Passionate. Jaargang 4
(1997)– [tijdschrift] Passionate– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 8]
| |
[pagina 9]
| |
Raak me aan en noem mij mijn bestaan. Want als de bladeren het zeggen is de wind nabij. De maan, de maan is als een zegen die de nacht voor zich uit zingt. Het licht. Mijn geliefde, ken mij en mijn duisternis. Het is altijd de ezelin die de engel als eerste ziet. Er is theater in het hoofd van Berend. Duizend stemmen vechten om de voorgrond. Berend kan zichzelf niet meer horen. Hij gaat weer liggen, probeert diep adem te halen. De geluiden van de straat dringen niet meer tot hem door. De kilte van de stoeptegels kan hem niet meer raken. Zwart. Roze. Als een roos, roos van Saron. De cirkels en het draaien. Maar weer zwart. De hel, dat ben ikzelf, weet hij. Het theater ontfermt zich over Berend, zo zacht op de harde grond. Het is geen goed idee buiten te slapen, maar het is het enige idee dat is overgebleven. Hier is een hoekje waar ook de wind hem niet kan bereiken, alleen, verdomde alleen, niemand geeft om hem. Niemand, toch? Hij heeft geen andere keus, geen andere verplichting dan zich terug te trekken in zijn toneel van zilverpapier. Vroeger genoot Berend een zekere bekendheid als recalcitrant toneelregisseur. Dat had hij vooral te danken aan zijn versie van Hamlet, waarin hij de acteurs hun teksten niet om beurten maar tegelijk had laten opzeggen. Bij het begin van het stuk was het podium vol geweest, een kakofonie van stemmen. Al snel waren de kleine bijrollen uitgesproken en bleven de hoofdrolspelers alleen over, door elkaar onverstaanbare monologen houdend, tot uiteindelijk enkel Hamlet zelf was overgebleven, die in alle leegte zijn laatste woorden uitsprak. ‘De rest is stilte,’ had Hamlet gezegd voor hij stierf en het doek viel. Nog geen drie kwartier had het alles bij elkaar geduurd. De zaal was verbijsterd. Berend moet nog altijd glimlachen bij de herinnering. Hoe mooi was dat, die monotone stemmenzee, hoe ontroerend was de hoge, ijle stem van Ophelia als zij zingend uit die zee opsteeg, hoe krachtig de symboliek van Hamlets stem die als enige uitkristalliseerde en eenzaam overbleef. Het publiek had het niet zo begrepen. Het kwam om een bekend verhaal te horen, om gerustgesteld te worden dat sommige dingen tenminste bij het oude bleven. Ze wilden Hamlets kalme doodsmijmeringen horen, niet zijn radeloosheid, niet zijn verdrinken in de oceaan der levenden. De mensen konden niet zo goed tegen Berend als hij schreeuwde. Maar het was niet hij die schreeuwde, hij wilde niet schreeuwen. De schreeuw woonde in hem en vocht zich een weg naar buiten. En als de schreeuw hem had verlaten, werd Berend stil, alsof zijn tong meegerukt was. Twee woorden noemden ze hem. Destructief. Depressief. Ze begrepen het bouwen in het hoofd van Berend niet. Als hij al iets wilde vernietigen dan toch het gouden kalf. Wakker schudden wilde hij hen, omdat ze het donderen op de berg niet gehoord hadden, de wolk niet gezien. Een orkaan van woorden en dan: de eerbiedige stilte. Eerbied, stilte. Het gaat niet zo goed met Berend nu. Dat komt door de speed. Maar het kan ook de coke zijn. De dood is de stilte van het leven. Eens in de week krijgt hij acupunctuur, dat maakt hem rustig. Hij weet niet dat er een glimlach op zijn gezicht verschijnt, een glimlach die langzaam tot een grimas verwordt, terwijl de pijn, de behoefte terugkeert. Een milde regen maakt Berend wakker. Mozes heeft met zijn staf tegen de rotsen van de lucht geslagen. De eerste tekenen van de dag zijn al zichtbaar, maar het is nog stil in de winkelstraat. Berends deken is overdekt met zilveren druppels, hij aarzelt of hij zal opstaan en naar het por- | |
[pagina 10]
| |
tiek aan de andere kant gaan, waar de regen hem niet kan bereiken. Hij kan zijn opwekking niet tot stand brengen. Berend wil nog altijd een groot schilderij maken. Jezus en zijn discipelen bij McDonald's gaat het heten en het toont hoe de Mensenzoon cheeseburgers in tweeën scheurt en onder zijn volgelingen verdeelt. Jezus zal er een beetje uitzien als Berend nu, ongeschoren maar met vuur in zijn ogen. En de discipelen zijn zijn vrienden. Uitschot, dat zijn ze. Ze hebben alleen geld voor het eenvoudigste eten en dat moeten ze dan delen. Ze zullen het delen. Berend raakt altijd erg ontroerd als hij aan het schilderij denkt. Als hij zijn ogen sluit, ziet hij het doek bewegen. Berend huilt. Als Jezus nu geboren werd, zou het in een parkeergarage zijn, in een doos met oude kranten. Er zouden misschien een paar schoonmakers bij hem blijven stilstaan en drie verbaasde Japanners. Maar de burgemeester wil niet dat er kindertjes geboren worden in tochtige stallingen. Ze moeten naar het ziekenhuis, waar ze een bandje met een nummer om de polsjes van pasgeboren kindertjes doen. Het beest, het beest, denkt Berend plotseling. Hij staat op, zonder het te weten of te willen. Hij schreeuwt: ‘Het kwaad is onder ons! Het kwaad is onder ons!’ Er is niemand om hem te horen. Hij schreeuwt nogmaals: ‘Het kwaad is onder ons! Het kwaad is onder ons!’ En na een korte stilte: ‘Het kwaad is onder ons!’ Brullen, brullen doet Berend, zo hard als hij kan. Er komt geen antwoord. Hij gaat weer liggen, op de kleine gele tegeltjes van de bank, tegen de tralies aan. De warmte van daarnet is weggetrokken. Hij staat weer op. Hij moet pissen. Dat doet hij bij de drogist. Berend heeft zin in zoute drop, maar hij kan er niet bij. Daarom gaat hij maar weer liggen, versteend in de kale ochtendschemer. Berend is ook zijn vriendin kwijtgeraakt. ‘Na iedere nacht met een ander weet ik weer waarom ik enkel jou wil,’ heeft hij nog geroepen, maar het hielp niet. En hij had niet eens een ander, hij had alleen haar. Ze hielp hem als het spook van zijn vader hem bezocht, hielp hem te vechten tegen de haat en de wraakzucht, hielp hem met de verzoening en het onvermijdelijke. Ze hing een koord uit het raam, terwijl hij tevergeefs om de muur heenliep. Hij hield van haar, maar hij hield ook van zijn eigen wantrouwen. Ze kon zo helder zingen, maar uiteindelijk liep ze stemloos de kreek van het volle leven binnen. Ze verliet hem. Toen had Berend andere vrienden, vrienden van woorden. Er waren ook twee vrienden die schrijver waren. Ze schreven over neuken, want iedereen schreef tegenwoordig over neuken. Niemand schreef nog over Gods boodschap aan de koning van Moab. Niemand nam nog de moeite altaren te bouwen. Berend is bereid zelf zeven rammen te zijn. Berend zou eigenlijk best wel weer eens willen neuken. Alleen, hij bewoont de wereld van de verloren waanzin, waar geen anderen zijn behalve de Koning. Er is altijd afstand om hem heen. Alsof ik stink, denkt Berend. Het begint nu echt licht te worden, het kan niet lang meer duren of hij wordt verjaagd door de geldwisselaars. Als de huichelaars komen en tegen je spreken, moet je doen alsof je geest voorbij hun bedoelingen glijdt. Ze zullen denken dat je gek bent. Sommige mensen begrepen zijn Hamlet wel, ze doorgrondden de schreeuw, de symboliek, ze begrepen hoe Berend worstelde met de dood van zijn vader, de dood die haar vingers naar zijn leven uitstrekte. Zo hield hij het nog even vol, in krimpende zalen, met andere verhalen die hetzelfde vertelden. En hij kon rekenen op Magda. Ze maakte sieraden, creaturen van gesponnen messing die je in je oren kon hangen of om je | |
[pagina 11]
| |
hals. Hij draagt nog altijd een foto van haar bij zich. Haar ring klemt om zijn vinger. Soms denkt Berend dat hij Jezus is. Dan wil hij wonderen doen, wil hij de wereld redden. Maar nu voelt hij zich niet zo, hij voelt zich klote. Met schokken krabbelt Berend op. Normaalgesproken zou hij de harde, koude tegels vergeven voor wat zij hem deze nacht hebben aangedaan, maar vandaag kan hij het niet opbrengen. Er is kramp in al zijn spieren, zelfs in zijn middenrif, hij moet zijn longen dwingen de vochtige lucht binnen te zuigen. Hij voelt in zijn zakken. Niets. Ja, toch, een plastic pijpje en een aansteker. Dit zal weer een zwervende dag worden, een jachtige dag die verwilderd door de straten speurt. Berends leven staat in het teken van zoeken. Vergeving, wraak en crack. Wankelend begint Berend te lopen, naar de bakker. Als hij bij de achterdeur aanklopt, is er altijd wel iets dat te zwart is geworden om te verkopen. Dat is een geheim tussen hem en vrouw van de bakker. Die glimlacht altijd minzaam, als een madonna met een gerimpeld gezicht. Ze ziet het lijden in Berend, weet hij, maar ze zegt nooit veel. Ook deze keer heeft ze al een papieren zakje met wat te eten voor hem klaar liggen. ‘Hier, jongen,’ zegt ze. ‘Dankuwel,’ zegt Berend. En hij gaat heen. Berend kijkt naar de drie broodjes in zijn hand. Het zijn tarwebolletjes, althans zo ongeveer, het deeg is uitgezakt en daarom zijn ze niet mooi rond geworden. Berend vindt dat deze broodjes uit de hemel zijn gevallen, God heeft ze gezonden door de handen van de vrouw van de bakker. Hij is dankbaar. Berend bidt, hij dankt, maar hij weet ook dat de woede elk moment kan uitbarsten. Waarom, waarom moet hij dit allemaal doorstaan? Het leven golft op en neer als de zijwaartse zee van eb en vloed, langzaam maar zeker op het ritme van de maan. Berend kijkt omhoog naar de maan, die nog flauwtjes in een donkere hoek van de hemel staat. Hij wil weer schreeuwen, maar hij doet het niet. Hij denkt aan de broodjes en weet dat het tijd is voor stilte. De golven van het geluid mogen later weer over het zand rollen. De machteloosheid dreef Berend in de richting van de vloedlijn. Een sentimentele dwaas was hij, maar hij kon er niets aan doen, hij moest steeds omkijken terwijl hij de onzekere toekomst tegemoet liep. Hij zocht naar dingen die zijn fantasie konden helpen te ontvluchten aan de lethargie. Maar Magda verloor hij. Nog steeds kijkt Berend naar de broodjes, de essentie van het leven. Zometeen moet hij maar eens naar de kerk, voor de koffie, voor zijn vrienden, de verschoppelingen, de vervolgden, de geesten van hun vaders, mensen met wie hij zich verwant voelt, mensen die hem deelachtig zijn. Delen, de dominee weet het altijd zo mooi te zeggen. Ontroering, een nawee van zijn nachtvlucht. Berend breekt een broodje in tweeën, maar hij eet het helemaal zelf op.
Christian Jongeneel |
|