Passionate. Jaargang 4
(1997)– [tijdschrift] Passionate– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 8]
| |
[pagina 9]
| |
Hendericus Mattheus Waskowsky, roepnaam Riekus, werd op 15 oktober 1932 geboren in Rotterdam. Eén van zijn overgrootvaders was een Poolse vuurtorenwachter die in het midden van de negentiende eeuw aan de Nederlandse kusten terechtkwam; hij bracht de naam Waskowsky het land binnen. Riekus had een drie jaar oudere zuster, Anna, en een één jaar oudere broer, Eduard (Edu). Hij kampte met een zwakke gezondheid: astmatische aanleg. Waskowsky las al vroeg alles wat los en vast zat, terwijl Edu liever met zijn handen werkte. De dichter en de beeldhouwer zouden zich zodoende al vroeg gemanifesteerd hebben. Vader Waskowsky werkte aanvankelijk op de binnenscheepvaart (op de rivier de Rijn), maar besloot nog voor de oorlog voortaan als bankwerker in de Rotterdamse haven aan wal te blijven. Tijdens het bombardement van Rotterdam in mei 1940 bleef het huis van de Waskowsky's gespaard. De twee broertjes bevonden zich op dat moment overigens in Boskoop, in een vakantiekamp voor Rotterdamse ‘bleekneusjes’. De broers konden pas na enkele weken weer de verwoeste stad in, naar huis. Het gezin Waskowsky was politiek noch religieus erg actief. Vader en moeder waren christelijk opgevoed, maar deden er niks meer aan, en hun kinderen werden niet christelijk opgevoed. Men stemde SDAP. Na de oorlog doorliep Riekus eerst de Mulo en vervolgens de Hogere Burger School. Hierna bezorgde zijn vader hem een baantje in de BP-raffinaderij bij de Rotterdamse haven. Later liet Waskowsky zich in intellectuele kring nog wel eens voorstaan op het ‘diploma-plaatwerker’ dat hij zich in zijn arbeidersperiode van een half jaar had verworven. In het kleine colofon, dat in 1976 werd afgedrukt naast een onafgemaakt feuilleton van Waskowsky (onder de titel Opstand der elite in het programmablad van de Rotterdamse Kunststichting Magazijn), werd tussen zijn biografische gegevens vermeld: ‘... en verder waarschijnlijk wel de enige Nederlandse dichter die in het bezit is van een diploma UITSLAAN VAN PLAATWERK (Instituut “Holland” Slikkerveer).’ Na zijn werk in de fabriek bracht hij anderhalf jaar door in militaire dienst, en pas daarna begaf hij zich naar Amsterdam om sociale psychologie te studeren. In dit vak behaalde hij midden jaren vijftig zijn kandidaatsexamen, daarnaast volgde hij colleges in politieke wetenschappen en filosofie. Waskowsky's moeder en zijn vrienden herinneren zich zonder uitzondering dat Riekus ‘altijd baantjes had’. Dat begon bij BP, en ook later verdiende hij zijn eigen studiegeld. In Amsterdam werkte hij in het Hervormd Jeugdhuis, een kindertehuis waar hij waarschijnlijk via zijn psychologiestudie terecht kon. In dit tehuis ontmoette hij Mien den Ouden, een tien jaar oudere vrouw, met wie hij een verhouding kreeg die uitliep op een huwelijk, eind 1957. Samen gingen zij in 1958 een half jaar op reis door Spanje, waar waarschijnlijk Waskowsky's belangstelling voor Spaanstalige literatuur gewekt werd. Terug in Rotterdam gingen zij aan de Beukelsdijk in Rotterdam-West wonen, waar Riekus zich met behulp van een platenspeler op de Linguafoon-cursus Spaans wierp, terwijl Mien den Ouden buiten de deur werkte. Eén van mensen die hij in die tijd vaak ontmoette was Cor de Back, een vriend van hem die in de buurt woonde - op de Mathenesserlaan - en die de nabijgelegen kweekschool bezocht. De Back herinnert zich dat Waskowsky van vier tot acht 's avonds bij de PTT een eenvoudig baantje had (‘hij zei altijd dat hij postzegels ging plakken’). De Back en Waskowsky praatten over literatuur en muziek, en ze probeerden samen | |
[pagina 10]
| |
een toneelstuk te schrijven en aan de man te brengen: De huwelijks-plicht. De Back meent te weten dat het een stuk was naar een thema uit de Spaanse literatuur, dat ze samen, al pratend en schrijvend, uitwerkten. Toen het stuk, gereed en wel, niet door toneelgezelschappen werd aangenomen, hebben ze nog geprobeerd het om te werken tot hoorspel, maar uiteindelijk kwam het tussen de papieren van De Back terecht, en is het nooit uitgevoerd. Waskowsky was acht jaar ouder dan de toen twintigjarige De Back, die zijn gedichten hoog aansloeg en hem daarom in 1962 ook bij de naar Rotterdam verhuizende redactie van Kentering introduceerde. In Kentering verschenen enkele gedichten, vertalingen en polemische stukjes van Waskowsky.
Waskowsky publiceerde tussen 1959 en 1962 enkele gedichten en proza-stukken in de Rotterdamse blaadjes Draakje en Exalto. Een zending van vijftien gedichten naar Gard Sivik (geen van allen geplaatst) moet ook in deze periode hebben plaatsgevonden. Na zijn scheiding van Mien den Ouden, eind 1963, ging hij zich in Rotterdam manifesteren als dichter. Hij raakte goed bevriend met de dichters Jules Deelder (die hem meestal ‘Krasnapolsky’ noemde, of ‘Rinus’, twee verbasteringen die Waskowsky niet leuk vond) en Casper van den Berg, en verkeerde enige tijd (1962 en 1963) onder Kentering-literatoren, die voornamelijk uit Delft kwamen. Volgens Van den Berg had Waskowsky tamelijk veel invloed op zijn vrienden vanwege zijn strikt eigenzinnige voorkeuren en belangstellingen. Hij las al in de vroege jaren zestig Wittgenstein, en in 1958 was zijn belangstelling voor de Spaanse en Latijns-Amerikaanse literatuur gewekt. Waskowsky benaderde onder de Rotterdammers in die tijd het romantische beeld van de ‘literator-filosoof-bohémien’ misschien wel het meest. In 1964 kreeg hij voor het eerst gedichten gepubliceerd in een ‘officieel’ literair tijdschrift, Vandaag. Zijn naam als dichter raakte gevestigd. In plaats van zitting te nemen in redacties van tijdschriften en regelmatig te publiceren, nam Waskowsky echter een baan als slaapwagenconducteur bij de Wagons-Lits, de maatschappij die de internationale slaap-treinen van voedsel, beddengoed en passagiers voorzag. In verschillende gedichten en verhaaltjes greep Waskowsky later direct of indirect terug op deze slaaptrein-periode. Achterop zijn eerste bundel Tant pis pour le clown (De Bezige Bij, 1966) liet hij, behalve wat elementaire biografische gegevens, ook zijn beroep afdrukken: ‘Zijn dagelijks brood verdient hij als slaapwagenconducteur bij de Cie. International des Wagons-Lits.’ Onder de collega's was hij ‘een van de boys’, redelijk getapt, ondanks het feit dat zij wel vermoedens hadden van het andere gezicht van deze intellectuele collega. Ook de Rotterdamse schrijver Rien Vroegindeweij leerde Waskowsky op de slaaptrein kennen. Hij herinnert zich dat Waskowsky volop meedeed aan de common crimes onder het personeel: smokkelen en ‘bijlen’. Waskowsky smokkelde vooral metadrine, een pepmiddel dat in Italiaanse apotheken vrij en zeer goedkoop te verkrijgen was. Zijn Rotterdamse vrienden stelden deze zendingen smokkelwaar zeer op prijs. Het ‘bijlen’ was een praktijk waarmee de conducteurs flink extra verdienden: als de trein vol was verkochten zij de op het laatste moment vacant gebleven slaapplaatsen op eigen houtje en voor eigen prijzen aan slaaplustige passagiers. Vermoedelijk is deze truc Waskowsky uiteindelijk noodlottig geworden, want in 1967 werd hem verzocht zijn ontslag te nemen wegens ‘administratieve onregelmatigheden’. Zo kwam er een einde aan de reizen op Noord- en Zuid-Europa die Waskowsky geld, plezier en inspiratie hadden verschaft. | |
[pagina 11]
| |
In 1965 had Thea Linschoten, goede vriendin van verschillende Rotterdamse kunstenaars, met haar man een huis gekocht aan de Zwaerdecroonstraat 48, waar Waskowsky na de scheiding van zijn eerste vrouw ongeveer een jaar woonde. In 1966 vertrok hij naar Groningen, waar zijn broer Edu als beeldhouwer naam maakte. Zo maakte Edu enkele beelden voor de gemeente Groningen, die in de openbare ruimte geplaatst werden. Volgens Waskowsky's vrienden had hij het regelmatig over Edu en mocht hij hem, ondanks een enkele ruzie, erg graag (zijn zuster liet hem blijkbaar onverschilliger: over haar had hij het vrijwel nooit). In Nieuwsblad van het Noorden schreef Riekus vanaf 1970 literaire recensies, ‘scherpe, maar soms wat al te persoonlijk gerichte recensies,’ zoals medewerkster Froukje Hoekstra ze in haar necrologie van april 1977 in diezelfde krant beoordeelt. In Groningen mengde hij zich niet zozeer onder de schilders en beeldhouwers die de kennissenkring van Edu vormden, maar trachtte hij het literaire leven binnen te komen. Toch bleven zijn belangrijkste literaire contacten aan het eind van de jaren zestig in Rotterdam (recensies voor het NRC Handelsblad) en Amsterdam (zijn uitgever, De Bezige Bij, en de tijdschriften Gandalf, Podium en Tirade) liggen. In 1966 was zijn eerste bundel uitgekomen, en de kritieken waren over het algemeen positief. Toen hij begin 1967 Jellie Pot leerde kennen, waren de drukproeven voor zijn tweede bundel al klaar. Hij was ook bezig met vertalingen van Engelse en Amerikaanse detectives in de reeks Zwarte Beertjes van Bruna, waarvan hij er in totaal negen vertaald heeft tussen 1964 en 1970. Riekus en Jellie gingen samenwonen in de Groningse Annastraat. Jellie had een vast inkomen door haar werk als secretaresse, maar Riekus bleef afhankelijk van zeer onregelmatige verdiensten. Het moet dan ook een mooi moment voor hem geweest zijn toen hij in 1968 de Alice van Nahuys-prijs toegekend kreeg voor zijn debuut van 1966, Tant pis pour le clown. De prijs bedroeg ƒ2000,- en was ingesteld door de uitgeverij Querido ter nagedachtenis aan Alice van Nahuys, die van 1915 tot 1967 bij die uitgeverij had gewerkt, waarvan een aantal jaren als directrice. De jury voor 1966 bestond uit Adriaan Morriën, J. Bernlef en M.L. Nijdam, die in het juryrapport schreven: Naar het eenstemmig oordeel van de jury is Tant pis pour le clown het werk van een ervaren dichter die met zijn debuut een belangrijke bijdrage aan de literatuur van ons land heeft geleverd. Riekus Waskowsky beschrijft in zijn gedichten figuren en verschijnselen die zowel aan de actualiteit als aan de geschiedenis zijn ontleend, met persoonlijke ervaringen, die op verrassende plaatsen opduiken en een schokkend of amuserend effect van gelijktijdigheid doen ontstaan tussen nu en lang geleden of tussen hier en verweg - een in de taal gerealisede bewustzijnsverruiming die controleerbaar blijft. Door een geraffineerde techniek van citeren, verwijzen en een zuiver gevoel voor verhoudingen en tempo, verlegt Waskowsky de grenzen van zijn werkelijkheid, en die van de lezer, en schept hij distantie en betrekkelijkheid. Zowel door zijn inhoud als door de beheersing van zijn middelen bewijst Waskowsky een oorspronkelijk dichterschap. In maart 1968 verscheen Waskowsky's tweede bundel Slechts de namen der grote drinkers leven voort; opnieuw waren de kritieken overwegend | |
[pagina 12]
| |
positief. Rein Bloem vond Waskowsky's poëzie boeiend ‘door contrasten, tijdverschuivingen, onverwachte combinaties, omkeringen, en vooral door zijn onweerstaanbaar hilarisch effect’ (Vrij Nederland, 11-5-1968). De Volkskrant sprak over misschien wel de gekste dichter die het Nederlandse taalgebied op dat ogenblik kende. Maar er waren ook zuiniger reacties. Zo meende Klaas de Wit dat Waskowsky ‘een onmogelijke middenkoers probeert te sturen tussen de hoge ernst van een Pound en een onverplichtende pop-poëzie anderzijds’ (Leeuwarder Courant, 1-6-1968). En K.L. Poll meende dat Waskowsky's veelvuldig gebruik van citaten alleen diende voor ‘het imponeren van de beduusde burger’ (Algemeen Handelsblad, 25-5-1968). Ook in 1968 ontmoette Waskowsky op een dichtersavond in Bergen de classicus en literator J.P. Guépin, die een goede vriend van hem zou worden. Guépin zocht Jellie Pot en Waskowsky regelmatig op in Groningen, en was daar ook getuige van hun moeilijkheden: Waskowsky leed aan slapeloosheid en had vaak problemen met zijn niet vlottende werk, terwijl Jellie voor het uitoefenen van een vast beroep een regelmatiger leven nodig had. In de zomer van 1969 werd het Waskowsky te veel, en hij ging terug naar Rotterdam waar hij, geheel berooid, (hij had in Groningen al zijn spullen verkocht), van de Rotterdamse Kunststichting een huurflatje aan de Schiedamseweg kreeg toegewezen. Deze plek lag ver van de cafés waar hij voordien placht te komen, en in korte tijd verslechterde zijn psychische toestand zodanig, dat hij na een woedeaanval, waarbij hij de hele flat kort en klein sloeg, in de Ramaerkliniek in Den Haag opgenomen moest worden. In die kliniek kreeg hij vervolgens een longontsteking, zodat het vele weken duurde voordat hij ontslagen werd. Hij werd opgevangen in het huis aan de Zwaerdecroonstraat, waar hij een kamer ging huren en veel onder vrienden verkeerde. Toch viel het hem niet mee in Rotterdam: veel van zijn vroegere vrienden waren verhuisd, of zij waren veranderd, en van het ‘Amsterdamse’ kunstleven waar hij op gehoopt had vond hij niet veel terug. In september 1970 besloot hij weer terug naar Groningen te gaan. Met Jellie werd alles bijgelegd, en in oktober 1970 trouwde Waskowsky met haar. De oude problemen kwamen snel weer terug. Waskowsky verdiende geld met ‘schnabbelen’: de recensies in Nieuwsblad van het Noorden, voorleesavonden en dichtersmanifestaties (sinds de befaamde ‘dichters in Carré’-avond in 1966 zeer populair; Waskowsky was bovendien een zeer consciëntieus ‘lezer’ van gedichten) en vertalingen. Eind 1970 verscheen Wie het eerste z'n stenen kwijt is, een cursus hedendaagse moderne poëzie door de alom bekende dichter, zanger, denker en dromer Riekus Waskowsky. Dit boekje, verschenen bij De Bezige Bij, was door Waskowsky eigenhandig in elkaar gezet op een collage-achtige manier, met een aantal foto's, waaronder de zeven bladzijden grote ‘cyclus concrete lyrische poëzie’, getiteld ‘De filosofie van Ludwig Wittgenstein en ons dagelijks leven’: Riekus en Jellie, naakt, in de weer met potten, pannen, dekens en talloze uitgaven van het werk van Wittgenstein. De humor van deze bundel werd door de kritiek nauwelijks meer gepikt en slechts voor meligheid uitgemaakt. Het heeft waarschijnlijk niet alleen aan de slechte kritieken gelegen dat Waskowsky het steeds moeilijker kreeg. Volgens J.P. Guépin leed hij aan lichte vormen van paranoia, en de symptomen die Jellie Pot beschrijft lijken daar inderdaad op. Waskowsky plakte af en toe alle ramen van het huis vol met kopieën van zijn diploma's, ‘om zichzelf te bewijzen’, zoals Jellie veronderstelt. In Chinese restaurants bestelde hij | |
[pagina 13]
| |
enorme maaltijden waar hij vervolgens geen hap van at. Voortdurend alcoholgebruik en zijn verergerende astmatische aandoeningen deden hem in het voorjaar van 1971 tot twee keer toe in de kliniek Licht en Kracht te Assen belanden. In 1972 werkte Waskowsky vanuit Groningen nog mee aan het ‘telex-experiment 5 electrische dichters’, met o.a. Bernlef, Deelder en Schippers. Vanuit verschillende steden in Nederland moesten de dichters iedere dag enige verzen overseinen naar het Lijnbaancentrum in Rotterdam, waar een kunstmanifestatie aan de gang was. K. Schippers beschreef het project later als een verkeerd begrepen voortzetting van de jaren zestig. Waskowsky's aandeel erin werd tevens zijn laatste bundel, in 1972 uitgegeven door de kleine uitgeverij Opus 2 te Kortgene, onder de titel De boeddha met het piepertje. Dit boekje werd nauwelijks opgemerkt en kwam uiteindelijk bij De Slegte terecht. In maart 1972 kwam Waskowsky even in het nieuws toen bekend werd dat er in het Spanje van Franco twee Nederlandse gedichten waren verboden, die opgenomen zouden worden in de 815 pagina's grote Antologia de la Poesia Neerlandésia moderna, een bloemlezing van moderne Nederlandse poëzie, samengesteld en in het Spaans vertaald door de Spaanse dichter Francisco Carrasquer. Het ging om ‘Soldaat’ van Gerrit Achterberg en ‘Canto II’ van Waskowsky. Waskowsky greep als literair medewerker van Nieuwsblad van het Noorden de gelegenheid aan er zelf een berichtje over te schrijven, onder de kop ‘Kunst broodnodig?’ Het gaat hier om ‘revolutionaire’ poëzie ... er komt in ‘Canto II’ een zekere generaal Ahuramazda van de raket basis Cape Kennedy voor, die een astronaut genaamd ‘Immanuel Kant’ op zijn laatste vraag tijdens het verbranden van zijn ruimteschip na lang aarzelen antwoordt: ‘Hallo Kant! Sprechen Sie/ mir langsam nach:/ VATER UNSER...’ In mei 1973 verliet Waskowsky Jellie Pot en Groningen, en vestigde zich weer in de vertrouwde Zwaerdecroonstraat in Rotterdam. Hij kon zich daar echter geen stabiele positie meer verwerven. Hij kapte vriendschappelijke betrekkingen om onduidelijke redenen af, en wisselde zeer vriendelijke en hartelijke bejegeningen af met depressies en cynische afwijzingen. Tot zijn dood in 1977 zou hij een eenzame strijd voeren tegen de Rotterdamse Kunststichting en haar subsidie- en verdelingsbeleid, belichaamd door Poetry International-organisator Martin Mooy. Waskowsky verzette zich tegen de steun van de stichting aan het ‘kleine talent’, in de vorm van workshops en dergelijke; hij vond dat eerst de erkende Rotterdamse schrijvers als Cornelis Bastiaan Vaandrager en hijzelf maar eens een behoorlijk inkomen moesten krijgen (in 1970 ontving hij één keer een stipendium van de Stichting, groot ƒ1000,-, en in datzelfde jaar kreeg hij van het ministerie van CRM een werkbeurs van ƒ6000,-). | |
[pagina 14]
| |
Op 24 april 1976 schreef hij een ingezonden brief naar het blad Hollands Diep, een ‘Open brief aan Moeder Mooy’, waarin hij Mooy aanraadde maar naar Berlijn te vertrekken om daar een tweede Poetry op te bouwen, ‘en als dan op het Rotterdamse Poetry niet teveel Buddingh's, Schierbeeks en Kals komen meezuipen besparen we zoveel dat er op de toch al armlastige Rotterdamse schrijvers niet bezuinigd hoeft te worden!’ Eén van zijn grootste teleurstellingen in Rotterdam kreeg Waskowsky te verwerken toen niet hij, maar Dolf Verspoor in 1973 het optreden van de grote Chileense dichter Pablo Neruda op Poetry International mocht begeleiden en ter plekke van vertaling voorzien. Verspoor was twee jaar eerder ook de eerste geweest die een bloemlezing van vertaalde poëzie van Neruda gepubliceerd had: De toppen van de Macchu Picchu (Arbeiderspers, 1972). Wat Waskowsky niet wist, was dat Verspoor in Parijs goed bevriend was geraakt met Neruda, enige jaren tevoren. Dat was voor de organisatoren aanleiding om hem te vragen als inleider en vertaler, in plaats van Waskowsky. Een andere overweging was, volgens Martin Mooy, dat Waskowsky zich nooit geïnteresseerd had getoond in de politieke aspecten van Neruda's kunstenaarschap (Neruda was in 1973 ambassadeur van Salvador Allende in Parijs). Maar na de val van Allende ging Waskowsky zich steeds meer voor de Chileense politiek interesseren, en toen in 1975 Poetry International de vorm van een Chili-manifestatie kreeg, werkte hij volop mee. Hij deed zelfs een voorstel om een tweetalige (Spaans-Nederlands) ‘anthologie Chileense poëzie’ te gaan maken, een project waar hij zelf uiteindelijk om onduidelijke redenen niet aan meewerkte. Wel verscheen in 1974 bij de Arbeiderspers Een kooi vol liederen, Waskowsky's bloemlezing uit het werk van Neruda. Hij was al jaren bezig geweest gedichten van Neruda te vertalen, en na de teleurstelling van Poetry was deze bundel de kroon op zijn werk. In deze periode werd Waskowsky wat zijn eigen werk aanging al minder produktief. Het lijkt erop dat de Neruda-vertalingen voor hem minstens zo belangrijk waren, en dat zij als een andere kant van zijn dichterschap gezien kunnen worden. De selfmade-vertaler Waskowsky werd door de Hispanoloog Lechner in het NRC Handelsblad geprezen om het fraaie, dichterlijke Nederlands waarin hij Neruda's gedichten had overgebracht, maar hij kreeg kritiek op zijn kennis van het Spaans: er zaten nogal wat aperte grammaticale en idiomatische fouten in de vertalingen. In 1974 ontmoette Waskowsky op Poetry International de Japanse dichteres Kazuko Shiraishi, met wie hij goed bevriend raakte. Hij maakte met haar een korte reis naar Parijs, en onderhield later een correspondentie met haar. Waskowsky besteedde in de jaren daarna veel tijd aan het leren lezen en schrijven van Japans; Shiraishi had zijn oude belangstelling voor Oosterse literatuur blijkbaar weer opgewekt. Bert Suithof moest van zijn Verre Oosten-reizen regelmatig boeken voor Waskowsky meenemen. In zijn werk kwam dit alles weinig meer tot uiting, om de eenvoudige reden dat hij nauwelijks meer tot scheppend werk kwam. Martin Mooy wijt Waskowsky's uitvallen tegen hemzelf en de Kunststichting grotendeels aan de frustraties over zijn steeds minder wordende werk. Volgens Mooy was Waskowsky té afhankelijk van de Stichting, en had hij niet zozeer geld als wel een baan nodig. Hij solliciteerde in die periode volgens Mooy eenmaal bij de Stadsbibliotheek, maar werd niet aangenomen. Waskowsky's vrienden betreurden het des te meer dat een ambitieus | |
[pagina 15]
| |
plan van Thea Linschoten om samen met Waskowsky een antiquariaat te beginnen, op het laatste moment wegens financiële complicaties niet doorging. Het tweetal was al enige tijd bezig boeken voor de onderneming te verzamelen. De vader van Thea Linschoten, die de voorschotten zou verlenen, vond de woonruimte boven het winkelpand niet voldoende, en verstrekte de lening uiteindelijk niet. In mei 1976 had Waskowsky het eerste nummer gereed van de Pincoffsbode: ‘Huisorgaan van de stichting Pincoffs in poëzie te Rotterdam’. Lodewijk Pincoffs was een Rotterdamse koopman uit de 19e eeuw, zo laat Waskowsky de Grote Oosthoek uitleggen, en de doelstelling van de Pincoffsbode luidde als volgt: VADE RETRO SATANAS Het gestencilde blaadje was vier pagina's groot en werd aangetroffen in het stapeltje ‘nagelaten werk’, dat Thea Linschoten bij zich thuis bewaarde. De ‘bode’ was een min of meer uitgewerkte versie van de open brief in Hollands Diep, en bestond voor het overgrote deel uit felle kritiek op de Rotterdamse Kunststichting en Martin Mooy. De Pincoffsbode is (tot deze Passionate-special) nooit vermenigvuldigd en verspreid. In juli 1976 verscheen in Maatstaf Waskowsky's laatste gedicht, ‘Dichtertje’: Ik zie nog Jan Kal strompelen zo
Niet bezwijken onder twee
Vuilniszakken eigen werk waarmee
Hij de volgende dag naar Nijenro
Zou vertrekken om ook zo
Beroemd te worden als Tim Krabbé.
Zowel naar inhoud als naar (rijmende) vorm een sneer naar de ‘populaire jongens’ van dat moment. Honende regels (in zijn voorlaatste gedicht, maart 1976, ook in Maatstaf, sprak hij nog over ‘het gereformeerde zootje van een zekere J.M.A. Biesheuvel’), die aantonen dat Waskowsky meer polemiseerde met het literaire wereldje dan dat hij rustig aan zijn eigen oeuvre bouwde. In 1976 werd hij nog tweemaal behandeld in een kliniek in Den Haag. Op oudejaarsdag 1976 overleed Riekus' broer Edu, na een maagoperatie in Groningen. Riekus bedankte de vele aanwezigen tijdens de plechtigheid namens de familie met een parafrase op de regels van de Chinese dichter Li T'ai Po, die hij al eerder voor de titel van zijn tweede bundel gebruikt had: | |
[pagina 16]
| |
[pagina 17]
| |
[pagina 18]
| |
De heiligen der oudheid, nu rusten zij allen, voor eeuwig stil.
Slechts de namen der grote beeldhouwers leven voort.
Een paar maanden later, op 14 april 1977, begaf Waskowsky zich in het huis van zijn ouders aan de Spangensekade in Rotterdam - waar hij wekelijks een kaartje legde - even te ruste omdat, naar hij zelf zei, een biertje verkeerd was gevallen. Toen zijn moeder hem twee uur later wilde wekken, vond zij hem dood op bed, met een paarse gelaatskleur. Volgens de arts die de dood constateerde was hij in een aanval van astmatische benauwdheid gestikt. Bij de crematie verschenen niet erg veel van de ontelbare kennissen die Waskowsky in zijn leven had. Cees Buddingh' las er een gedicht voor, Remco Campert was er namens De Bezige Bij. Verder waren er voornamelijk Rotterdamse vrienden. Kort na zijn dood ontfermden Thea Linschoten en Martin Mooy (op verzoek van Waskowsky's ouders, die Mooy kenden) zich over de nalatenschap die zich al enige tijd vóór zijn overlijden in het huis van zijn ouders bevond, in afwachting van ruimere behuizing. Zijn boekenverzameling bevatte voornamelijk nog Spaanstalige literatuur die, evenals zijn typemachine, uiteindelijk geschonken werd aan het Salvador Allende-centrum in Rotterdam, waarvoor Waskowsky in de laatste jaren van zijn leven veel belangstelling had getoond.
Het ligt voor de hand om Waskowsky's minder wordende werk (kwantitatief en kwalitatief) in verband te brengen met zijn toenemende psychische en lichamelijke moeilijkheden. In de necrologieën die na zijn dood in NRC Handelsblad en Nieuwsblad van het Noorden verschenen, gebeurde dat dan ook. De kunstredactie van NRC schreef: (Riekus Waskowsky) was een moeilijk te plaatsen dichter. Velen zouden hem een dwarse figuur willen noemen, maar daarbij viel niet te verwaarlozen dat zijn bokkigheid, zijn behoefte dikwijls om aanstoot te geven, een gevolg was van een overgrote gevoe ligheid. Zijn wantrouwen tegen de medemens werd daardoor gevoed. Hij sloeg terug om niet zelf geslagen te worden, en deed dat zowel in zijn gedichten als in het verkeer met vrienden en bekenden in het Rotterdamse literaire milieu. (NRC Handelsblad, 19-4-1977) Redactrice Froukje Hoekstra van Nieuwsblad van het Noorden beschreef Waskowsky's leven als een ‘verloren gevecht’. Het verloop van die ‘strijd tegen zichzelf en de tijd’ demonstreert zij aan de hand van de ontwikkeling van zijn werk. Met zijn eerste twee bundels, ‘een mengeling van eruditie en volkse directheid’, heeft hij volgens Hoekstra zijn naam als dichter blijvend weten te vestigen. Echter: Zijn latere werk is nog maar een schim van de briljante eerste gedichten. Het mist de helderheid en de puntigheid van zijn vroegere poëzie, de ironie maakt plaats voor cynisme, de humor voor platte en banale grappen. (Nieuwsblad van het Noorden, 18-4-1977) Een meer literaire analyse gaf Gerrit Komrij op 27 april 1977 in zijn column ‘Een en ander’ op de achterpagina van het NRC Handelsblad. | |
[pagina 19]
| |
Eerst schetst hij het literaire leven van Rotterdam: Iedereen kent iedereen, als eilandbewoners, en ze staan elkaar allen naar het leven. (...) De Rotterdamse kunstwereld is er één van destructie, Selbsthass en vruchteloze barensweeën. Enkel de kunstbonzen zitten er op rozen. Voor elke dichter houden ze er drie ambtenaren voor Poëtische Zaken op na. 't Is, nogmaals, ongelooflijk. Ik kijk er altijd mijn ogen uit. En telkens vallen er slachtoffers. Op 14 april jl. overleed in Rotterdam de dichter Riekus Waskowsky. Wij waren zeer met elkaar bevriend. Precies midden in het stuk trekt Komrij zijn conclusies over de oorzaken van Waskowsky's vroege overlijden: ‘Riekus Waskowsky is ten prooi gevallen aan zijn eigen talent, aan zijn drang naar perfectie en aan Rotterdam.’ Nadat hij deze eigenschappen met voorbeelden heeft toegelicht zegt Komrij het, naar zijn gewoonte, nog een keer in andere, nauwkeuriger bewoordingen: Hij ontbeerde in hoge mate de misselijke drang zich geliefd te willen maken. Daardoor werd hij steeds machtelozer. Zijn eis van precisie botste met zijn hang naar Zen en cannabis. Zijn onomwondenheid lag in onmin met de officiële Rotterdamse Kunst. Zijn dichtbundels zie je in fasen, van de eerste tot de laatste, verbrokkelen, uiteenvallen, tot er niets meer overbleef. Hij stikte. Ook Komrij trekt direct de parallel tussen de in aantal en kwaliteit teruglopende gedichten en Waskowsky's ‘aflopende leven’. De laatste twee woorden ‘hij stikte’ hebben een lugubere dubbele zin (hij stikte niet alleen figuurlijk maar ook fysiek, in een asthmatische aanval), al weet ik niet of Komrij van Waskowsky's precieze doodsoorzaak op de hoogte was. Er is later gespeculeerd over zelfmoord - haast onvermijdelijk bij een dichter met de levensloop van Waskowsky - maar daarvan was geen sprake. Een andere literator-vriend van Waskowsky, Jan Pieter Guépin, zag in de gedichten van Waskowsky een element van ‘zelfbederving’, een omlaaghalen of relativeren van de ‘hogere dingen’, iets wat hij in het denken en het optreden van Waskowsky ook bespeurd had. Hij herinnerde zich Waskowsky als iemand met een ‘grote trots’, die het hem bijvoorbeeld moeilijk gemaakt zou hebben om zich in Groningen alsnog aan een voortgezette academische studie te zetten. Hij zou dan als vrije, eigenwijze dichter zich weer moeten onderwerpen aan het luisteren naar leermeesters. Dezelfde trots zou ook kunnen verklaren waarom hij zich ongelukkig voelde in een financieel afhankelijke positie, zoals bij Jellie Pot in Groningen en later bij de Kunststichting in Rotterdam. Guépin zag in Waskowsky's alcoholisme en zijn neiging om ondernemingen en relaties na korte tijd weer af te breken een drang tot zelfvernietiging die hem uiteindeijk gesloopt heeft.
Het is moeilijk om uit de biografische feiten en de verhalen van de mensen die hem gekend hebben de ware Riekus Waskowsky af te leiden. Over de leven-werk-parallel valt alleen te zeggen dat Waskowsky's door velen erkende integriteit en zijn gewoonte om luid en duidelijk uit te roepen wat hem niet beviel, hem al heel vroeg tot een ‘lastige jongen’ maakten. Verder staat vast dat de gebeurtenissen vanaf ongeveer 1970 (zijn | |
[pagina 20]
| |
eerste terugkeer uit Groningen naar Rotterdam) wijzen op ernstige psychische en lichamelijke gezondheidsproblemen, die hun weerslag op zijn werk gehad moeten hebben. In de redenering ‘gezondheid steeds slechter - gedichten steeds slechter’, ziet men al snel twee dingen over het hoofd, die er op duiden dat het niet zijn gezondheid alleen is geweest. Ten eerste bevatten zowel zijn derde en vierde bundel als het schaarse latere, niet gebundelde werk, mijns inziens wel degelijk goede gedichten, al staan ze verscholen tussen de ready mades, limericks en aforismen, die de één plat, de ander grappig maar van weinig waarde kan vinden. Ten tweede zag Waskowsky kans om tot en met 1975 gewaardeerde en gepubliceerde vertalingen uit het Spaans en het Engels te maken; nauwkeurig werk waarvoor hij blijkbaar de concentratie wel kon opbrengen. Ik geloof dat Waskowsky bewust een andere literaire koers is gaan varen, die weliswaar gelijk opging met zijn sociale problemen, maar die daardoor niet per se werd veroorzaakt. Al direct tussen de eerste en de tweede bundel is er een verschil in gecompliceerdheid van de vorm: in Slechts de namen... staan al veel meer één- en tweeregelige gedichtjes dan in Tant pis... (waarin alleen ‘Blue monk’ maar twee regels telt). De strofische, wat langere en ‘gecomponeerde’ gedichten maken geleidelijk aan plaats voor de vondst, de inval. En juist over dat laatste genre is het lastig twisten: waar de één zich te pletter om lacht, haalt de ander zijn schouders over op. De reacties op zijn derde bundel spreken voor zichzelf. Ik vermoed dat deze ontwikkeling te maken heeft met Waskowsky's groeiende belangstelling voor zen-boeddhisme, popmuziek en performance, en zijn toenemende afkeer van de nieuwe poëtische richtingen. In 1968 besprak Waskowsky de bundel Sterren, cirkels, bellen van Hans Verhagen (NRC, 31-8-1968). Hij toont daar grote waardering voor Verhagens ‘realistische benadering van de psychedelische wereld’. Geen ‘gemekker over “the pilgrimage far out beyond your normal mind...” (Timothy Leary)’, geen ‘universele liefdes of andere onkritische heilsboodschappen’, maar koel kijken, via de ‘trip’ de betrekkelijkheid van de zintuiglijke waarneming ervaren, en dat vorm geven in poëzie die ‘geen prijs wil winnen op de Nationale Gevoelens-tentoonstelling’, schrijft Waskowsky met een bij de psychiater Eric Berne gevonden term. Een jaar eerder, in 1967, besprak Waskowsky de bundel Personages van H.C. Ten Berge, en schreef hij over de Nederlandse poëzie: De gemakkelijke uitwegen in Nederland zijn bekend: het l'art pour l'art van de tachtigers; het anti-intellectualisme en de taal magie van de vijftigers; het dichtertje-tegen-wil-en-dank van de kenteringpoëten; de psychedelische godsdiensten en liefdes van een ‘dichter, schrijver of allebei of geen van beiden’. (NRC, 1967) In deze bespreking maakte Waskowsky allerminst een geheim van zijn affiniteit met Ten Berge's poëzie, een enkel bezwaar over onnodige obscuriteit voorbehouden. Dat voorbehoud is in 1970 uitgegroeid tot een regelrechte afkeer van de dan als over-intellectualistisch beoordeelde ‘Raster-poëzie’. Toen hij ook in déze richting het vertrouwen had verloren, en hij uiteraard niet in staat was de nieuwe, strikt vormvaste ‘negentiende-eeuwse’ stijl van de door hem bewonderde Komrij na te gaan volgen, bleef er eigenlijk nauwelijks meer een richting open, behalve die van de spottende parodieën op de psychedelica, en de performance, het | |
[pagina 21]
| |
voorlezen dat hij altijd is blijven doen. Gedichtjes die op papier weinig indruk maakten deden het in Waskowsky's gedreven voordracht vaak geweldig. Tim Krabbé noemde, als presentator van een dichtersavond, Waskowsky eens ‘mr. Poetry himself’. Het ‘stikken in eigen talent’ waarvan Komrij sprak, zou geïnterpreteerd kunnen worden als het té kritisch beoordelen van de poëzie in het algemeen, gevolgd door felle aanvallen op collega's die de verkeerde poëzie maken. Ontsnapping daaruit bleek voor Waskowsky voornamelijk mogelijk door zijn vertaalwerk, en een enkele keer in een eigen gedicht. Uit ongebundelde gedichten als ‘Habakuk II de Balker’ (in Gedicht nr. 4, november 1974) en ‘Laatste bericht van de laatste ketelbink van het ss Haulerwijk’ (in Maatstaf 24/3, maart 1976) blijkt mijns inziens dat Waskowsky's poëtische kracht en zijn taalbeheersing niet is afgenomen sinds 1968. Zijn teruglopende productiviteit heeft, zo bezien, net zoveel met zijn veranderde literaire voorkeuren en belangstellingen te maken als met sociale, financiële en gezondheidsproblemen. Van een volledig verweven ‘verloederings-tragiek’ in leven en werk, zoals die bijvoorbeeld door Komrij en Guépin gesuggereerd is, blijft op die manier minder over dan voor de literaire legendevorming goed is.
Waskowsky heeft verschillende wijzen van denken beoefend en uitgeprobeerd: van de intellectuele, studieuze tot de dichterlijke associatieve (Pound), van de strenge woorden-wegende (Wittgenstein), tot de woordloze anti-logische (Zen). In zijn poëzie zwierf hij van de korte, droge notitie naar de lyrische odes van Neruda, en van de geleerde aantekeningen-poëzie naar de relaxte popgedichten en de ready mades. Van het begin tot het einde zijn de ernst en de haast onverschillige relativering met elkaar vermengd, al overheerst de ‘studie’ tot ongeveer 1970, en de ‘pop’ daarna. De ongelijksoortige kritieken en het grote aantal verschillende tijdschriften waarin Waskowsky publiceerde, wijzen erop dat hij ook in de Nederlandse poëzie alle kanten uitkon. Hij kon door niemand geclaimd worden, en stond dan ook snel als eenling bekend bij de op scholen en tradities gespitste literatuurkenners. Maar eenlingen kunnen ook hun eigen school zijn en vervolgens school maken. Daar kwam het bij Waskowsky, op wat incidentele navolging van Casper van den Berg, Anton Korteweg en Hans Wap na, niet van. Zijn inspanningen bleven versnipperd en weinig vruchtbaar. De paar gerechten die hij in zijn tamelijk chaotische keuken deed slagen, werden door velen met smaak genoten. Waskowsky hield enorm van koken (hij vertaalde ook een Groot Chinees kookboek) en gebruikte nogal eens culinaire beeldspraak. Het motto van zijn dichterschap ligt ondanks de hoge ernst van zijn polemische leven toch nog altijd in zijn ‘Aars Poetica’, dat niet voor niets zo getiteld is: DICHTEN is net als koken:
Je pleurt maar wat in de pan
Als je koken kan.
Waskowsky wist vooral scherp wat hij niet in de pan moest pleuren. Naar de goede ingrediënten is hij onophoudelijk op zoek geweest.
Erik van Muiswinkel |
|