Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden. Jaargang 1997
(1997)– [tijdschrift] Queeste– Auteursrechtelijk beschermdEen nieuwe editie van Hadewijchs visioenen
| |
[p. 80] | |
gedaan. Daar nu, precies in de kring van mystieke vrouwen waaruit deze visionaire geschriften zijn voortgekomen, ook door derden (in levensbeschrijvingen e.d.) van paranormale (visionaire) fenomenen melding wordt gemaakt, ligt het zeer voor de hand de neergeschreven visioenen te beschouwen als de (vanzelfsprekend dan literair, maar misschien ook in andere opzichten getransformeerde) autobiografische neerslag van deze paranormale ervaringen. Vanuit het oogpunt van de historische psychologie en de mentaliteitsgeschiedenis betreft het hier dus al buitengewoon kostbare getuigen. Voorzover ik zie zijn de Visioenen van Hadewijch niet alleen de uitvoerigste, maar ook wel de meest indringende documentatie van deze aard die ons, uit veel wat wellicht nooit is opgetekend of wat inmiddels verloren is gegaan, bewaard is gebleven. Ze vormen dan ook tot de mentaalhistorische achtergrond van de mystieke vrouwenbeweging een unieke toegang. Ze laten bijvoorbeeld zien hoe de extatische creativiteit van de betrokkenen door de bijbel, meer in het bijzonder door het boek Apocalyps werd gestimuleerd. Vooral sommige contemporaine uitbeeldingen van elementen uit de Apocalyps (in miniatuur of beeldhouwwerk) lijken me veel van Hadewijchs voorstellingen mee te hebben geïnspireerd. Aan dit iconografische aspect is tot nog toe te weinig aandacht besteed: begrijperlijkerwijs ook niet in deze nieuwe editie, die immers niet wetenschappelijk baanbrekend pretendeert te zijn, maar in de eerste plaats, weliswaar zonder toegevingen, een voor velen toegankelijke tekst van Hadewijchs Visioenen wil aanbieden. Het neemt niet weg dat deze visioenen er - ook aan inzichtelijkheid - nog kunnen bij winnen wanneer men ze in de ruimst mogelijke context van de Romaanse religieuze verbeeldingswereld zou terugplaatsen. Benevens een heel bijzondere betekenis als historische documenten hebben Hadewijchs Visioenen ook literaire waarde. De vraag waarin die literaire waarde precies bestaat, zal door elke individuele lezer wellicht verschillend worden beantwoord. Op zich al niet gering is natuurlijk Hadewijchs plaats in de geschiedenis van het proza: samen met een andere mystica, Beatrijs van Nazareth, staat ze helemaal aan het begin van dit genre in onze literatuur. Zij hanteert het medium, zo merkt Frank Willaert aan het slot van zijn introductie terecht op, met een beeldende kracht en een hartstocht die ook de moderne lezer niet onbewogen zullen laten. Maar afgezien van deze typering bij wijze van uitsmijter gaat de inleiding op dit lyrisch-emotionele aspect nauwelijks, naar mijn zin te weinig, in. Willaerts benadering legt sterk de nadruk op het didactische in de Visioenen: ‘mystiek bewogen lezers, in de eerste plaats Hadewijchs vriendinnen, konden uit het voorbeeld van de schrijfster leren wat God van hen verlangde’ (p. 25). De inleiding besteedt dan ook vooral aandacht aan de ‘compositie’ van het Visioenenboek als een exemplarisch verhaal van opgang naar mystieke volwassenheid. Door selectie uit en transformatie van visionaire herinneringen heeft Hadewijch, zo zou men de hier ontwikkelde zienswijze kort kunnen samenvatten, als het ware een ideaal mystiek parcours voor haar vriendin(nen) uitgetekend. Deze op publiek en receptie toegespitste interpretatie is niet nieuw: men kan ze in vroegere publicaties van F. Willaert zelf en van H. Vekeman omstandiger gedocumenteerd terugvinden. Met het oog op een begrijpende lectuur vormt de didactisch-exemplarische duiding van de Visioenen ook voor de moderne lezer een bijzonder nuttig houvast, om niet te zeggen een onmisbare leidraad. Het is dan ook logisch en (didactisch) verantwoord dat daar in de inleiding van deze editie zo ruim op in wordt gegaan. Dat dit ten koste gaat van wat ik hierboven het lyrischemotionele aspect heb genoemd, blijft nochtans te betreuren. Hadewijch ontleent haar literaire betekenis immers niet uitsluitend, misschien zelfs niet in de eerste plaats, aan de zorgvuldige, noem het wat mij betreft ‘meesterlijke’ wijze, waarop zij haar visioenen tot een leerboek of een troostboek voor mystieke vrouwen heeft gecomponeerd. Op zijn minst even belangrijk lijkt me dat ze, behalve in de geschiedenis van het proza, ook - en wel precies mét haar proza - een plaats heeft in de geschiedenis van het lyrische in onze letterkunde - het lyrische althans in de betekenis die daar door de moderne literaire sensibiliteit aan gegeven wordt (taal als verwijzing naar het onnoembare, spreken en schrijven als wanhoopspogingen naar wat onbespreekbaar en onbeschrijflijk is). De voorstelling van Hadewijch als een zelfzekere, welhaast volmaakte mystieke lerares die bij het | |
[p. 81] | |
schrijven van brieven, liederen en visioenen alle didactische touwtjes stevig in handen houdt en precies die koers vaart die voor haar agogische opzet de juiste is, deze door het recente onderzoek toch wel erg bevoorrechte beeldvorming is mij een beetje té eendimensionaal. Ze vormt het resultaat van een gericht selectieve lezing uit vele mogelijke lezingen: andere selecties zouden bijvoorbeeld net zo goed het emotionele en autobiografische naar voren kunnen brengen. Men kan zich bovendien afvragen of de visioenen als didactisch kunstwerk wel zo geschikt, zo geslaagd zijn als men het de laatste tijd wil doen voorkomen. Er staat in deze Visioenen ook heel veel wat niet in de algemene lijn van de groei naar mystieke volwassenheid past, wat daar integendeel veeleer van afleidt door beelden en allegorieën, paradigma's van kleuren, ‘wegen’, ‘uren’ en dergelijke, waarvan de betekenis, ook mét de vertaling en de vakkundige uitleg van de editeur, de moderne lezer blijft ontgaan en waarvan men kan vermoeden dat ook de eerste bestemmelinge(n) ze niet zonder meer tot bruikbare ‘lering’ heeft(hebben) kunnen omdenken. De eigenlijke ‘leerinhoud’ van de Visioenen is overigens gauw weergegeven: wie tot de mystieke eenheid wil komen, moet Christus navolgen en leven in volkomen overeenstemming met Gods wil. Indien de Visioenen in de eerste plaats moeten gezien worden als een didactische inkleding van déze leerinhoud, dan lijken ze me buiten verhouding lang, vaak niet ter zake en op veel plaatsen verwarrend en nodeloos moeilijk. Ik kan, wat mij betreft, deze aspecten van ‘wildgroei’ alleen zo begrijpen, dat hier primair sprake moet zijn van een aantal (vanuit onze moderne optiek natuurlijk veeleer autosuggestieve) geestelijke ervaringen, waarvan veel aanvankelijk - en wellicht ook daarna, bij het (mede ten behoeve van anderen) selecterend, ordenend en rationaliserend neerschrijven - niet geheel in termen van gangbare menselijke communicatie te vatten was. Het ontstaan van de Visioenen stel ik mij, liever dan als een in opzet agogische onderneming, veeleer als een zeer complex proces voor, waarin subjectief beleefde ‘openbaringen’, rationalisering vanuit het omringend religieus discours en gerichtheid op een bepaald ‘publiek’ als het ware voortdurend tekstvormend op elkaar hebben ingewerkt. De lyrische vlucht die Hadewijch onderneemt om althans iets van het onnoembare van haar extatische ervaring weer te geven, vormt, in mijn appreciatie, evenzeer als het didactische, een essentieel aspect van haar literaire gestalte. De moeilijkheidsgraad die met de hierboven geschetste genetische situatie samenhangt, stelt aan wie deze teksten wil uitgeven bijzonder hoge eisen. Dit in acht nemend, hebben zowel de editeur als de vertaler het er in deze nieuwe uitgave van de Visioenen glansrijk afgebracht. Wat het editiewerk van F. Willaert betreft, heb ik niet meer te melden dan enkele vragen omtrent details. Waarom voor handschrift A als basistekst geopteerd is - in afwijking van de traditie, die het tot nog toe bij handschrift C hield - wordt, voorzover ik zie, niet expliciet verantwoord. Dat C al vaker is uitgegeven, onder meer nog betrekkelijk recent door P. Mommaers (1979) en H. Vekeman (1980), zal hierin wel de doorslag hebben gegeven. Toch lijkt me A hier en daar een ietsje minder goed dan C. In Vis. 1, r. 21 is bijvoorbeeld ‘boeme dar ic toe wart gheleidt’, zoals ook blijkt in de vertaling (‘bomen waar ik heen werd geleid’), logischer dan de A-variant met ‘in wart gheleidt’ die in de tekst werd gehandhaafd. In een aantal andere gevallen, die in de ‘verantwoording van de editie’ keurig worden opgegeven, is voor een emendatie in de richting van de C-tekst geopteerd. Ook hier is een heel enkele keer (meestal gaat het om evidente verschrijvingen) de reden niet zonder meer duidelijk. Met zijn commentaar bij de afzonderlijke visioenen heeft F. Willaert in de mate van het mogelijke voor de moderne lezer duidelijk willen maken wat achter Hadewijchs vaak ongrijpbare uiteenzettingen als ‘bedoeling’ schuilgaat. Met het oog daarop heeft hij de visioenen per episode of per item (waar het bijv. een opsomming van abstracta of symbolen betreft) van een toelichtende parafrase voorzien. Hij doet dit, hoeft het gezegd, voortreffelijk: goed gedocumenteerd, schrander, helder, ter zake. Met zo'n aartsmoeilijke teksten als Hadewijchs Visioenen lijken me dergelijke parafraseringen voor de niet gespecialiseerde lezer absoluut onmisbaar. Men had wat mij betreft in deze editie dan ook de voorkeur kunnen geven aan een opmaak waarbij de commentaar tegelijk met (b.v. onder) de tekst en de vertaling werd aangeboden. | |
[p. 82] | |
Wat de inhoud van de commentaren betreft, plaats ik (nog steeds) een vraagteken bij de figuurlijke duiding van levenden en doden, hel en vagevuur in het vijfde visioen (Commentaar, p. 179). Als men die termen daar letterlijk opneemt, dan laat de mystica er onder meer verstaan dat God op haar verzoek mensen uit hel en vagevuur heeft bevrijd, wat - zeker wat de hel betreft - problemen oplevert met de orthodoxie. De figuurlijke interpretatie, die H. Vekeman als eerste heeft voorgesteld, is beslist verdedigbaar: op andere plaatsen heeft Hadewijch deze termen wel degelijk in overdrachtelijke zin gebruikt, namelijk met betrekking tot mensen die uit wanhoop als het ware mystiek ‘dood’ waren of zich in een ‘hel’ of een ‘vagevuur’ van Minne bevonden. Daar staat echter tegenover dat die andere plaatsen dan op zijn minst met een of ander tekstueel signaal als figuurlijk worden gemarkeerd. In het vijfde visioen is dat niet het geval. De verwachtingshorizon wordt hier veeleer bepaald door wat Hadewijch in het onmiddellijk voorafgaande (vierde) visioen over levenden en doden in de ‘werkelijke’, letterlijke zin van die woorden heeft geschreven (Vis. 4,24 e.v.). Dat eminente Hadewijch-kenners (en onderzoekers van meer bepaald het vijfde visioen) als Van Mierlo en Spaapen het verlossende spoor van de figuurlijke duiding niet hebben opgemerkt, maakt het op zich al twijfelachtig of die betekenis voor Hadewijchs eerste publiekskring zonder meer transparant kan zijn geweest. Ook de vroege lezer (vermoedelijk de kopiist zelf) die in het Latijn marginale nota's toevoegde in hs. A (14de eeuw) vond de passage over levenden en doden opmerkelijk; ‘4 liberavit’ luidt zijn laconieke constatering (en bij het veertiende visioen, waar de kwestie nog eens terugkomt: ‘videtur iiij. resuscitasse’)1 : ook hij heeft dit blijkbaar letterlijk begrepen. Dat ook voor Hadewijchs primaire publiekskring de eenvoudige, letterlijke interpretatie tot de mogelijkheden of zelfs tot de verwachtingen behoorde, lijkt me verder om ten minste twee redenen plausibel. Om te beginnen blijken de bezorgdheid en de daadwerkelijke inzet om zielen uit het vagevuur te bevrijden, in levensbeschrijvingen van heiligen uit Hadewijchs tijd wel meer voor te komen: iets dergelijks wordt bijvoorbeeld gemeld van de heilige Dominicus en van Hadewijchs streekgenote Aleidis van Schaarbeek.2 Maar vooral van belang lijkt me in dit verband dat voor de kring waartoe Hadewijch behoorde, het verlossen van zielen blijkbaar een aspect vormde van het zo belangrijke gebod van de navolging van Christus. Dat Christus na zijn dood neergedaald was ter hel om er de overleden rechtvaardigen aan zijn verlossingswerk deel te laten hebben, was een algemeen bekend geloofspunt (zie het Symbolum apostolicum: ‘descendit ad inferos’), dat bijvoorbeeld in tal van hymnen, vooral rond de paastijd, als een glorieuze overwinning op het Kwaad werd herdacht. In het zgn. Tweevormich tractaetken dat in de hss. B en C samen met het authentieke werk van Hadewijch is overgeleverd3 , blijkt de anonieme schrijfster, misschien een leerlinge van Hadewijch, de gedachte van het verlossen van zielen uit de hel, als het ware door redelijk inzicht (zoals eigenlijk ook Hadewijch in het vijfde visioen), achter zich te hebben gelaten; maar de idee blijkt hier toch wel uit een bepaalde opvatting van de imitatio Christi te kunnen voortvloeien4 : ‘Mijn liefde’, zegt de schrijfster van het Tractaetken in een monoloog tot God de Vader, ‘begeert hetzelfde te doen wat uw beminde zoon deed. Ik weet wel, lieve Heer, dat uw zoon stierf en dat niemand ooit nog in zijn plaats zal sterven en de zielen uit de hel zal werpen. Dat alles wil ik ook niet, maar ik zoek de vernieuwing die uw zoon volbrengt op aarde’.5 | |
[p. 83] | |
Het lijkt me hoe dan ook een verstandige beslissing van de vertaler om in de betreffende passages in de Visioenen 5 en 14 de letterlijke lezing te hebben aangehouden (wie in het origineel dood, hel en vagevuur figuurlijk wil begrijpen, kan dat per slot van rekening in de omzetting eveneens). De vertaling - van de hand van Imme Dros, tot nog toe vooral bekend als schrijver van kinderboeken en als auteur van een mooie vertaling van de Odysseia - opteert in zo'n gevallen van onzekere interpretatie in de regel voor een zo getrouw en letterlijk mogelijke weergave van de oorspronkelijke tekst. Voor iemand die, voorzover mij bekend, met het werk van Hadewijch tot nog toe geen ervaring had, is deze recentste vertaler van de Visioenen verrassend accuraat en betrouwbaar. Zoals men uit het ‘Woord vooraf’ kan begrijpen, is dit voor een deel ongetwijfeld ook Frank Willaerts verdienste. Dat de vertaling bovendien fris, levendig en (de moeilijkheidsgraad van het origineel in acht genomen) vlot leesbaar is, is een niet geringe prestatie waaraan ik hier graag met nadruk hulde breng. Dat betekent natuurlijk niet dat nergens iets op af te dingen zou zijn. Het betreft ook hier echter details, waarover meestal nog te discussiëren valt. Ik geef in voetnoot een aantal voorstellen voor eventueel bij een tweede druk te overwegen kleine correcties.6 Een tweede druk, met of zonder retouches, is immers wel het allerminste wat men deze voorbeeldige uitgave mag toewensen.
Adres van de auteur: Universiteit Gent, Vakgroep Nederlandse Literatuur, Blandijnberg 2, b-9000 Gent |
|