Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden. Jaargang 1997
(1997)– [tijdschrift] Queeste– Auteursrechtelijk beschermd[p. 42] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het handschrift-Van Hulthem, het Comburgse handschrift en de scriptoriumhypothese
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het handschrift-Van HulthemHoewel het handschrift-Van Hulthem sinds zijn aankoop door de Belgische regering in 1837 altijd in de belangstelling van onderzoekers heeft gestaan, is de informatie die ons ter beschikking staat over dit handschrift nog steeds beperkt.3 Wat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 43] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
weten we eigenlijk over dit beroemde handschrift? 241 Papieren folia, die door één kopiist in een mooie regelmatige cursiva zijn beschreven. Het handschrift is zonder overbodige opsmuk gemaakt. De teksten zijn voorzien van rode lombarden, die er wat onbeholpen en weinig professioneel uitzien, en eenvoudige rode paragraaftekens. De titels zijn met rode inkt geschreven en de hoofdletterkolom bij de versteksten is doorgaans met een ononderbroken rode lijn gerubriceerd. Verder ontbreekt elke vorm van decoratie. De teksten zijn geschreven in twee kolommen per bladzij, de bovenmarge, de linkermarge en de rechtermarge bedragen ca. 2 cm en de ondermarge ca. 2,5 cm. De ruimte tussen de kolommen is klein. De teksten zijn telkens gescheiden door een wisselend aantal witregels, waarin een titel en een volgnummer zijn geschreven. Een eigenaardigheid die, zoals zal blijken, van groot belang is voor het ontwikkelen van de scriptoriumhypothese, is de aanwezigheid van een verzentelling onder het overgrote deel van de teksten. Dat is systematisch gedaan. Onder alle prozateksten ontbreekt echter een telling van het aantal regels. Opschriften en titels zijn evenmin als de clauskoppen in de toneelteksten meegeteld. In een aantal gevallen is de opgave van het aantal verzen fout. Enkele voorbeelden hiervan zijn: f. 42r-42v, Den boem van minnen, opgave cxxv, in werkelijkheid 120; f. 43r-43v, Dat ons vrouwe gheboetscap was, opgave cvi, in werkelijkheid 105; f. 57r-57v, Een liedeken, opgave liii, in werkelijkheid 52 en op f. 85v-86r, Dit sijn de vii waerde die ons here ane den cruce sprac, waarbij de zesregelige epiloog niet is meegenomen in de verzentelling. Deze fouten zijn overigens vrij simpel te verklaren.4 Ook bij de abele spelen en de sotternieën klopt het aantal opgegeven versregels niet (met uitzondering van Een abel spel vanden winter ende vanden somer en de klucht Rubben) maar hier lijkt de problematiek nogal complex te zijn en samen te hangen met de vermeende niet-oorspronkelijkheid van de verbindingen tussen abele spelen en sotternieën.5 Over de ontstaansgeschiedenis van het handschrift is tot nu toe weinig bekend, hetgeen ruimte biedt voor speculatie. In zijn Catalogus sprak J. Deschamps het vermoeden uit dat het handschrift van een ouder verzamelhandschrift zou zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 44] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
overgeschreven, waarin de teksten al in dezelfde volgorde waren opgenomen.6 Aanwijzingen hiervoor zouden kunnen zijn de ‘soepelheid’ waarmee de teksten achter elkaar door lijken te zijn geschreven en het gegeven ‘dat het handschrift geenszins de kenmerken vertoont van uit verschillende bronnen te zijn samengesteld.’7 W. van Anrooij beargumenteert voorts dat het handschrift in Leuven of Brussel zou zijn ontstaan.8 Het handschrift wordt doorgaans gedateerd tussen 1399 en 1410.9 Het handschrift was tot voor kort vrij strak ingebonden met hier en daar een loszittend blad. Het verkeerde in een dermate deplorabele staat dat het voor onderzoek nauwelijks toegankelijk was.10 Een gedegen codicologisch onderzoek is nog nooit gedaan. In 1926 ‘[lag] de codex [...] helemaal uit elkaar op tafel’, aldus W. Gs Hellinga, waarbij men ‘bij het herbinden [...] de band zo straf om het geheel [heeft] gelegd, dat het niet wel mogelijk is de katernenbouw vast te stellen’.11 Wat daar in 1926 precies gebeurd is en hoe Hellinga dit kon weten, is echter helaas (nog) onbekend. In de Koninklijke Bibliotheek in Brussel zijn geen documenten of verslagen bewaard van deze gebeurtenis. Verondersteld mag worden dat de rug van het boek vernieuwd is: in 1907 sprak P. Leendertz nog over de tekst ‘poeme flamend’ die op de rug van de boekband zou staan.12 Leendertz dankte deze informatie vooral aan De Vreese, die een beschrijving van het handschrift ten behoeve van de bnm had gemaakt. In de schaarse beschrijvingen van het handschrift die na 1926 nog gemaakt zijn, wordt niet meer gesproken over een tekst op de rug van het boek. Ook eigen waarneming bevestigt de laatstgenoemde situatie.13 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 45] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De inhoud van het handschrift is zeer divers. In totaal zijn er 212 genummerde teksten te onderscheiden, waarbij kan worden opgemerkt dat de sotternieën na de abele spelen niet apart zijn geteld, met uitzondering van Lippijn (nr. 170) na Esmoreit (nr. 169). De twee sotternieën zonder abel spel, Drie daghe here (nr. 209) en Truwanten (nr. 210),14 zijn ieder apart genummerd. In het handschrift ontbreekt tekst nr. 1, het begin van nr. 2 (De reis van Sint Brandaan), het slot van nr. 18, het begin van nr. 19, het slot van nr. 198, nr. 199 geheel, het begin van nr. 200, het slot van nr. 209 en het begin van nr. 210.15 De verhouding tussen het aantal teksten (212) en het aantal folia (241) maakt al duidelijk dat de teksten overwegend kort zijn, in veel gevallen nauwelijks één blad vullend. De langere teksten zijn nr. 2: De reis van Sint Brandaan (f. 1r-11r), nr. 5: Dboec vanden houte (f. 15r-19v), nr. 6: De vii psalme in dietsche (f. 19v-23r), nr. 143: Dits tprieel van troyen (f. 118r-123r), nr. 145: Dits vanden groten strijt [...] (f. 125v-130v), nr. 146: Dits hoe dat her hector ute der stat voer [...] (f. 130v-136r), nr. 148: een spreukenverzameling (f. 136v-146r), nr. 162: De borchgravinne van vergi (f. 157v-164r), nr. 167: Vander feesten een proper dinc (f. 165v-170r), nrs. 169, 170, 205, 206, 209, 210, 211) de abele spelen en de sotternieën (f. 170v-180r, 213r-223r, 223r-230v, 231v-235v, 235v-241v) en nr. 201: Ene scone miracle dat onse vrouwe dede ane theophiluse [...] (f. 196v-206v). In 1991 gaven Van Anrooij en Van Buuren een treffende karakterisering van de inhoud: Juist het uiteenlopende van de teksten doet denken aan de bonte mengeling die men in de stad verwacht. Heel het turbulente, warrige, wisselende beeld van de maatschappij ontrolt zich bij wijze van spreken voor onze ogen. Adel, verburgerlijkt of niet, burgerij, van koopman tot drinkeboer [sic], godgewijden, ja dan nee hun roeping volgend, we komen ze de een na de ander tegen. Schuld en boete, vroomheid en overspel, sproke en boerde, lied en vertelling, toneelspel en liefdesbrief, gebed en astrologie, preek en klucht, het is er allemaal. 's Levens felheid in één band.16 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 46] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De scriptoriumhypothese en het handschrift-Van HulthemDe kwestie van de verzentellingen heeft de onderzoekers in de negentiende en vroege twintigste eeuw niet kunnen boeien. Noch Willems, noch Serrure, noch Angillis, noch Leendertz wijdden aandacht aan dit verschijnsel.17 Pas in 1968 worden de verzentellingen onder de aandacht gebracht in de tentoonstellingscatalogus Van sente Brandane (zie n. 1). Het codicologisch onderzoek, waar zo nadrukkelijk om gevraagd werd door de opstellers van de scriptoriumhypothese bleef uit. De hypothese zelf bleek echter zo aantrekkelijk dat er in de jaren daarna moeiteloos op voortgeborduurd kon worden. Hier volgt een overzicht in vogelvlucht. De makers van Truwanten formuleren in 1976 de hypothese opnieuw, wanneer ze zich afvragen met welke bedoeling deze zo uiteenlopende verzameling is samengesteld: een aantrekkelijke veronderstelling lijkt te zijn dat de codex heeft gediend als standaardcollectie in een scriptorium (schrijfatelier), waaruit kopiisten op bestelling afschriften vervaardigden. Dit zou verklaren waarom aan het eind van de meeste teksten het aantal verzen wordt opgegeven: op grond daarvan werd het schrijfloon berekend.18 Een voorbeeld van zo'n berekening wordt aangehaald uit een handschrift van Jan van Boendales Brabantsche Yeesten, waar achterin een berekening van het schrijfloon staat waarbij ‘drie nuwe stuvers’ per duizend versregels wordt gerekend.19 Kort na Truwanten verscheen een bijdrage van H. Pleij in De Revisor.20 Hij gaat in dit artikel, dat voornamelijk gaat over het toneel in de Middeleeuwen, onder meer in op de betekenis van de ons overgeleverde handschriften met toneelteksten: zijn dat repertoire-handschriften, of achteraf vastgelegde protocollen van voorstellingen? En hoe moeten we de ‘leeshandschriften’ duiden, die aan het eind van de Middeleeuwen steeds meer verschijnen? Over het handschrift-Van Hulthem schrijft hij het volgende: Is deze bonte verzameling teksten nu neergelegd in één handschrift in opdracht van een collectioneur met brede belangstelling? Of is 't het orderboek van een scriptorium (schrijfbedrijf) voor klanten die hieruit teksten konden bestellen, voor privé-genoegen maar ook professioneel om aan répertoire te komen? [...] Men kan ten aanzien van het Hulthemse handschrift | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 47] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nog wel meer veronderstellen voor wat haar [sic] aard betreft. Maar het staalkaartidee voor nalevering op bestelling verdient nader onderzoek.21 Pleij noemt de verzentellingen (‘rekeningetjes’) een aanknopingspunt voor het functioneren als stalenboek: ‘Aangezien kopiistenwerk wel per regel betaald werd, kunnen we het Hulthemse handschrift derhalve op deze manier “geprijsd” achten voor belangstellenden.’ Een ander argument voor het staalkaartidee is naar zijn mening de tekst Een beginsel van allen spele (f. 230v-231r), een tekst die als openingstekst voor elk toneelstuk bruikbaar is en waarvan de aanwezigheid goed verklaard kan worden met het staalkaartidee. De oproep om de hypothese van ‘staalkaart’ of ‘voorbeeldexemplaar’ te onderzoeken op geldigheid bleef ook nu weer onbeantwoord. De theorie is na het verschijnen van Truwanten en het artikel van Pleij min of meer voor waar aangenomen. In verschillende publicaties wordt melding gemaakt van de scriptoriumhypothese, de naam waaronder het idee bekend is geworden in het onderzoek. Blijkbaar was de algemene opinie dat een lastig probleem heel aannemelijk was opgelost. Er is natuurlijk ook maar weinig vergelijkingsmateriaal voorhanden: er zijn nauwelijks handschriften bekend waarin een dergelijke systematisch aangebrachte verzentelling te vinden is. Wél zijn er diverse toneelteksten die een verzentelling aan het eind hebben, bijvoorbeeld de stukken in de collectie van de Haarlemse rederijkerskamer Trou moet blijcken.22 Maar een handschrift met een even zó diverse inhoud en een zó systematische verzentelling laat zich niet zo gemakkelijk vinden. In 1985 schreef H. van Dijk bondig over de collectie teksten in het handschrift, zonder diep in te gaan op de verzentellingsproblematiek: ‘Men heeft eenvoudig alles bijeengebracht waar de klanten van het scriptorium wel eens naar zouden kunnen vragen.’23 De stelligheid waarmee gesproken wordt (dé klanten van hét scriptorium) maakt duidelijk dat de hypothese gemeengoed is geworden en algemeen aanvaard is. Van Anrooij en Van Buuren brachten in 1991 de scriptoriumhypothese met betrekking tot het handschrift-Van Hulthem in verband met de Brusselse ambachtsman Godevaert de Bloc (1364-1384). De Bloc had een eigen schrijfbedrijf, hij schreef boeken, hij was boekbinder en boekhandelaar.24 Van Anrooij en Van Buuren besluiten hun artikel met de opmerking: ‘Een bedrijf als dat van Gode- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 48] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vaert de Bloc, dat zou (ook) naar ons idee wel eens de omgeving kunnen zijn waarin het handschrift-Van Hulthem tot stand is gekomen. Het was niet bestemd voor de verkoop, maar het lag in de winkel om er, op bestelling, afschriften uit te kunnen maken.’25 Bewust, of onbewust (?), brengen Van Anrooij en Van Buuren het begrip ‘scriptorium’ hier terug tot kleinere proporties. Waar in voorafgaande literatuur het beeld van een lekenscriptorium eigenlijk vanzelfsprekend associaties opriep met een kloosterscriptorium, dat meestal toch een respectabele omvang werd toegedicht, gaan Van Anrooij en Van Buuren het pad op van een schrijfbedrijf van een kleine zelfstandige. In 1992 verschijnt de bundel Klein Kapitaal, waarin zeventien teksten uit het handschrift worden uitgegeven.26 De redactie beschrijft in haar Inleiding de problematiek van het doel van de verzameling. Hypothesen waarin het handschrift een repertoirehandschrift van een (stedelijk of rondreizend) toneelgezelschap zou zijn, of een hypothese waarin het handschrift voor een privé-verzamelaar zou zijn samengesteld, of zou dienen als voorleeshandschrift, achten zij niet overtuigend, zonder overigens aan te geven waarom niet.27 Zoals te verwachten viel, sluiten zij zich aan bij de scriptoriumhypothese, die zij aannemelijk achten op grond van de verzentellingen.28 Verder merken ze op dat de aanwezigheid van ‘samenhangende groepen binnen de collectie’ de scriptoriumhypothese ondersteunt, of ‘voorzichtiger, zij [deze groepen, js] spreken deze niet tegen.’ De slag om de arm blijft wederom ruim, want de Inleiding besluit met de vaststelling dat definitieve uitspraken over de functie van het handschrift nu nog niet mogelijk zijn en dat verder onderzoek dringend gewenst is. Van Anrooij gaat in 1993 verder op de door hem en Van Buuren in 1991 beschreven veronderstelling.29 Opmerkelijk is dat Van Anrooij de hypothese ‘voorbeeldhandschrift’ eerst noemt voor het Comburgse handschrift en daarna deze kwalificering bruikbaar acht voor het handschrift-Van Hulthem. Misschien is het niet de bedoeling geweest, maar in feite is dit zowaar een omkering van de gang van zaken: de hypothese ‘voorbeeldexemplaar’ voor het Comburgse handschrift | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 49] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is eigenlijk pas van de laatste jaren, nadat zij voor Hulthem min of meer geaccepteerd was. In de volgende paragrafen zal ik ingaan op het Comburgse handschrift en de hypothesevorming over het functioneren ervan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het Comburgse handschriftHet Comburgse handschrift telt ruim 100 beschreven folia meer dan het handschrift-Van Hulthem, namelijk 346.30 Het handschrift is op perkament geschreven, door zeker acht verschillende handen. Alle kopiisten schreven een littera textualis. Daarnaast zijn er enkele correctoren te onderscheiden. Onderzoek heeft uitgewezen dat het handschrift uit zes delen bestaat die elk afzonderlijk gefunctioneerd hebben, alvorens zij in één band zijn samengebonden. De inhoud bestaat uit circa 50 teksten, waaronder de ruim 14.000 verzen tellende vertaling van de Roman de la Rose en de enig bekende versie van de Rijmkroniek van Vlaanderen, die ruim 10.500 verzen telt. Verder bevat het Comburgse handschrift een uitgebreide selectie uit de Sidrac, omvangrijke stukken uit Jan van Boendales Lekenspieghel en de langere teksten Van Sente Brandane en Van den vos Reynaerde. In het vierde en vijfde deel bevinden zich ook kortere teksten, waaronder sproken en exempelen. De genres toneel en lyriek ontbreken geheel. Verzentellingen komen slechts twee keer voor. In het ene geval is dat een opgave onder Die Rose, die overigens niet klopt, in het andere geval betreft het de opgave van een wél kloppend aantal verzen maar die opgave is evident door een andere dan de teksthand geschreven.31 Voor het Comburgse handschrift geldt, evenals voor het handschrift-Van Hulthem, dat over de ontstaansgeschiedenis weinig bekend is. Ook na het recente onderzoek blijft veel onopgehelderd: de periode waarin de delen van het handschrift geschreven zijn, ligt tussen 1380 en 1420; als plaats van ontstaan gooit Gent hoge ogen maar harde bewijzen ontbreken. Het moge duidelijk zijn uit deze zeer summiere gegevens dat het Comburgse handschrift naast zijn overeenkomsten ook veel verschillen kent ten opzichte van het handschrift-Van Hulthem. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De scriptoriumhypothese en het Comburgse handschriftIn het verleden hebben onderzoekers zich regelmatig gebogen over de vraag waar en wanneer het Comburgse handschrift geschreven zou zijn.32 Antwoorden daarop | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 50] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zouden eveneens licht kunnen werpen op de vraag naar de functie van een zo omvangrijk handschrift. In 1965-1966 lanceerde Hellinga de stelling dat het handschrift een product zou zijn van een Gents samenwerkingsverband, de ‘Gezellen van den Ringe’.33 Deze Gezellen zijn in de loop der jaren een eigen leven gaan leiden. Hoewel niemand het bestaan ervan rond 1400 in Gent kon aantonen, kon ook niemand bewijzen dat deze Gezellen niet bestaan hadden. Pas in 1993 wist J. Reynaert enige opheldering te verschaffen.34 Aan het einde van de vijftiende eeuw is er een groep schrijvers aan te wijzen die behulpzaam was bij incidenteel schrijfwerk ten behoeve van het Gentse stadsbestuur. Het ging hier om professionele schrijvers die in ‘schrijfwinkeltjes’ gevestigd waren tegenover het stadhuis. Ze vormden als het ware een ‘ring’ voor het stadhuis. Of die groep rond 1400 ook al bestond, betwijfelt Reynaert ten zeerste. In ieder geval zijn zij in die periode niet aangetroffen als groep in de stadsrekeningen.35 Opvallend is de opening van het artikel van Reynaert. Het Comburgse handschrift zou een van de zeer weinige Middelnederlandse handschriften zijn die in hun geheel de indruk wekken van meet af aan als een ruime ‘verzameling’ van literaire teksten te zijn opgezet, waar mogelijk, gezien de brede selectie, een ‘bewuste bekommernis om het eigen literair erfgoed’ aan ten grondslag heeft gelegen. Daarnaast geeft Reynaert als alternatief de hypothese van het ‘voorbeeld-exemplaar’: Van het handschrift-Van Hulthem is nu wel zeker dat het zo'n scriptoriumfunctie heeft gehad. Het Comburgse handschrift zou dus een Vlaams ekwivalent van die Brabantse verzamelcodex kunnen zijn. Zoals in Hulthem komen bijvoorbeeld ook in hs. Comburg vers-tellingen voor (eventueel relevant met het oog op de kostprijs van het kopieerwerk) en ook de schrijfoefeningen of probeersels van kopiisten die men op enkele plaatsen aantreft, wijzen in de richting van het voorbeeld-exemplaar. Ten slotte pleit ook het gegeven alleen al dat niet minder dan tien kopiisten, waarvan de meeste met professionele schrijfkwaliteit, tot het handschrift hebben bijgedragen, voor de scriptoriumhypothese.36 De in het oog springende verschillen tussen beide handschriften blijven jammer genoeg buiten beschouwing. Reynaert neemt hier twee keer een betwistbaar standpunt in: ten eerste is het maar de vraag of ‘Comburg’ als één verzameling beschouwd mag worden, gezien het ontstaan in zes aparte delen en ten tweede heeft nog niemand kunnen bewijzen dat het handschrift-Van Hulthem een scriptoriumexemplaar is, hoezeer men dat ook zou willen. De letterimitaties en ‘schrijfoefeningen’ in het Comburgse handschrift dateren overigens vrij zeker uit de zestiende eeuw.37 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 51] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In 1991, bij de editie en fotografische reproductie van Van den vos Reynaerde uit het Comburgse handschrift, hebben ook J. de Vos en J. Janssens zich gebogen over de vraag naar het ontstaan en de functie van het handschrift.38 De Vos betreurt het (p. 150) dat Hellinga de ‘Gezellen van den Ringe’ op een oncontroleerbare wijze vermeldt maar sluit zich wel aan bij de opvatting dat de codex het product van samenwerkende kopiisten moet zijn. Ook hij beschouwt de ‘schrijfoefeningen’ als een argument voor de opvatting dat het handschrift een voorbeeldexemplaar is geweest. ‘Uit zo een “tekstcatalogus” konden dan werken worden gekozen, die vervolgens werden overgeschreven.’39 De Vos verwijst in dit verband naar W. Kuiper. En in feite is deze inderdaad de eerste die de scriptoriumtheorie, die bedacht was als mogelijke ‘verklaring’ voor het handschrift-Van Hulthem, in verband bracht met het Comburgse handschrift. Nadat hij de hypothese van voorleeshandschrift voorzichtig uitsluit, schrijft hij: Meer voor de hand liggen lijkt me de functie van exemplaar-handschrift (vgl. het handschrift Van Hulthem, ook een verzamelhandschrift, alleen op het goedkopere papier geschreven). In dit gigantische boek lag wellicht (een deel van) het (wereldlijk) repertoire van het scriptorium, waaraan het toebehoorde, opgeborgen.40 En zo is de cirkel rond. Waar aanvankelijk met grote voorzichtigheid een hypothese werd geformuleerd die een verklaring bood voor de diverse inhoud van het handschrift-Van Hulthem en de intrigerende verzentelling onder de teksten, is die hypothese gaandeweg ook van toepassing verklaard op dat andere omvangrijke handschrift met Middelnederlandse teksten, het Comburgse. Op grond van onder andere deze overeenkomst vergelijkt D. Hogenelst in 1994 de inhoud van beide handschriften.41 Zij komt daarbij tot de conclusie dat in het algemeen gesproken het begrijpen van de inhoud van het Comburgse handschrift een hoger intellectueel niveau zal vereisen dan het begrijpen van het handschrift-Van Hulthem. Haar vergelijking aan het eind tussen Middelnederlandse verzamelhandschriften en zoekplaatjes slaat de spijker op zijn kop: ‘[...]: hoe langer men ze vergelijkt, hoe meer verschillen men ontdekt.’ Het is dan ook maar de vraag of een vergelijking als die van Hogenelst, gelet op de verschillen tussen de handschriften, gerechtvaardigd is. Want wat vergelijk je eigenlijk als je de inhoud van een handschrift dat bestaat uit zes afzonderlijke delen, waarvan de onderlinge verhouding niet duidelijk is, vergelijkt met de inhoud van een handschrift dat sterk de indruk wekt aan één stuk doorgeschreven te zijn? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 52] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een vergelijking tussen de beide handschriftenOm vast te stellen in hoeverre een vergelijking tussen het handschrift-Van Hulthem en het Comburgse handschrift zinvol kan zijn op het punt van hun vermoedelijke functie, is het nuttig in kort bestek de verschillen en overeenkomsten tussen beide handschriften nog eens op een rijtje te zetten.
Het is opvallend dat het handschrift-Van Hulthem veel meer teksten bevat, terwijl het ruim 100 folia minder telt. Onderzoek van het Comburgse handschrift heeft uitgewezen dat je, enigszins chargerend, kunt zeggen dat elk van de zes delen in ieder geval één langere tekst bevat, die in vijf gevallen wordt gevolgd door één of meer korte tekstjes. Het tweede opvallende punt is dat in Comburg slechts op twee plaatsen een verzentelling te vinden is. Hierboven is al aangegeven wat de aard is van die verzentellingen. De eerste verzentelling is heel waarschijnlijk gewoon overgenomen van de legger en heeft binnen de Comburgse codex geen specifieke betekenis. Over de tweede vermelding moet nog gezegd worden dat die zich aan het einde van het vierde deel van het Comburgse handschrift bevindt en mogelijk een aanwijzing voor de lezer bevat dat de bedoelde tekst wel degelijk volledig is.45 Ten derde moet gewezen worden op het verschil in materiaal (papier versus perkament) en het verschil in schrift (littera cursiva versus littera textualis). In hoeverre deze gegevens betekenis hebben voor de mogelijke functie van het handschrift is op dit moment onduidelijk. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 53] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De argumenten die bij de twee handschriften zijn aangehaald om de scriptoriumhypothese te rechtvaardigen, zijn schaars en niet altijd met elkaar in overeenstemming. Waar bij Hulthem de systematische verzentellingen de aanleiding vormden om de scriptoriumhypothese te formuleren, zou Comburg een scriptoriumexemplaar kunnen zijn vanwege de incidentele verzentellingen. Wat in feite het stevigste argument is voor de hypothese, is bij Comburg bijna geheel afwezig. De groepering van teksten die op een of andere manier samenhang vertonen, zoals hier en daar aanwijsbaar is in het handschrift-Van Hulthem, is bij Comburg moeilijk aan te wijzen. Binnen elk van de zes delen is wel iets van een samenhang te vinden met wat goede wil,46 maar in de codex als geheel? De letterimitaties en schrijfoefeningen die zo zeker zouden wijzen op een functie als ‘voorbeeldexemplaar’ voor Comburg, ontbreken helemaal in Hulthem, waardoor de geldigheid van het argument twijfelachtig wordt (nog afgezien van het feit dat die notities hoogst waarschijnlijk niet contemporain zijn, zie n. 37). Zou een kopiist bovendien in een boek dat mogelijk ook voor de klant ter inzage lag om er uit te kiezen, gaan knoeien? Moest een dergelijk handschrift er dan niet keurig en schoon uitzien? En ook het argument dat aan Comburg door meer kopiisten is gewerkt, dat ter ondersteuning van de scriptoriumhypothese is genoemd, wordt merkwaardig als men bedenkt dat het handschrift-Van Hulthem juist door één kopiist is geschreven. Tegenovergestelde observaties leiden blijkbaar tot dezelfde conclusie. Het heeft er alles van dat de onderzoeken naar de functie van beide handschriften elkaar in dit geval niet gunstig beïnvloed hebben. Twee verschillende handschriften, waartussen de verschillen bij nader toezien alleen maar groter worden, zijn al te gemakkelijk onder één noemer geplaatst. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De scriptoriumhypothese bekritiseerdIn 1995 kwam de eerste (en tot nu toe enige!) serieuze kritiek op de scriptoriumhypothese.47 De codicoloog J.W. Klein vroeg zich af of het handschrift-Van Hulthem een ‘scriptoriumexemplaar’ geweest kan zijn op grond van de beschikbare gegevens.48 Merkwaardig genoeg richt hij zich daarbij niet zozeer op het handschrift, als wel op het fenomeen scriptorium. Want in hetzelfde artikel maakt Klein duidelijk dat hij niet gelooft in het bestaan van lekenscriptoria. Daarmee | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 54] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verdwijnt vanzelfsprekend ook de mogelijkheid van een scriptoriumexemplaar. Kleins argument tegen lekenscriptoria is eigenaardig: de organisatie van een klooster heeft ertoe geleid dat daar schrijftalen ontstonden, evenals eet- en slaapzalen. Maar niemand zal beweren dat er in de middeleeuwse stad aparte slaap- en eetzalen waren, waar de burgers gezamenlijk sliepen of aten. Evenzo waren er in de stad geen aparte schrijfzalen. Het hele beeld van schrijfzalen in de stad berust dus op een verkeerde parallellie met de kloosterscriptoria.49 Mijns inziens berust de conclusie van Klein zeker op een verkeerde parallellie: omdat er in de stad geen eet- of slaapzalen zijn, zijn er ook geen schrijfzalen. Maar het ontbreken van het een sluit de aanwezigheid van het ander niet uit. Of die schrijfzalen (scriptoria) er nu wel of niet zijn geweest, doet er dan niet eens toe. Het door Klein gebruikte argument tegen schrijfzalen is in ieder geval niet deugdelijk. Op grond van deze mening zou Klein de scriptoriumhypothese niet eens meer hoeven bespreken, zoals hij zelf achteraf ook constateert. Gelukkig doet hij het toch. De argumenten die hij achtereenvolgens geeft tegen het functioneren van het handschrift-Van Hulthem als scriptoriumexemplaar zijn de volgende. Wie het handschrift nauwkeurig bekijkt zal zien dat het vrij veel ‘gratis’ tekst bevat, als de verzentellingen hebben gediend voor de prijsberekening. Ten tweede is de codex van papier: ‘een codex die door zijn functie van “scriptorium-exemplaar” veelvuldig doorgebladerd zal moeten worden, zal toch op perkament geschreven zijn.’ Als laatste argument noemt Klein het schrift: ‘Een boek waarin iedereen moet kunnen lezen om een keuze van teksten te maken, zal toch geschreven zijn in de schriftsoort die als “Algemeen Beschaafd Schrift” te beschouwen is.’50 Tenslotte: omdat Klein het ‘scriptorium-exemplaar’ als niet-bestaand beschouwd, ‘[kunnen] de verstellingen [...] niet bedoeld zijn voor het vaststellen van de kopieerprijs.’51 Gelukkig geeft Klein ook enkele suggesties voor de richting waarin de verklaring voor de verzentellingen wel gezocht zou kunnen worden: het zou kunnen dat de teksten in het handschrift van rollen zijn overgeschreven, waarop verstellingen regelmatig voorkwamen als aanduiding van het einde van de tekst. Maar waarschijnlijker acht Klein het dat de tellingen een loze mededeling zijn, te vergelijken | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 55] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met ‘Item’ en dergelijke, die vaker onder teksten worden aangetroffen. Klein veronderstelt dat in het algemeen van de groep handschriften die meer dan één tekst bevatten, gezegd kan worden dat ze geschreven zijn voor iemand die een (of die speciale) verzameling teksten wilde hebben, voor welke boeken hij de mooie term ‘bibliotheek-in-één-band’ introduceert. De redeneringen van Klein lijken bepaald te zijn door een zekere vooringenomenheid. Omdat het scriptoriumexemplaar voor hem niet bestaat, moet de redenering alleen daarom al tot een negatieve conclusie leiden. Dat is jammer, want het beneemt ons het zicht op de zuivere gegevens. Overigens is deze werkwijze kenmerkend voor de gang van zaken rond het handschrift-Van Hulthem. Door de onmogelijkheid van een grondig onderzoek van het handschrift zelf, heeft men zich vooral beijverd een eenmaal ingenomen standpunt (de scriptoriumhypothese) aannemelijker te maken, zonder uit te gaan van het handschrift zelf. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De conclusiesMaar hoe moet het nu verder? Het Comburgse handschrift is ten behoeve van de integrale editie die als deel iv in de reeks Middeleeuwse Verzamelhandschriften uit de Nederlanden zal verschijnen, grondig onderzocht en er is eigenlijk geen aanleiding om te veronderstellen dat de delen geschreven zijn door een groep nauw samenwerkende kopiisten. Deel i is geschreven door kopiist a, deel ii door kopiist b en een kleine aanvulling door c, deel iii door kopiist d, deel iv door kopiist e, deel v door de kopiisten f en e en deel vi door de kopiisten a, g, h en e. Voor deel v kan aangetoond worden dat het niet noodzakelijk is dat de kopiisten f en e samengewerkt hebben of elkaar zelfs maar gekend hebben. Voor deel vi ligt het iets ingewikkelder: a en g hebben hoogstwaarschijnlijk wel samengewerkt en van g, h en e kan opgemerkt worden dat zij werk van een contemporaine auteur kopieerden en dat ze elkaar kenden.52 Verder is er nog de figuur i, die in bijna alle delen sporen heeft nagelaten in de vorm van verbeteringen en in deel i een korte tekst toevoegde. De conclusie is dan ook dat de delen apart van elkaar geconcipieerd zijn en via handel of boedelovernames tenslotte bij i terechtgekomen zijn, die ze hoogstwaarschijnlijk ongebonden of misschien in slappe perkamenten omslagen (meestal coperten genoemd) op de plank had liggen.53 De teksten konden dan overgeschreven worden, of uitgeleend, bijvoorbeeld voor voordracht of voorleessessies.54 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 56] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wat het handschrift-Van Hulthem betreft is de weg die in 1968 al werd aangegeven, nog steeds niet betreden. Maar de omstandigheden zijn gunstiger dan ooit. Dankzij een subsidie van het Vlaams Nederlands Comité kan een integrale editie gemaakt worden en ligt een fotografische reproductie in het verschiet. De mogelijkheden voor restauratie zijn nog onzeker. Absoluut noodzakelijke handelingen ten behoeve van de conservering worden verricht, maar onzeker is nog of het handschrift opnieuw ingebonden zal worden. Financiële aspecten maken het onwaarschijnlijk dat hier op korte termijn een beslissing over wordt genomen. In oktober 1995 is het handschrift met uiterste zorgvuldigheid ‘ontbonden’ door het Gentse restauratie-atelier Duodecimo. Daardoor werd eindelijk de precieze (en nogal gecompliceerde) katernenopbouw van het handschrift vastgesteld. De observaties die gedaan zijn moeten echter nog grondig bestudeerd worden voordat er conclusies kunnen worden getrokken. Zeker is echter dat het handschrift in de zestiende eeuw in een slechte staat moet zijn geweest, reden waarom een eindzestiende-eeuwse restaurator zich veel moeite getroost heeft de bladen stuk voor stuk weer een toonbaar uiterlijk te geven. De scriptoriumhypothese ten slotte zou inderdaad een stap te ver kunnen zijn wanneer daarbij vastgehouden wordt aan het idee van grote(re) schrijfzalen waarin meer kopiisten samenwerken. Er zijn immers geen aanwijzingen dat dat soort zalen bestaan heeft (wat overigens geen bewijs is dat ze er niet geweest zijn!). Maar wel steeds aannemelijker wordt het bestaan van kleine, particuliere schrijfbedrijfjes waarin een kopiist, hooguit bijgestaan door een leerling, de kost verdiende met het afschrijven van boeken en in veel gevallen ook met het handelen in die boeken. Iets dergelijks kunnen we voor het handschrift-Van Hulthem vermoeden: mogelijk bevat het het voorraadbestand van een kleine ondernemer. De verzentellingen passen in een dergelijke hypothese: ook een zelfstandige kopiist zal zijn schrijfloon of de omvang van de over te schrijven tekst willen berekenen. Of versregels niet als rekeneenheid voor het schrijfloon werden gebruikt is nog maar de vraag. De teksten in het handschrift-Van Hulthem zijn immers zó kort, dat berekening per blad of katern zeer ingewikkeld zou worden. Het zou wellicht de moeite lonen te zoeken naar een schrijfbedrijf als dat van de al eerder genoemde Godevaert de Bloc.55 Daarbij blijven er nog genoeg problemen over. Want waarom kennen we niet meer van dergelijke handschriften met verzentellingen? Hoe hebben die verzentellingen eigenlijk gefunctioneerd? Als hulpmiddel bij het berekenen van de prijs, als hulpmiddel bij het plannen van schrijfwerk op folia met een andere opmaak, misschien zelfs wel beide of nog anders? En als het handschrift voor ‘eigen ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 57] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bruik’ van een kopiist zou zijn geweest, hoe moeten we dan de buitentekstuele opmerking van de kopiist op f. 186vb duiden (hier en ghebrect niet / leest van hier voert)?56 Heeft hij die opmerking als een geheugensteuntje voor zichzelf opgenomen en is die niet, zoals Van Anrooij veronderstelt, bedoeld voor de gebruiker voor wie de kopiist schreef? En wat kunnen we afleiden uit het gebruikte materiaal? Is rond 1400 papier inderdaad goedkoper dan perkament, zoals W. Kuiper beweert?57 Ook het schrift is nog niet nader bestudeerd. Kan men bij deze kwesties met andere handschriften vergelijken? In dit verband moet ook de rubricering worden meegenomen. M.J.M. de Haan merkte in 1977 op in zijn waardevolle bespreking van Truwanten: Het komt me echter voor dat de kleur van de rubrieken in Truwanten ánders is dan bijvoorbeeld in het eerste deel van het handschrift én dat er in de codex twee verschillende handen gerubriceerd hebben. [...]; ik geloof dat een látere rubricering de veronderstelling van losbladige, niet tot in de perfectie afgewerkte scriptorium-legger ondersteunt.58 Het afgeven van de rubricering op tegenoverliggende bladzijden kan indicaties geven over hoe en wanneer het handschrift gebonden is. Ook zou de lay-out grondiger bestudeerd moeten worden. De vrij grote open ruimtes tussen de teksten wekken de indruk dat het handschrift tamelijk planmatig is geproduceerd. Hierbij moet ook bedacht worden dat het nogal eens voorkomt dat de titel van een tekst onderaan een kolom staat, na een flink aantal witregels en de tekst zelf vervolgens begint in de volgende kolom. Kunnen we iets afleiden uit deze opzet en wat vertellen ons de ‘onregelmatigheden’ hierbij? Op 185rb, om een voorbeeld te noemen, begint de kopiist na negen witregels met de tekst Vander conciensien ghemaect op ysegrijn den wolf, maar vergeet (?) hij de titel. Na twaalf regels geschreven te hebben (waarin hij overigens al een paar fouten heeft gemaakt), zet hij een kruis door deze regels, laat vijf regels onbeschreven en zet dan op de laatste vier regels van de kolom achtereenvolgens de titel en het volgnummer. Op 185va begint hij dan opnieuw met de tekst zelf. Ligt hier een esthetische reden aan ten grondslag of een functionele?59 Natuurlijk heeft Klein gelijk als hij stelt dat alle handschriften in beginsel bruikbaar zijn voor alle functies. Maar daarbij gaat hij voorbij aan het stellige feit dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 58] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
handschriften met een bepaald doel werden gemaakt, dus met een beoogde functie.60 De functie van het materiaal, de tekstdragers zoals perkament en papier, is gelijk: het is er om beschreven te worden. Maar de vorm waarin dat perkament of papier gepresenteerd wordt, zal samenhangen met de geïntendeerde gebruiksfunctie. Het verband tussen tekst en presentatievorm is geen toeval maar ligt besloten in de beoogde functie van het geschrevene. Als de teksten in Hulthem dan afkomstig zouden zijn van boekrollen, zoals Klein veronderstelt, dan hadden die rollen een andere gebruiksfunctie dan het handschrift-Van Hulthem.61 Als het handschrift-Van Hulthem geschreven zou zijn om als voorbeeldexemplaar te functioneren, dan is het beter om te kijken of het handschrift voldoet aan de eisen die je aan een dergelijk exemplaar zou willen stellen. En nu de katernopbouw van het handschrift eindelijk duidelijk geworden is, kan bijvoorbeeld vastgesteld worden dat tekstgrenzen en katerngrenzen hoogst zelden samenvallen en dat het handschrift daarom niet zo gemakkelijk in handzame bundeltjes op te splitsen valt.62
Uit het bovenstaande zal gebleken zijn dat over het handschrift-Van Hulthem nog veel onzekerheden bestaan. Dit geldt ook voor de scriptoriumhypothese die het stadium van ‘hypothese’ eigenlijk nooit gepasseerd is. Het is dan ook niet verwonderlijk dat deze scriptoriumhypothese flink bekritiseerd wordt door Klein. Helaas zijn de argumenten die hij noemt vooringenomen en niet overtuigend, mede door gebrek aan onderzoek van het handschrift. Het is prettig dat juist aan het begin van het gezamenlijk Vlaams-Nederlands project de discussie over het handschrift-Van Hulthem weer nieuw leven is ingeblazen en dat in feite alle mogelijkheden open zijn. Laten we hopen dat het onderzoek van zowel de materiële als de inhoudelijke aspecten van het handschrift, dat nu mogelijk gemaakt is ons een beter inzicht zal geven in de geïntendeerde gebruiksfunctie van dit nu nog raadselachtige handschrift-Van Hulthem. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 59] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
SummaryIn the Van Hulthem manuscript (Brussels, Koninklijke Bibliotheek, hs. 15.589-623) more than 200 medieval Dutch texts have survived, making this manuscript an important monument of Middle Dutch literature. One remarkable feature of the Van Hulthem manuscript is that most of the texts conclude by stating the total number of lines. In 1968 it was suggested that the Van Hulthem manuscript probably functioned as an exemplar in a scriptorium, from which scribes could make their copies. This hypothesis is called the ‘scriptorium hypothesis’. A few years later this scriptorium hypothesis was also applied to another important manuscript of Middle Dutch literature, the so-called Comburg manuscript (Stuttgart, Württembergische Landesbibliothek, Cod. poet. et phil. 20 22). Both manuscripts show similarities, but they also have numerous differences. In this article a critical assessment of the scriptorium hypothesis is presented.
Adres van de auteur:
|
|