociale, het fysieke, het spirituele.67 Wat dat panacee precies inhoudt, wordt door de auteur van de Middelnederlandse interpolaties in Liber secretorum alchimie niet geëxpliciteerd. Is het (materieel) goud? Is het een (medisch) elixir dat lichamelijke corruptie tegengaat? Is het een spirituele staat waarin de aardse vergankelijkheid overstegen is? Is het dat alles samen? De twintigste-eeuwse onderzoeker kan moeilijk inschatten wat volgens de vertaler de actieradius was van het verlossende werk van Vrouwe Alchemie. Of de gedachtenwereld van de vertaler - die in de vijf korte stukjes tekst die we van hem hebben nergens expliciet millenniaristische terminologie hanteert - aansluit bij de millenniaristische alchemistische literatuur uit de veertiende eeuw die op naam van Arnaldus de Villanova is overgeleverd en die op dit moment door onderzoekers wordt ontsloten en bestudeerd68 , is moeilijk in te schatten. Over het Bouc der heimelicheden van mire vrouwen alkemenen weet de laat-twintigste-eeuwse onderzoeker inmiddels wel het volgende. Een Latijngeschoolde Vlaming die zich ‘een kluizenaar in dienst van Vrouwe Alchemie, behorend tot hen die de boomgaard onder de aarde bewaken’ noemt, heeft het academische traktaat Liber secretorum alchimie van magister Constantinus Pisanus vertaald voor niet-Latijngeschoolden. Uit de proloog en de berijmde interpolaties die hij aan de vertaling heeft toegevoegd blijkt dat hij - en met hem wellicht ook de gezellen die hij af en toe aanspreekt - gelooft dat alchemie een oplossing kan bieden voor de existentiële problemen van mens en maatschappij: fysieke dood, materiële armoede en sociale onrechtvaardigheid. | |||||||
[p. 126] | |||||||
SummaryThe Middle Dutch manuscript Vienna önb 2372, dating from the latter half of the fourteenth century, contains, amongst others, a translation of Liber secretorum alchimie, a thirteenth-century (would-be) academic tractate in which alchemy is studied from an aristotelian perspective. The Dutch prose translation has been extended with four passages in verse and a prologue. The Middle-Dutch author of the prologue and the rhymed additions calls himself a ‘hermit in the service of Lady Alchemy’, belonging to ‘those who guard the underground orchard’. More than once the author of the interpolations addresses his companions, some of whom must have been clerics. The interpolations deal with (1) distillation and ‘profound’ transformation, (2) Plato's view on the soul, (3) the decline of the world caused by blindness for Lady Alchemy's solutions to poverty and death and (4) with the epistemological difference between Jewish manna and Christian flesh.
Adres van de auteur:
|
|