[Nummer 3/4]
Van de redactie
‘Das Wohnen ist die Weise wie die Sterblichen auf der Erde sind’
Martin Heidegger
Parmentier wil dit jaar besluiten met een dubbelnummer. Reden voor de redactie om ditmaal voor een weids thema te kiezen dat, gelet op de bijdragen, toch ook zijn grenzen blijkt te kennen: de limieten van de biotoop; ‘Huis en haard: over ruimtes in de literatuur’ heet het warme dossier waarmee u de komende wintermaanden kunt trotseren.
Om met de dichters te beginnen. Robert Van Ruyssevelt opent het dossier met zeven nieuwe gedichten uit het ‘Dagboek van een Modelbouwer’. B. Zwaal vervolgt met de in het warmbos gelokaliseerde ‘heelhelling schaamheuvelpracht’; daarentegen schreef Astrid Lampe een gedicht van een bepaald aanstekelijke huiselijkheid. Herlinda Vekemans noodt ons voorts haar labyrinten binnen, waarin we onder anderen Theseus tegenkomen, de heros van Athene en Attica, die zijn kuras afwerpt om zich te richten op een vreedzamer bedrijf: ‘op het braakland / minnenin’. Erik Jan Harmens blijft dichter bij huis, in Schuttebreek om precies te zijn, waar hij in ieder geval als het literair personage ‘erik jan h’ woonachtig is, en zijn geluk vindt: ‘alles is goed een haan bloeit op de barbecue’.
In dit nummer ook veel proza. Kamiel Vanhole, D. Hooijer, Hans van Wetering en Agur Sevink schreven een kort verhaal. Verder vertaalde Onno Kosters twee fragmenten uit Watt, een naar de mening van de redactie ten onrechte onopgemerkt gebleven werk van Samuel Beckett. Kosters beschrijft in zijn inleiding de belangrijkste plaats van handeling, de woning van meneer Knott, de ondoorgrondelijke meester bij wie Watt als huisknecht in dienst treedt. Met ‘Nederland’ schreef Josien Laurier een soort patriottisch pamflet. Haar lyrische wijfiguren loven de houding van Nederland ten aanzien van de inheemse flora en fauna: ‘Geen natie heeft zich zoveel zorgen gemaakt over de natuur als de onze. Wij hebben nooit vogels uit de lucht geschoten, zoals de Italianen, wij zijn massaal op het scharrelei overgegaan, wij hebben kippen gehouden in onze binnenplaatsen, konijnen gekoesterd op onze dakterrassen, en hangbuikzwijnen in onze achtertuin, wij hebben als geen ander geweten wat het dier voor de mens betekent en wat het dier nodig heeft.’ Lucas Hüsgen selecteerde een hoofdstuk uit zijn roman-in-wording, ‘Plooierijen van geschik’; en ook Peer Wittenbols stal een prozafragment uit het nest.
Jeroen Mettes maakt zijn debuut als literair essayist. Zijn indrukwekkende essay ‘Poëziefiguren: het gedicht als ruimte’ beantwoordt onder meer de vraag waarnaar ruimtelijke metaforen voor poëzie in werkelijkheid verwijzen. Het ritme van de poëzie lijkt zich evenwel tegen deze ruimtelijke verbeelding te verzetten. Ook bij Marc Kregting stuiten we op weerstand. In ‘Aan gene zijde van het behang’ behandelt hij het binnenhuisfenomeen etiquette, waaraan kraker noch Kregting zich blijkt te houden. Volgend jaar begint hij overigens in Parmentier