Parmentier. Jaargang 14
(2005)– [tijdschrift] Parmentier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |
H.U. Jessurun d' Oliveira
| |
[pagina 12]
| |
en vriendschap gesproken wordt, terwijl het boek ‘officieel’ over lezen en literaire leeservaringen gaat. De hierboven geciteerde opdracht is daarvan een ultiem signaal, een laatste bezegeling; zonder ironische omwegen ook, met een warme omarming van mijn geliefde die hij niet heel lang tevoren had leren kennen als toegift. Bestaat er bij vriendschappen zoiets als een coup de foudre? Een ontmoeting die gepaard gaat met de vanzelfsprekendheid van een natuurverschijnsel, maar ook met knettering en verwachting. Het is zo eenvoudig als Jaap het schreef; ‘Binnen een week zagen wij elkaar, d'Oliveira ging met me mee naar huis, wij werden zonder omslag vrienden; en nu veertig laar later, wil het nog niet overgaan.’ Zo was het ook ongeveer toen wij elkaar begin 1959 voor het eerst ontmoetten, naar mij achterafbleek niet toevallig maar gearrangeerd. Zelf was ik niet zo goed in het maken van vrienden; ondanks een schijn van gemakkelijke omgang met mensen kostte het me toch altijd moeite om iets aan te knopen. De avances gingen dan ook van Jaap uit, en ik liet me graag meetronen zo graag dat ik al gauw niet meer van de Keizersgracht was vandaan te slaan. Daar werd ik opgenomen alsof ik er altijd al bij gehoord had, bij zijn vrouw en zijn nog jonge kinderen, van wie er op volstrekt ongezette tijden weer eentje bijkwam, en via de box het leven in de volle huiskamer kwam verrijken. Voor het kwartet was ik de beschikbare oom die soms iets te ruw uitgevallen spelletjes met ze uitvoerde, en ook wel eens als oppas fungeerde. Toen ik Jaap leerde kennen was hij sinds 1955 al een paar jaar directeur van de Stichting ter Bevordering van de Vertaling van Nederlands letterkundig werk, een Vlaams-Nederlandse aangelegenheid, waarvan het deftige bestuur zo eens in de drie maanden op het kantoor bijeenkwam. ‘Het kantoor’ was een groot woord voor een vertrek in het achterhuis van Jaaps woonhuis op de Keizersgracht, waar hij leiding gaf aan de merkwaardige juffrouw Loeber, de deeltijdsecretaresse die hij in het Gooi had geworven en die niet alleen aanwijzingen ontving maar er ook allerlei gebruiksaanwijzingen op nahield die niemand ooit helemaal heeft kunnen ontcijferen. Zij kon dan ook in het woonhuis aanleiding geven tot gemopper en vrolijkheid, al was er ook wel meer instrumenteel overleg over hoe haar aan de praat te krijgen en haar humeur tegemoet te treden. In deze kleine eenmansstichting vond, net als in staatkundig opzicht zo'n honderdvijftig laar eerder, een afscheiding tussen Noord en Zuid, | |
[pagina 13]
| |
tussen Nederland en België, plaats. Nederland ging alleen verder met wat uiteindelijk na allerlei institutionele wederwaardigheden, het vertienvoudigde Nederlands Literair Productie- en Vertalingenfonds is geworden. De laatste jaren ontwikkelt zich trouwens weer een goede samenwerking met het inmiddels tot stand gebrachte Vlaams Fonds voor de Letteren. In die tijd woonde ik op een kleine zolderkamer op de Jekerstraat, waarvan de muren me aanvlogen, exponenten van een stuurloze onrust die mij ook al ertoe gebracht had mijn studie buiten alle proporties te rekken en de tijd te vullen met heel gevarieerde activiteiten, en vooral passiviteiten. Op de Keizersgracht vond ik niet alleen een willig oor voor mijn jeremiades over mijn droevig lot, en bovendien een familiale harmonie en gezelligheid die ik van huis uit niet kende. Maar vooral trof ik daar een maïtre à penser. Wij scheelden nog geen zeven jaar, maar voor mij was het duidelijk dat Jaap buitengewoon belezen was, en royaal uitdeelde wat hij over zijn lectuur en het leven bedacht had. Het mag zo zijn dat we van de aanvang af zeker het een en ander gemeen hadden - aan leeshonger, aan literaire belangstelling, aan de manier van omgaan met literaire teksten - maar dat neemt niet weg dat er een groot verschil was tussen de respectieve levensgeschiedenissen en curricula. Hij had niet alleen een gelijkgestemde ziel, maar ook een adept gevonden, een bewonderaar, en dat ben ik altijd gebleven. Ik ben er altijd van overtuigd gebleven dat ik in deze vriendschap aan de ontvangende kant zat, al zal Jaap er ook wel iets aan ontleend hebben. Hoe dan ook is er in die veertig jaar nooit een wanklank geweest, en al hebben we natuurlijk wel eens van inzicht verschild, dat heeft nooit iets uitgemaakt. Integendeel; de discussies waren er des te gekruider door. Te zeggen dat Jaap graag op zijn praatstoel zat is zwak uitgedrukt: hij had een praatbank achter het raam in de voorkamer aan de grachtzijde, met een volle boekenkast binnen handbereik. Daar oreerde hij over de literatuur, de geschiedenis, de wereld zijn leermeesters, onbekommerd en met een heerlijke formulerengsdrift. Ook benijdenswaardig gemak: zwaarwichtig ging het niet toe, iedereen die hem gekend heeft weet uit eigen ervaring hoe luchtig en ironisch de toon kon zijn. Luchtig, maar niet zonder stelligheid. Later kwam ik wel mensen tegen die slecht opgewassen waren tegen die combinatie. Ze hadden ronduit een hekel aan die praatjesmaker, | |
[pagina 14]
| |
die niet alleen de wijsheid en intelligentie in pacht leek te hebben maar deze bovendien paraat had. Daar kwam dan ook nog een on-Nederlandse speelse tinteligheid bij, mengeling van Gallische redeneerzucht en Italiaanse behoefte aan benadrukken van het vergeefse van bestaan en kennis. De resultante daarvan, een mousse van superioriteit, kon mensen die uit wat minder hout gesneden waren tot diepe haat veroordelen. Jaaps zelfironie maakte het alleen maar erger. De onverenigbaarheid van karakters met bijvoorbeeld J.J. Voskuil heeft daarbij creatieve uitwegen gevonden. Niet dat Jaap niet serieus was. Als het erop aankwam, in morele en ethische kwesties waar men in het leven tegen aanloopt, was hij hyperserieus. De burgerlijke verwarring tegenover als frivoliteit vermomde levensernst, die vanzelfsprekend sterk gevormd was door de Tweede Wereldoorlog en de begeleidende culturele verschijnselen - met inbegrip van Forum - was vaak van een komische logheid. Een combinatie van nette distantie in het openbaar en handhaving van uitgangspunten ook als dat misschien niet goed uitkomt, is voor mij zijn houding tegenover Voskuils Bij nader inzien, waarin hij, zoveel is duidelijk, model staat voor de figuur van Paul, die in het boek het bête noir vormt. Vaak is hem vergeefs gevraagd wat hij van het boek en later van de film vond. Hoewel hij daartoe aanleiding genoeg had, heeft hij zich nooit negatief uitgelaten of breed uitgehaald over verraderlijke vriendschap. Hij heeft zich altijd op het standpunt gesteld dat het een werk van fictie was, waarvoor zeker mensen uit de vriendenkring van Han Voskuil de stof hadden geleverd, maar dat deze niet een op een liepen met de romanfiguren en dat zijn persoonlijke relaties met Voskuil niemand iets aangingen; voorts dat hij niet in de positie verkeerde om een behoorlijk persoonlijk en literair oordeel over het boek te ventileren (al had hij dat wel). Voskuil was daarover wel dubbelzinniger. Enerzijds beweert hij - in het als brochure uitgegeven interview dat Jan Fontijn hem in 1991 afnam - dat hij niet meer precies de grens tussen herinnering en verbeelding kan aangeven, anderzijds kenschetst hij het boek toch als sleutelroman met alle implicaties van dien. Dan gaat het vooral om de verhouding tussen de modellen en de figuren uit het werk: de vrienden en de personages. | |
[pagina 15]
| |
Enerzijds beklaagt hij zich erover dat de lezers vooral geïnteresseerd waren in de sleutels en dus al snel bij de vrienden uitkwamen, dat vond hij fnuikend omdat daarmee voorbijgegaan wordt aan wat er beweerd wordt in een boek; anderzijds betoogt hij dat de vriendschap gebaseerd was op eerlijkheid en dat ieder dus het volste recht had om over ieder ander te schrijven. Toch ervoer hij de morele druk die noodzakelijkerwijs de schaduwzijde vormt van de sleutelroman, maar verdriet of woede van vroegere vrienden werden koeltjes geregistreerd. De terughoudendheid van Jaap, die niet vrij was van polemische aandriften, steekt sjiek af tegenover het geknabbel van verscheidene walletjes van zijn oude vriend Voskuil, wiens pogingen tot zelfverheldering toch flinke verraderlijke schade hebben aangericht.
In verschillende opzichten nam Jaap mij op sleeptouw. Daar waren in de eerste plaats de intensieve privatissima die ik genoot, vaak met blokjes kaas en glazen wijn. Talrijke boeken passeerden de revue, waarvan ik een groot aantal in een stoomcursus wereldliteratuur en literatuurwetenschap moest indrinken. Mijn scholing in de laatste sector was vrijwel nihil, maar de achterstand was in die tijd niet al te spectaculair. Portretten van leermeesters werden geschetst, niet ongelijk aan die welke in Etalage zijn weergegeven, zoals die van Wytze Hellinga en Niermeyer, Presser (die kort na de oorlog nog een jaar mijn leraar geschiedenis was geweest op het Vossiusgymnasium, Romein en Suys. In de tweede plaats waren daar de meer gerichte acties. Jaap stuurde Geert van Oorschot op mij af, die mij opdroeg interviews te schrijven, die mij gelastte redacteursecretaris van Tirade te worden, die mij in zijn woning annex kantoor aan de Herengracht 613 huisvestte, en die niet alleen huisbaas maar ook huisvriend werd. Zo werd ik vrij plotseling in de wereld van de Nederlandse literatuur gekatapulteerd. Niet alleen leerde ik de toenmalige redactie van Tirade aardig kennen (later ook deels minder aardig), maar ook de velen die Geert gul thuis ontving als gehoor voor zijn toespraken en donderspeeches, en die voorlazen uit eigen werk. Ook had Jaap opeens een min of meer geheime nevenactiviteit ontwikkeld: hij werd de literaire steun en toeverlaat van een gefortuneerde heer die er aardigheid in had om toen hij gepensioneerd raakte | |
[pagina 16]
| |
mooie boeken te gaan uitgeven, en die daartoe de oude protestantschristelijke uitgeverij De Tijdstroom in Lochem had opgekocht. Jaap bedacht voor de heer Bosch een grootse reeks moderne romans uit de wereldliteratuur die in Nederland nog volslagen onbekend waren. Door zijn internationale oriëntatie, onder meer opgedaan op de Frankfurter Buchmesse, en zijn frequente bezoeken aan buitenlandse uitgeverijen ten behoeve van zijn werk voor de Stichting had hij een onschatbaar kraaiennest ingenomen voor de nieuwbakken uitgever. Een van de te vertalen werken was William Goldings kort tevoren verschenen Lord of the Flies, en Jaap suggereerde de uitgever mij dit werk te laten vertalen, zodat ik niet dadeloos thuis hoefde te zitten in de zomer van 1960. Niet dat ik veel vertalerservaring had, nooit eerder had ik in deze sector een opdracht ontvangen. Met jeugdige overmoed, maar ook wel met de opdracht er iets fatsoenlijks van te maken, gegeven het gegeven krediet, aanvaardde ik in volle onschuld het riskante karwei, en voerde het met veel plezier uit. Ook kon ik als arme student het geld goed gebruiken, en het contract was heel netjes: een lump sum, maar ook een royalty van tweeënhalf procent. Niemand kon toen bevroeden dat Golding ruim twintig jaar later de Nobelprijs voor literatuur zou ontvangen, dat er twee films naar zijn boek zouden worden uitgebracht, en dat dit tot inmiddels acht Nederlandse drukken bij bijna evenzoveel uitgeverijen zou leiden. Jaap had ook hier een fijne neus. Het zal ook omstreeks die tijd zijn geweest dat Jaap mij meetroonde naar de Buchmesse. Ik herinner mij een druilerige herfst met nogal wat regen. We waren vanwege de schaarste aan hotelruimte ingekwartierd bij verschillende oorlogsweduwen die een centje bijverdienden met het beschikbaar stellen van zijkamertjes en het serveren van ontbijt, zoals dat nu nog veel voorkomt. In mijn zijkamertje, gemeubileerd met kasten en tafeltjes van een houtsoort die nog het meest op bittere chocola leek, stond naast het bed met een rouwrand eromheen het portret van de gesneuvelde echtgenoot, zo te zien een echte SS-er. Was het een statement voor de Paying guest of was de overledene langzaam verbannen naar de huiselijke buitengewesten? Aan de ontbijttafel wisselden wil j als Kaffeeklatsch iets over onze wederzijdse verledens uit. Toen ik vertelde dat ik van huis uit volgens de Neurenberger Gesetze joods was kreeg de weduwe iets nadenkende over zich. Zij redde zich uit de kennelijk ietwat pijnlijke situatie door de weemoedige conclusie: | |
[pagina 17]
| |
‘Ach ja, letzten Endes, Juden sind auch Menschen.’ Jaap kwam ter ore van zijn hospita, die bevriend was met dè mijne, dat deze mij toch ‘ein anständiger Herr’ gevonden had. Mooi meegenomen! Achter Jaap aan, gewapend met paraplu's die we bij droog weer gebruikten als wandelstokken, liep ik naar het Messegelände. Ik liet me graag voorgaan en leiden op onbekend terrein. Wel parmantig zwaaiend met de paraplu, en in de maat van Jaaps passen. Hij keek op een gegeven ogenblik licht gegeneerd om en zei: ‘We lijken wel een paar nichten’. Hij had dat kennelijk liever niet. Hoewel het misverstand of de suggestie niet altijd uit de weg te ruimen viel, was de verhouding tussen ons toch meer die van een oudere en een jongere broer dan van een liefdeskoppel. Voor mij had het zeker iets prettigs: als oudste van vijf kinderen er zowaar een oudere broer bij gekregen te hebben was een nieuwe ervaring. Vertrouwelijkheid en vertrouwen waren de sleutelwoorden voor ons verbond, waarbij ik mij altijd meer de ontvangende dan de gevende partij heb gevoeld. Ik was dan ook wel verrast te merken, dat Jaap zich door mij in de universitaire wereld had laten slepen na de Merlyn-tijd: zoveel overredingskracht schreef ik mezelf niet toe, en ik vond het eigenlijk vanzelfsprekend dat Jaap geknipt was voor het universitaire werk. Zijn causeurstalent kon makkelijk omslaan in meeslepende colleges, en hij was al in zijn studententijd als assistent vertrouwd geraakt met rigoureuze wetenschap. Zijn training was, dat wordt wel eens vergeten, primair die van een historicus. Het grote bijvak Nederlands gaf meer zicht op brood op de plank, en dat was hem in zijn eerste baan, als leraar in Deventer goed van pas gekomen. Dat er over Jaap gesproken kon worden in termen van Oversteegen I (de structureel-analytische van Merlyn) en Oversteegen II (die van Vorm of vent), en veel later van de tweedelige biografie van Cola Debrot geeft blijk van allerlei misverstanden. Een van de misverstanden is, dat de aanpak van Merlyn een principieel doorsnijden van de banden van een literair werk met zijn auteur, met context, met intertekst, met de wereld, de werkelijkheid en wat niet al zou meebrengen. Merlyn was historisch bepaald, als reactie op een overmaat aan aandacht voor al die historisch relaties, waarbij de eigen aard van het werk in de knel kwam, zonder dat de relevantie van die aandachtsgebieden ontkend werd. In Vorm of vent heet het dan ook: ‘Het heeft geen enkele zin te beweren dat ik in de | |
[pagina 18]
| |
discussies nergens ‘partij’ zou zijn. De literair-kritische methode die mij, althans op dit moment, de meeste mogelijkheden lijkt te bieden, is de structurele analyse: de analytische beschouwingswijze die zich vooral op het werk concentreert en de vormelijke en inhoudelijke eigenschappen daarvan in hun organische verband beschouwt.’ (blz. 16). Als men even goed let op de clausuleringen, dan ziet men dat hier geen dogmaticus aan het woord is, maar iemand die bereid is te zeggen waar hij op dat ogenblik zijn voorkeuren heeft liggen, met de belofte zich in te spannen andere visies een faire beoordeling te geven. Het gaat hier ook om verschillende rollen en genres: de redacteur van Merlyn neemt deel aan het gewoel, terwijl de schrijver van de dissertatie, geschoold in de historische observatie, primair descriptief te werk gaat met literair-kritisch materiaal uit een eerdere periode. Bij de openbare verdediging van Vorm of vent in de zomer van 1969, middenin de Maagdenhuis-troebelen voor de democratisering van de universiteit, was ik paranimf, samen met onze vriend Jan Kooij, de latere Hoogleraar Vergelijkende en Algemene Taalwetenschap in Leiden. Vanwege de bezetting van het Maagdenhuis en aanpalende percelen kon de promotie niet in de Lutherse kerk plaatsvinden, en waren ook de hoogleraren niet in de gelegenheid hun toga's daar te bemachtigen. De plechtigheid werd op het laatste moment verplaatst naar een grote collegezaal in de Oudemanhuispoort, waarbij de promovendus, keurig in rok, net als zijn paranimfen, op het podium werd gepoot, en het cortège met de promotiecommissie op de eerste rij daar ver beneden plaats nam. Deze rolverwisseling gaf de commissie willens nillens een nederigheid die wel paste bij de kwaliteit van het verdedigde werk, maar die toch ook al gauw kon leiden tot diepe geloofscrisissen over de natuurlijke orde der dingen. ‘Tja, daar stonden wij mooi voor aap in de uniformen van het ancien régime’, zei Jaap later, ‘en de hoogleraren in hun dagelijkse kloffie zonder cache-misère.’ De opdracht in mijn exemplaar van de inmiddels klassieke dissertatie gaat weer over de vriendschap. ‘Voor Ties & Ulli, nimf & paranimf (om de zoveelste variatie op vorm & vent maar te vermijden), vanuit een vriendschap die zo tijdsbestand is dat hij een dik boek ook nog wel overleeft.’Ga naar voetnoot1 Hieruit putte ik hoop dat de vriendschap ook mijn eigen dissertatie zou overleven. Deze vond plaats in een rustiger tijdperk, op 1 juli 1971, | |
[pagina 19]
| |
vlak voor de zomervakantie. Jaap was met zijn dikke boek een stuk kwieker dan ik, die eerder was begonnen en later eindigde. Daar stond, tegenover dat ik op de eigenste dag van mijn promotie hoogleraar werd (in Groningen) in een vak dat ik nooit echt beoefend had, al had ik erin geliefhebberd: de rechtsfilosofie. Jaap was natuurlijk mijn paranimf, samen met mijn vriend en leermeester Josua Deelen, die kort na het verdedigen van zijn proefschrift in Tilburg was benoemd. Ook mijn boek was nogal volumineus uitgevallen, reden waarom het ook vanwege zijn mooie gouden, door Jacques Janssen (die zich ook over het markante ontwerp van Merlyn had ontfermd) ontworpen omslag, al gauw in vakkringen beleend stond als ‘de vergulde pil’. Toen wij niet veel later door Jos Deelen en zijn vrouw Mijntje op een reüniediner werden uitgenodigd in zijn herenhuis in Princenhage, en het na een Bourgondisch tafelen op het nagerecht aankwam, had de gastheervoor de gelegenheid een Château d'Yquem uit zijn welvoorziene kelder opgegraven, een mise die geen krans behoefde, maar die wel de kroon op de maaltijd vormde. Jaap was buiten zichzelf. Hij ontstak in een dithyrambisch furor en bezong zonder enige terughouding tal van hoedanigheden: de herkomst, de bloeiwijze, de vruchtzetting, de rijping van het vloeibare goud, waarbij hij zo meeslepend en onbekommerd in zijn loflied bleek, dat de gestreelde gastheer edelmoedig en met gevaar voor eigen leven nogmaals de kelder opzocht om triomfantelijk met een tweede Yquem tevoorschijn te klimmen: sybaritisch wangedrag van de hoogste en meest verfijnde orde. Het was een anekdote die Jaap vaak en graag vertelde. Jaap was een groot verzamelaar van ervaringen en voorwerpen van de meest uiteenlopende soort. Al vroeg had hij een collectie netsukes aangelegd, die hij op allerlei reizen in het buitenland had opgescharreld. Dan weer waren het Japanse prenten, niet eens de meest zinnenprikkelende, die hij in zijn bezit wilde krijgen. Al een tijd verzamelde hij alle Leda's die hij te pakken kon krijgen, uiteraard compleet met zwanen van allerlei slag, niet alleen om zich daaraan te verlustigen, maar ook met het oog op een essay dat hij daarover ooit nog eens wilde schrijven. Beeldende kunst, daar had hij allerlei plannen mee. Zo wilde hij over het werk van dorpsgenoot Herman Kruyder schrijven, die hij als jongetje goed gekend hadGa naar voetnoot2 en veel later schreef hij een fraai boek over de levensloop, jawel, en het werk van de door hem zeer bewonderde Antilliaanse kunstenaar José Maria | |
[pagina 20]
| |
Capricorne, die hij daar tijdens zijn recherches voor de biografie van Debrot had leren kennen.Ga naar voetnoot3 Zeker raakte hij ook ernstig bevriend met Capricorne, zoals ik zelf heb kunnen waarnemen. Dan waren het weer wijnen. De sauternes vermeldde ik al, maar later mocht ik meemaken hoe hij merkwaardigerwijs als een blok viel voor de Blanc de blancs, het arme zusje van de Muscadet, waar hij niet genoeg van kon krijgen. Liep hij door het veld, dan was het stenen rapen geblazen, liefst ook met een enkele archeologische vondst of een fossiel tussendoor. Waar hij ook was in Europa, hij wist zich te oriënteren in de streek en zijn geschiedenis, zijn aardlagen en tijdperken, heerschappijen en verdere bijzonderheden.
In mei 1996 gingen Jaap en ik met z'n tweeën op stap. De bedoeling was eigenlijk geweest dat we een weekje zouden gaan varen op mijn boot, die geparkeerd lag in de Golfe de Morbihan, in Bretagne. Hoewel hij heel wat jaren zijn vakanties en famille op Terschelling had doorgebracht, bleek hij, toen het puntje bij het paaltje kwam, toch meer een bossenman dan een waterpiloot. Dus veranderden we de plannen en reden per auto naar Picardie. Daar kende ik een buurtje waarvan ik dacht dat het wel in de smaak zou vallen: St. Valery-sur-Somme en omgeving, aan de monding van de Somme. Daar had ik vele jaren tevoren op de camping sauvage gestaan met vrouw en kinderen, naast een heel mobiel kampje met zigeuners, die ons voorzagen van overtollige harders en waarschuwden voor het springtij, dat onze tent zeker onder water zou zetten. Ook later had ik er wel vertoefd, op doorreis, of met een dochter en een klein trailerbaar bootje voor in de kronkelige geulen van de dichtgeslibde monding van de Somme, die jaarlijks van plaats veranderden. Vroeger was het een belangrijk haventje geweest voor handelsschepen en de visserij, maar nu was St. Valery vooral een toeristische plaats met jacht op watervogels, overal lokeenden te koop, op de slikken en gorzen, en botjesprikken, kreukeltjes zoeken en sportvisserij op een lange dijk, voorzover die niet met hoogwater onderliep. We zochten onderdak in een beproefd hotelletje aan de kade met een uitstekende keuken en accommodaties voor jagers en vissers, maar dat bleek vol te zijn. Even verderop, op de grens van de lage en de hoge stad, vonden we uiteindelijk ook een onderkomen naar onze zin. | |
[pagina 21]
| |
Van daar verkenden we het stadje en zijn omgeving. De onvermijdelijke plek waar Jeanne d'Arc na haar gevangenneming had gepleisterd, de gotische St. Maartenskerk waarvan de muren gemetseld waren met een dambord van zandsteen en vuursteen, zoals zoveel monumenten in de streek. Ook bij onze uitstapjes naar plaatsjes als St.-Riquier met zijn sinds de dertiende eeuw meermalen herbouwde gigantische kerk of langs de kust naar het Zuiden, naar Le Tréport en andere plaatsen, speelde zich telkens hetzelfde tafereel af: het leek erop dat ik daar telkens met openvallende mond voor het eerst kwam, terwijl Jaap, voor wie de hele streek nieuw was, mij uiteenzettingen hield over het hoe en het wat en waarom van alles om ons heen. Dat liep van de diepere betekenis van voorstellingen aan de kapitelen en zuilen van kerken, de specifieke relaties van St. Valery met Engeland en zijn onderscheid met het wat zuidelijker liggend St. Valery-en-Caux, de aard van de daar gebouwde vrachtschepen, de loopbaan van de onkreukbare Robespierre die uit de buurt vandaan kwam (Atrecht), de geologische gesteldheid en geschiedenis van de bodem en wat niet al. Hij was mijn particuliere Michelingids, maar dan beter en uitvoeriger. Omgekeerd kon ik hem iets leren over het vissen op schol en harder vanaf de kade (inmiddels verboden) en de manier om deze vissen aan de schubben te krijgen vanaf de lange zeepier. Hij vond het maar een rare hobby. Ook was hij verrast, toen we op een strand geparkeerd stonden met ons vehikel, dat er officiële borden waren gepoot met een pictogram erop dat bestond uit een auto die half in het water stond: let op dat uw auto niet bij opkomend tij wordt verrast door het water. Ook hier was Jaap op Jacht als verzamelaar. Als met een wichelroede stroopte hij rommelwinkeltjes af om daar grammofoonplaten met vergeten Franse chansonniers op te duikelen die hij al jaren zocht en die nog ontbraken in zijn collectie. Alleen al daardoor was ons tripje geslaagd. Eigenlijk struinden we op dezelfde manier door de grandes espaces van de weidewinkels aan de rand van het in het begin van de Tweede Wereldoorlog geheel stukgebombardeerde Abbeville - of was het bij Yeu? - waar hij enthousiast kratten Badoit begon weg te sleuren. Het was een prachtige nieuwe aanknoop tussen twee vrienden die elkaar een tijd onvoldoende gezien hadden. Achteraf gezien krijgt ons uitstapje nog extra glans, nu ik moet vaststellen dat het de laatste keer | |
[pagina 22]
| |
was dat we de kans kregen om met z'n tweeën op te trekken. Drie jaar later al mocht ik op zijn begrafenis iets zeggen. Toen aan het begin van dit jaar, in januari 2004, Kees Fens volkomen terecht bedacht werd met een eredoctoraat van de Universiteit van Amsterdam, en er met een symposium aandacht werd besteed aan het trio van Merlyn, heb ik veel aan Jaap, mijn vriend en leidsman, moeten denken. Men beschouwe hoofdstuk XXVIII van het eerste boek van de Essais van Montaigne als hier ingelast. |
|