Passionate. Jaargang 4
(1997)– [tijdschrift] Passionate– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 56]
| |
[pagina 57]
| |
Zes miljoen joden. Dat is veel. Dat is bijvoorbeeld meer dan - maar nee, het is ongepast dat getal uit te drukken in stukken zeep, kaarsen en mensenleren handtasjes. En toch, het is haast onbegrijpelijk, er zijn mensen geweest die het hebben berekend, mensen die dat belangrijk vonden, mensen die er misschien zelfs genoegen in schepten met die zieke getallen te spelen. Ik moet mijn bedoeling, de absurditeit van dat getal van zes miljoen uit te leggen, anders onder woorden brengen. Een ander voorbeeld. Stel dat men deze zes miljoen in angst gestorvenen zou willen herdenken. Als je ervan uitgaat dat het plechtig oplezen van een volledige naam vijf seconden kost, dan kun je twaalf namen per minuut oplezen, dat is zevenhonderdtwintig per uur, zodat er in totaal ruim achtduizend uren nodig zijn. Als men tien uur op een dag doorleest, zal het uiteindelijk meer dan twee jaar kosten voor de lijst in zijn geheel voorgelezen is. Twee en een kwart jaar! Dat is haast langer dan het kostte om alle zes miljoen over de kling te jagen. Ik heb die getallen al eerder genoemd, bij allerlei gelegenheden, ik kan het niet vaak genoeg herhalen. Ik ken het weerwoord ook: maar de joden werden niet een voor een vermoord. De schaamteloosheid! Ik heb het over zes miljoen door een boosaardige waangedachte omgebrachte mensen, onschuldigen, opeengepropt in goederenwagons, die even onder de douche moesten om de vuiligheid af te spoelen. En dan krijg ik te horen: het sommetje klopt niet. Mijn naam is Jurgens, we kunnen niet allemaal Cohen heten. Ik heb het gezien, ik heb er gelopen, ik heb graven gegraven, ik heb er overgegeven, ik heb er nauwelijks gegeten, ik heb er zelfs geslapen. Nu nog kan ik niet naar het toilet gaan zonder herinnerd te worden aan die penetrante stank van de mensen voor en achter mij in de rij, van mezelf ook. Geen spier werkt meer als het oordeel, links of rechts, langzaamaan dichterbij komt. Vlak voor mij griste een oude man de baby uit de armen van zijn kleindochter. Met die daad verdiende hij voor haar, een vrouw alleen, een werkkracht, een bruikbaar klompje mens, negen dagen extra in de hel. Ik weet het aantal dagen precies, vraag me niet waarom. Ze stuurden me de kant van het uitstel op. De absurditeit van zes miljoen, er zijn mensen die geen notie hebben, die niet eens in de buurt komen. Zo hoorde ik ooit, nadat ik ergens een klacht - terecht of ten onrechte, dat laat ik in het midden, het is ook niet belangrijk - had ingediend, de jonge knul achter me mompelen: ‘Jou zijn ze vergeten te vergassen.’ Ik ben teruggegaan en heb gezegd: ‘Ze zijn me niet vergeten. Ze hadden er gewoon geen tijd voor. Ze werden in hun werk gestoord.’ Vervolgens heb ik hem een gedetailleerde beschrijving gegeven van hoe het er in een gaskamer toegaat, het geworstel, de strijd om het laatste beetje lucht. Ik zou het mooi gevonden hebben, als hij me gesmeekt had op te houden of, liever nog, onpasselijk was geworden, maar zover kwam het helaas niet. Hij keek maar, met holle ogen, en zweeg. Ander voorbeeld: er is ooit een serie op de televisie geweest met de naam ‘de man van zes miljoen’. Zes miljoen is een abstract begrip, het is zo groot dat niemand het echt begrijpen kan. Mijn angst: dat het zo onbegrijpelijk is dat het op den duur onmogelijk zal worden geacht. Dat is de tirannie van het rekensommetje. Welke naam zal het langst overleven: Anne Frank of Adolf Hitler? Ik weet helaas het antwoord. De geschiedenis heeft er een handje van de slachtoffers te vergeten. Gelukkig heeft het zwijn geen monumentale gebouwen laten neerzetten, | |
[pagina 58]
| |
anders zou men hem misschien ooit nog eens gaan waarderen om zijn liefde voor de architectuur. Zulke dingen gebeuren, misschien zijn ze zelfs onvermijdelijk. De eerste honderd jaren echter zullen de doden, de overlevenden, de ontsnapten en hun directe nakomelingen met rust gelaten worden. Dacht ik.
Ik ben geen verbitterde kabbalist die leeft van zijn obsessie voor de nalatenschap van de man met de streepsnor, versta mij niet verkeerd. Evenmin ben ik echter iemand die bereid is te vergeten en opnieuw te beginnen. Ik kan woedend worden wanneer men het zwijn oppoetst, een verse krul in zijn staart legt en het een patriot of zoiets noemt. Hier is mijn stelling: een nationalist is een fascist die bang is als racist ontmaskerd te worden. In dit soort dingen ben ik niet redelijk, zoals ik meestal pleeg te zijn. Ik kan aan het koken gebracht worden als het krulletje begint te zwiepen en de stront eronder vandaan komt. In de krant las ik over een Parijse hoogleraar met de naam Legrand, die twijfelde aan de holocaust. Die waanzin duikt vaker op, maar ditmaal was het een hoogleraar en wat nog erger was: het werd hem nauwelijks kwalijk genomen. Hij behield zijn baan aan de universiteit. Er waren wat schermutselingen in de pers, daar bleef het bij. Het is nu drie maanden geleden, de zaak is afgekoeld, maar onder het oppervlak smeult zij verder en vreet om zich heen. Zo'n smerige Fransoos! De Fransen en de Duitsers zijn altijd het ergst geweest. Die hebben ook altijd mot over wie er nou superieur is. De Fransen vochten niet tegen de Duitsers omdat dat fascisten waren, ze vochten tegen hen omdat het geen Fransen waren. Op het moment hebben ze even een wapenstilstand gesloten om de dreiging van de Middellandse Zee het hoofd te bieden. In Duitsland is al een trotse SS-er opgestaan om het gepeupel te leiden, maar daar heerst toch ook nog een soort schaamte om de verloren oorlog. De Fransen voelen zich als natie nog steeds superieur. Op die grond menen ze het recht verworven te hebben als blinde woestelingen om zich heen te slaan en alle internationale wetten met voeten te treden. Naar het land van deze perfecte lieden ben ik nu op weg. Ik zit in een zespersoons coupé, waar naast mij nog twee mensen zitten, een oudere vrouw en een jongeman. We remmen af voor Antwerpen, ook al zo'n fascistisch oord. De vrouw staat op, pakt haar handtas en een plastic tas van een schoenenzaak. Loopt het gangpad op. Als we stoppen zie ik haar nog voor het raam voorbijlopen. De jongeman en ik zijn nu alleen. Hij kijkt me een beetje raar aan, misschien heeft hij een hekel aan mensen die ongevraagd hun verhaal doen. ‘Meneer,’ zegt hij, ‘volgens mij generaliseert u teveel. U gooit mensen zomaar op een hoop, dat is onrechtvaardig tegenover veel Fransen.’ ‘Hebben die stokbroodvreters ooit hun excuses aangeboden voor hun gecollaboreer, hun wassen Vichy-neusjes?’ ‘Dat weet ik niet.’ ‘Nou dan, bemoei je niet met dingen waar je geen verstand van hebt.’ ‘Ik denk alleen dat het niet goed is haatgevoelens te blijven koesteren. De Fransen zoals u ze schetst, bestaan alleen in uw verbeelding.’ ‘En die zes miljoen joden, denk je soms dat die ook bedacht zijn? Poef, uit het niets aan mijn brein ontsproten? Nou?’ ‘Nee, die zijn niet bedacht, die zijn stuk voor stuk echt, allemaal,’ fluistert hij. ‘Ik maak me druk over iemand die in één klap zes miljoen doden uit de | |
[pagina 59]
| |
wereldgeschiedenis wil schrappen en jij vraagt me of ik daarbij een beetje op zijn apathische landgenoten wil letten. Wat een geneuzel. Wanneer ben je geboren?’ ‘1968.’ ‘Zie je wel, je weet van toeten noch blazen. Waarschijnlijk opgevoed door anti-autoritaire ouders, verwend, nooit een centje pijn gehad. En dan mij proberen de les te lezen.’ ‘Ik begrijp uw onverzoenlijkheid niet. We zijn in deze tijd juist bezig de verschillende landen samen te brengen, om in de toekomst oorlog te voorkomen.’ ‘Wat een illusie.’ ‘De Europese gedachte...’ ‘Donder op!’ Ik sta op, pak mijn zwarte aktentasje van de zitting naast me. Er zijn genoeg lege coupés in de eerste klasse.
Om vijf uur in de middag rijden we het Gare du Nord binnen. Ik haal mijn tas uit het bagagerek boven me en ga op zoek naar een postkantoor. Ik doorzoek het telefoonboek op de naam Legrand. Daar zijn er veel van, maar er is er gelukkig maar één met de voorletters X C V M achter elkaar. Zorgvuldig schrijf ik het adres en het telefoonnummer over in mijn notitieboekje. Dan vertrek ik weer. Parijs schijnt een mooie stad te zijn, maar ik neem niet de moeite haar echt in me op te nemen. Ik kijk uit naar een boekhandel, want ik heb een plattegrond van Parijs nodig. En iets anders, een boek, een dik boek over de oorlog, met name over de jodenvervolging, liefst een met veel gruwelijke foto's. Die zijn gewoon te koop, ook hier, iedereen kan het weten. Ik kies er een uit en tel mijn francs; het zijn er nog meer dan genoeg. Bedachtzaam geef ik het boek en de kaart aan het meisje achter de kassa. Ze heeft zwart haar, gekoolde wimpers en ze draagt donkere oorbellen en een zwarte coltrui. ‘Een goed boek,’ zegt ze, terwijl ze het inpakt in stevig bruin papier. ‘Heeft u het gelezen?’ vraag ik. De woorden klinken onzeker in een taal die ik nooit gebruik. ‘Nee,’ antwoordt ze met een glimlach, het pakje overhandigend. Misschien had die jongen met zijn slappe praatjes toch gelijk en generaliseer ik te veel. Ik zoek het adres op op de plattegrond. Het kost me moeite om de smalle weg in het noord-westen te ontdekken. Met de metro is er moeilijk te komen, ik zal een taxi moeten nemen. Ik kijk op mijn horloge, het is al tegen achten, ik zal eerst eens wat gaan eten. Na een eindje rondgelopen te hebben, loop ik op goed geluk een Algerijns restaurant binnen. Er is geen keus. Ik krijg couscous overgoten met een saus van kippenvlees, aubergine, paprika en andere groenten, met daarbij een salade van roodgerande veldsla en komkommer. Het is voortreffelijk eten voor een lage prijs en ik doe er op mijn gemak een klein uur over. Dan betaal ik en houd een taxi aan. Om een reden die ik zelf niet begrijp, geef ik een zijstraat op van de straat waar ik eigenlijk zijn moet. Terwijl we op weg gaan, schrijf ik de naam en het adres van Legrand op het bruine pakpapier. Het is een tamelijk groot huis uit het begin van de eeuw, schat ik. Als alle huizen hier is het aan de buitenkant grauw en smerig. Naast de deur zit een bel en daaronder een koperen naambordje met in krullerige letters de naam Legrand erop. Het bordje is onlangs nog gepoetst. Ik bel twee maal kort achter elkaar en even later doet een vrouw van middelbare leeftijd open. Ze draagt een gebloemde zomerjurk met roze als | |
[pagina 60]
| |
hoofdkleur. Haar korte bruine haar draagt ze met een scheiding in het midden. In mijn beste Frans, zorgvuldig gewogen en gerepeteerde zinnen, vraag ik naar haar man. Ik laat het pakje zien en zeg dat ik er een persoonlijke boodschap van de afzender bij heb. Even kijkt ze me onderzoekend aan, maar ik kom kennelijk beschaafd en overtuigend over, want ze gaat hem roepen. Hij verschijnt op sloffen, de bovenste twee knoopjes van zijn overhemd geopend. Hij glimlacht zelfs. Het lijkt erop alsof hij een pakje verwachtte. ‘Bent u de Legrand, die de omvang en de waarheid van de holocaust in twijfel trekt?’ vraag ik met een blik op het adres op het pakket. Hij knikt vaagjes, opent zijn mond om zijn visie uit te leggen. Achterdocht schittert plotseling in zijn ogen. Dan schiet ik hem twee kogels door zijn hoofd. Zijn vrouw, die op het geluid afkomt, ziet misschien nog eerder dan ik het neergestorte lichaam. Ze kijkt geschrokken, maakt een beweging in mijn richting. Maar ze bedenkt zich en buigt zich grienend over haar dode echtgenoot. Ik besluit dan zelf maar de politie te bellen. Op dat moment voel ik mezelf sterk genoeg om met het wapen in mijn hand de moord te ontkennen. Ik voel me sterk genoeg om te ontkennen dat dit dode lichaam ooit gestorven is. Ik voel me zelfs sterk genoeg om te ontkennen dat er ooit zo iemand als Legrand bestaan heeft.
Delft, augustus 1990
Christian Jongeneel | |
[pagina 61]
| |
|