Een uitzondering vormt de bijdrage van Serge van Duijnhoven, ‘Dansen op een bevroren Styx’. Van Duijnhoven probeert wèl de sensatie van het nieuwe, opwindende te beschrijven, in zijn verhaal over een house-DJ die het publiek teistert met zijn extreme repertoirekeuze. Maar Van Duijnhovens proza is zo gezwollen, wil zo graag heftig zijn, dat hij een averechts effect bereikt. Zo beschrijft hij een dansende menigte: ‘Terwijl [ze] elkaars zweet met uitgedroogde tongen uit de bedompte lucht likten, terwijl ze zich baadden in een fictieve oorlog, zich onderdompelden in een zelfgecreëerd Armageddon ... ze waren op de vlucht voor de dood, voor het verleden dat hen op de hielen zat met de botte wapens van haat en wraak. Ze voelden lopen van kalasjnikovs in hun rug, de blik van scherpschutters die op hen was gericht.’ En dit gaat zeven bladzijden zo door.
Het enige andere artikel over de muziek van nu komt van Nanne Tepper, die probeert uit te leggen waarom hij van gangsta rap houdt. Hoe is het mogelijk dat een Groninger zo gefascineerd is door deze Amerikaanse ghettomuziek? Hij komt niet veel verder dan uitspraken als: ‘Een real O.G. is in de wereld van de hiphop een Original Gangster en in mijn wereld van flipflop een originele Oost-Groninger. O zo.’ Tepper zegt iets over lagere instincten, en dat hij gangsta rap als opera beschouwt. Hij mag graag vanuit zijn ebbenhouten toren luisteren naar dit perfect verdichte straatrumoer. Dat is het zo ongeveer. En hoe kan de hiphop uit de creatieve impasse geraken waarin het - daarin heeft hij gelijk - al jaren verkeert? Teppers oplossing: gewoon ‘meer muzikanten gebruiken, de sound herzien, de Uzi's en A.K.'s opwrijven.’ Dit soort huiskameranalyses staan wel erg ver van de primaire instincten die de auteur zo in gansta rap zegt te waarderen.
Hoe dan wèl recht te doen het directe, zinnelijke karakter van popmuziek? P.F. Thomése laat het zien in ‘De ziel is een eenzame, hete neger’. Dit verhaal heeft het wat afstandelijkere, literaire karakter waar Zwagerman in Payola's intentieverklaring op doelt, en verliest toch het wezen van de popmuziek niet uit het oog. Thomése beschrijft hoe hij een concert in Paradiso van de soulzanger Solomon Burke bezoekt. Soul was van jongsaf aan voor de auteur de muziek die zijn geheime verlangens vertolkte: ‘neukmuziek ... het kreunend verlangen van hete negers die dampen van drift’. Terwijl hij zelf altijd de stijve, oerhollandse jongen was die aan de rand van de dansvloer stond. Thomése wordt vergezeld door Femke, het meisje dat hij in stilte begeert. Als Solomon Burke het podium betreedt weet Thomése niet wat hij ziet. Een ongelooflijk dikke neger met een rode, met hermelijn afgezette koningsmantel, plus kroon en scepter. Burke wordt aangekondigd: ‘His Majestyyyyyyy ... Solomooooon Buuuuuuurke!’ De koning gooit alle remmen los, en de zaal staat onmiddellijk op zijn kop. Zelfs Thomése weet zich even bevrijd uit zijn blanke keurslijf. Dit is het moment, beseft hij, om zijn meisje te veroveren. Maar ze is verdwenen, aan de haal met een of andere loser. Hij weet niets beters te doen dan met een bevriende fotograaf mee backstage te gaan. Daar worden ze door Burke geroutineerd te woord gestaan. ‘Great, I love you, guys.’ Ze krijgen een foto met handtekening, dan kunnen ze weer ophoepelen.
Even later staat Thomése ontnuchterd op straat. Zijn meisje is weg, en de soul die achter hem nog weerklinkt is ineens leeg geworden. Want de betekenis van pop drijft op de gemoedstoestand van de luisteraar. Het is een verhaal waar alles in zit - de vervoering van popmuziek, het sterrendom, de ontnuchtering, en ook de weemoed waar de rest van Payola zo vol van staat. ‘Het bleef nog lang eenzaam in de stad.’
Erik Brus