Parmentier. Jaargang 14
(2005)– [tijdschrift] Parmentier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 23]
| ||||||||||
Hugo Verdaasdonk
| ||||||||||
Literatuuropvattelijke veronderstellingen bij OversteegenIn Anastasio en de schaal van Richter onderscheidt Oversteegen (1986: p.69) twee typen poëzie: gedichten die de lezer ‘uiteindelijk de sensatie van harmonie (bezorgen)’, en gedichten waarbij de lezer ‘gestuurd’ wordt naar ‘de disproportionele nadruk op van elkaar onafhankelijke verschijnselen’. Luceberts ‘ik tracht op poëtische wijze’ dient als voorbeeld van het tweede type poëzie, dat problemen oplevert voor ‘de op koherentie gerichte leesprocedure’ (1986: p. 69). Die problemen staan centraal in Oversteegens boek. Hoe probeert hij ze op te lossen? Door de suggestie te doen dat dergelijke gedichten vormen van taalgebruik (‘idiomen’) bevatten die gangbaar zijn om over bepaalde aspecten van de werkelijkheid te spreken. In het gedicht van Lucebert zou zo'n idioom betrekking hebben op prenataliteit. Termen in het gedicht vertonen grote verwantschap met de manier waarop freudiaanse psychologen voorstellingen, gedachten en fantasieën over de prenatale situatie hebben omschreven. Wat betreft het probleem van de ‘coherentie’, wijst Oversteegen erop dat in het door hem bestudeerde type poëzie zeer uiteenlopende idiomen kunnen voorkomen. De mate waarin verbanden tussen zulke idiomen kunnen worden gelegd varieert. Lezers van dergelijke poëzie moeten ‘vaak een grotere mate van innerlijke tegenspraak op betekenisniveau aanvaarden’ (1986: p. 204). De docenten en studenten die Luceberts gedicht interpreteerden deden dat (cf. 1986: p. 207.
Oversteegen heeft grote aandacht voor de veronderstellingen waarop zijn interpretatie is gebaseerd. Herhaaldelijk werpt hij t hij de vraag op of, | ||||||||||
[pagina 24]
| ||||||||||
en zo ja langs welke weg, die veronderstellingen toetsbaar zijn. Naar zijn idee (1986: p. 201v.) is hij uitgegaan van drie veronderstellingen: (i) Over de werkelijkheidsbelevingen die in poëzie aan de orde wordt gesteld, c.q. ‘vervreemding’, ‘harmonie’. Deze veronderstelling acht hij ontoetsbaar. (ii) Over thema's die in het gedicht voorkomen. Die thema's worden zo stelt Oversteegen, in specifieke idiomen gepresenteerd. De bepaling van de aard van een idioom is een keuze van de lezer. Of zulke keuzes daadwerkelijk gemaakt worden, kan getoetst worden door na te gaan of lezers bij het interpreteren van een gedicht idiomen identificeren en of bij het interpreteren van het werk van een bepaalde dichter vaker idiomen van type x dan van type y worden gebruikt. (iii) Over leeswijzen die ‘als adekwate houdingen tegenover bepaalde formele organisatievormen gezien kunnen worden’ (1986: p 201). Veronderstellingen over de manier waarop lezers verband leggen tussen onderdelen (idiomen of niet) van een gedicht en over de mate van coherentie die zij aan dat gedicht geven zijn te toetsen door waarnemingen te doen over de wijze waarop lezers het gedicht verwerken (1986: p. 204.
Oversteegen huldigt de - mijns inziens correcte - opvatting dat bij het interpreteren van een gedicht elementen uit de tekst onder een algemene noemer (bij hem: een idioom) worden gebracht. Wanneer er meer van dergelijke algemene noemers zijn, zal men proberen daar verband tussen te leggen - door ze onder een andere algemene noemer te brengen. Deze poging kan meer of minder succesvol zijn, afhankelijk van het type poëzie dat men onder ogen heeft.
Gaat Oversteegen uit van nog andere literatuuropvattelijke veronderstellingen dan die welke hij expliciet vermeldt? Ik meen van wel. Een veronderstelling luidt dat de ervaring van harmonie of van relatieve (in)coherentie die lezers opdoen een effect is van eigenschappen van het gedicht. Al is er een passage waarin Oversteegen dit verband sterk relativeertGa naar voetnoot1, hij stelt even verderop: ‘Over het algemeen kan men zeggen dat alle strak gevormde gedichten tot (een) harmoniserende leeswijze uitnodigen’ (1986: p 25 v.) En: ‘Het tweede type “schokgedicht” (of: het type gedicht dat aanleiding geeft tot de tweede leeswijze) vertoont meestal uiterlijk al een heel andere, op het oog vrijere, organisatievorm’ (1986: p. 26; vgl. ook 1986: p. 203v.). | ||||||||||
[pagina 25]
| ||||||||||
Waarom zijn deze stellingnames literatuuropvattelijk? Omdat zij veronderstellen dat teksten, op grond van specifieke intrinsieke eigenschappen (vgl. ‘organisatievorm’) kenbaar zijn als een specifieke vorm van literatuur. Dergelijke eigenschappen zijn er niet. Neemt men hun bestaan toch aan, dan committeert men zich met een (normatieve) literatuuropvatting volgens welke die eigenschappen een noodzakelijke en voldoende voorwaarde zijn om een tekst als (een specifieke vorm van) literatuur te beschouwen. Literatuuropvattelijk is voorts de stelling dat de veronderstelde eigenschappen van Luceberts gedicht niet alleen typologisch, maar tegelijk idiosyncratisch zijn, in de zin dat zij het gedicht markeren als afkomstig van Lucebert. Oversteegen spreekt van een ‘Lucebert-idiolect’ een ‘geheel van taalmiddelen die in die koncentratie en kombinatie alleen bij hem voorkomen’ (1968: p. 91).
Een andere veronderstelling van Oversteegen luidt dat de interpretatie van een tekst het product is van de lectuur van die tekst. Die veronderstelling wordt literatuuropvattelijk doordat de interpretatie geacht wordt die intrinsieke eigenschappen van een gedicht aan het licht te brengen die het als een specifieke vorm van literatuur karakteriseren. Het beroep op de lectuur houdt in dat de tekst, krachtens zijn veronderstelde intrinsieke eigenschappen, de lezer ervaringen laat opdoen die leiden tot de identificatie van die karakteriserende eigenschappen. In Anastasio is dat de ervaring van betrekkelijke samenhang die Luceberts gedicht als staal van een specifiek type poëzie zou kenmerken. Het literatuuropvattelijke van een dergelijk beroep op het leesproces is dat de identificatie van intrinsieke en kenmerkende teksteigenschappen als een effect van de tekst wordt beschouwd. Dan wordt voorbijgegaan aan de condities waaronder de identificatie van die veronderstelde teksteigenschappen wel of niet plaatsvindt. | ||||||||||
Literatuuropvattelijke veronderstellingen bij FriedrichHet probleem dat Friedrich (1967) wil oplossen lijkt sterk op het probleem dat in Anastasio centraal staat: ‘moderne’ poëzie vertoont een aanzienlijk gebrek aan coherentie. Naar mijn mening stelt Friedrich dit probleem anders dan Oversteegen, omdat hij, bij de analyse ervan, zich op een literatuuropvattelijke veronderstelling beroept die bij | ||||||||||
[pagina 26]
| ||||||||||
Oversteegen nauwelijks een rol speelt. Die veronderstelling is dat een gedicht zelf aangeeft hoe het geïnterpreteerd wil (of moet) worden.
‘Dunkelheit und Inkohärenz werden Voraussetzungen der lyrischen Suggestion,’ schrijft Friedrich (1967: p. 29) over de ‘moderne’ poëzie. De aanname dat het literaire werk een ‘fundamentele coherentie’ bevat (Wellek en Warren 1963: p. 152) lijkt niet van toepassing. Friedrichs centrale stelling is dat ‘moderne’ gedichten (vanaf Baudelaire) systematisch afwijken van veronderstellingen die bij de interpretatie van andersoortige poëzie van toepassing zijn - dat het gedicht ‘coherent’ is, een ‘eenheid’ vormt, enz.Ga naar voetnoot2 Net als Oversteegen veronderstelt hij dat de ‘moderne’ poëzie eigenschappen heeft die haar als een specifieke vorm van literatuur kenmerken. Voor Friedrich zijn dat vooral stijlkenmerken (vgl. ‘inkongruent[er] Stil’, 1967: p. 150), vooral een specifiek gebruik van metaforen waarbij het ‘onbekende’ niet op het ‘bekende’ wordt betrokken, maar ‘onbekende’ zaken met ‘onbekende’ zaken worden verbonden. Het onderscheid tussen deze ‘onbekende’ zaken zou ‘op poëtische wijze’ verdwijnen (1967: p. 208).
Deze stellingnames zijn literatuuropvattelijk: de vermelde intrinsieke eigenschappen zouden ‘moderne’ gedichten als een specifieke vorm van literatuur kenschetsen. Wanneer Friedrich (1967: pp. 208, 211) zegt dat de wijze waarop ‘moderne’ dichters metaforen gebruiken het onderscheid tussen metaforisch en niet-metaforisch taalgebruik laat verdwijnen, vervalt hij in een tegenspraak die typisch is voor literatuuropvattelijke betogen (vgl. Verdaasdonk 1981: p. 115 vv.). Tevens maalkt Friedrich de literatuuropvattelijke veronderstelling dat ‘moderne’ gedichten krachtens hun specifieke intrinsieke eigenschappen bij de lezer ervaringen opwekken (‘Inkongruenzen’, 1967, p. 159; ‘Dissonant’, 1967, p. 211 waardoor ze als een specifieke vorm van poëzie geïdentificeerd worden. Op de voorwaarden waaronder die definitorische identificatie plaatsvindt, gaat hij niet in.
Zoals aangegeven, vertrekt Friedrich daarnaast van de veronderstelling dat ‘moderne’ gedichten aangeven hoe zij geïnterpreteerd moeten worden. Naar aanleiding van Mallarmés sonnet ‘Surgi de la croupe et du bond’ zegt Friedrich (1967, p. 106) dat ‘rose’, zoals alle bloemennamen | ||||||||||
[pagina 27]
| ||||||||||
bij Mallarmé, naar het dichterlijke taalgebruik verwijst en dat de ‘lege vaas’ waarvan in het gedicht sprake is wijst op het mislukken van de poging om het ‘absolute woord’ te vinden. Alle vormen van taalgebruik in ‘moderne’ poëzie worden door Friedrich poëticaal geïnterpreteerd, namelijk als aanduidingen van de bedoeling van hun auteurs om af te wijken van veronderstellingen die gangbaar zijn bij het interpreteren van ‘niet-moderne’ poëzie. Zijn betoog roept twee onoplosbare problemen op. (i) Waarom is ‘moderne’ poëzie bij uitstek vatbaar voor een poëticale interpretatie? Die vraag kan Friedrich niet beantwoorden, omdat hij van de voor hem niet bevraagbare veronderstelling uitgaat dat ‘moderne’ poëzie zich bij uitstek leent voor zo'n interpretatie. (ii) Wat is de grond om gedichten die geen ‘fundamentele coherentie’ zouden bezitten, toch onder een algemene noemer (‘dissonantie’, ‘incoherentie’) te brengen? Men zou zeggen dat de termen die als algemene noemer gebezigd worden de onmogelijkheid uitdrukken om elementen van een gedicht eenduidig aan klassen (algemene noemers) toe te wijzen. Daarom kunnen die termen niet als algemene noemer fungeren. Friedrichs (1967, p. 212) stelling dat ‘moderne’ poëzie in negatieve termen dient te worden gekarakteriseerd is hoogst aanvechtbaar. Kennelijk meent hij dat wanneer een normatieve veronderstelling (‘Dit gedicht bezit fundamentele coherentie’) niet geldt, de tegengestelde veronderstelling wel geldt. Wanneer ‘Het regent niet’ waar is, dan is ‘Het regent’ onwaar. Maar voor normatieve veronderstellingen gaat dit niet op: de geldigheid van een normatieve uitspraak staat los van haar inhoud. | ||||||||||
Een niet-literatuuropvattelijk idee van de interpretatie van literaire tekstenDe gebondenheid van de tekstgerichte literatuurbeschouwing aan literatuuropvattingen leidt ertoe dat er geen expliciete metataal beschikbaar is. Het onderscheid tussen de voorwaarden waaronder taal in een literaire tekst wordt gebruik en de voorwaarden waaronder taal in een beschouwing over die tekst wordt gebruikt blijft daardoor vaak onduidelijk, zoals Friedrichs poëticale interpretaties laten zien. Het ontbreken van een expliciete metataal bemoeilijkt voorts het maken van onderscheid tussen beschrijvende en normatieve uitspraken. En het belemmert de ontwikkeling van operationaliserings- en toetsingsprocedures. | ||||||||||
[pagina 28]
| ||||||||||
Wie een literatuuropvatting ten grondslag legt aan de interpretatie van een literaire tekst, huldigt het onjuiste idee dat zekere intrinsieke teksteigenschappen grond leveren om de tekst als een specifieke vorm van literatuur te beschouwen. Tevens hangt men dan het idee aan dat de tekst zijn lezers ervaringen laat opdoen die leiden tot de identificatie van intrinsieke eigenschappen die de gelezen tekst als een vorm van literatuur kenmerken. Ook dat idee dient afgewezen te worden. Een consequentie ervan is dat de tekst uitsluitsel kan geven over de vraag of bepaalde eigenschappen inderdaad die karakteriserende rol vervullen. Dan ontkent men de noodzaak om te toetsen of de tekst de beweerde eigenschappen heeft en of zij de hun toegeschreven karakteriserende functie vervullen. Friedrichs poëticale interpretaties kennen een zeer actieve rol toe aan de tekst als instantie die de interpretatie van specifieke tekstkenmerken als karakteristiek voor een bepaalde vorm van literatuur zou sturen en tegelijk legitimeren.
Wanneer niet aangegeven wordt onder welke condities intrinsieke teksteigenschappen kunnen worden geïdentificeerd, ligt een ‘substantivistische’ opvatting van die eigenschappen voor de hand. Ze worden dan beschouwd als goed waarneembaar - zoals ‘rood’, ‘vierkant’ of andere termen die gebruikt worden bij de beschrijving van oppervlakken. Termen als ‘thema’, ‘geheel’, ‘betekenis’ worden in de literatuurbeschouwing gebruikt alsof ze goed waarneembare en makkelijk identificeerbare zalven aanduiden. John Mohr (1998) heeft ervoor gepleit om ‘betekenis’ als een relationele, dus niet-substantivistische, eigenschap op te vatten. Het toekennen van eigenschappen aan een tekst vindt plaats door vergelijkingen te maken - tussen onderdelen van een tekst en/of tussen een gegeven tekst en andere teksten. Op deze wijze wordt hij ingebed in een netwerk van relaties van overeenkomst en verschil. Deze kijk is naar voren gebracht door de Franse structuralisten. Bij hun analyse van allerlei culturele verschijnselen gingen zij uit van het aan Saussure ontleende idee dat deze verschijnselen hun kenmerkende eigenschappen ontlenen aan hun overeenkomsten en, vooral, hun verschillen met andere verschijnselen. In de structurele fonologie leidde dit tot de ontwikkeling van een systeem waarin een foneem van een taal gekarakteriseerd wordt in termen van zijn overeenkomsten | ||||||||||
[pagina 29]
| ||||||||||
en verschillen met andere fonemen op de articulatorische dimensie: /p/, /b/ en /m/ zijn alledrie labiaal; /p/ is niet stemhebbend, maar /b/ wel; /m/ is nasaal, /p/ en /b/ niet. Dit leidde tot het specificeren van onderscheidende kenmerken voor alle individuele fonemen.
Bij de toekenning van betekenis aan een tekst zal er op meerdere dimensies worden vergeleken. Het is niet waarschijnlijk dat dit onderscheidende kenmerken oplevert voor de elementen die constitutief worden beschouwd voor de betekenis van een tekst. Bij het onderbrengen van dergelijke elementen onder een algemene noemer rijst het dualiteitsprobleem (Mohr 2000). Zo rekent Oversteegen bepaalde woorden in Luceberts gedicht tot het ‘idioom’ waarmee over ‘prenataliteit’ wordt gesproken. Dat geeft de vraag in welke woorden karakteristiek zijn voor zo'n idioom - niet ieder woord dat men tot dat idioom rekent zal er even kenmerkend voor zijn. Martin (2000) illustreert hoe het dualiteitsprobleem gesteld en opgelost kan worden. In Richard Scarry's (1968) kinderboek What do people do all day? oefenen dieren allerlei beroepen uit: varkens, katten en konijnen werken bij de luchtverkeersleiding of zijn boer of bakker; varkens, katten en honden werken bij de posterijen, enzovoorts. Een probleem is uit te maken welk beroep iedere diersoort bedrijft; een ander probleem is te bepalen door welke dieren een gegeven beroep wordt gekarakteriseerd. Martin maakte een matrix met in de rijen de 132 beroepen en in de kolommen de 20 soorten dieren. Gezien de kleine aantallen die moesten worden geclassificeerd, gebruikte hij een niet-standaard statistische procedure. De procedure had een criterium om een kolom te selecteren op basis van een zo klein mogelijk aantal rijen en een criterium om een rij te identificeren op basis van alleen de kolommen (vgl. Martin 2000, p. 217v.).
De door Mohr gesuggereerde benadering is niet-literatuuropvattelijk in de zin dat zij geen ontoetsbare normatieve veronderstellingen nodig heeft over intrinsieke eigenschappen die bepalend zouden zijn voor de betekenis van een tekst. Ook is zijn benadering vrij van het idee dat er (intrinsieke) eigenschappen zijn die tijdens het lezen specifieke effecten bewerkstelligen waardoor de lezer op het spoor komt van de eigenschappen die constitutief zijn voor de betekenis van de tekst of | ||||||||||
[pagina 30]
| ||||||||||
voor een typering van die tekst als bijzondere vorm van literatuur. In Mohrs opvatting is ‘betekenis’ een algemene noemer waaronder bepaalde zaken in een tekst kunnen worden gebracht. Er kunnen verschillende van dergelijke algemene noemers zijn. Om zaken in een tekst onder een algemene noemer te kunnen brengen zijn mathematische of statistische technieken nodig. Een aantal standaardmethoden wordt in Mohr (1998) besproken. Dergelijke methoden leveren eenduidige classificaties op. De keuze van een specifieke methode hangt samen met de opvatting van betekenis - als een specifieke relatie tussen onderdelen van een tekst - die men aan de interpretatie ten grondslag wil leggen. Aangezien ‘betekenis’ een multi-dimensioneel begrip is, kan het uiteenlopende relaties omvatten - van subjectief waargenomen gelijkenis, van overeenkomst tussen eigenschappen, relaties of functies. Al naar gelang het type relatie dat men onderzoekt, dient een specifieke formele techniek gebruikt te worden om ze te ordenen.
Uiteraard is het aan de onderzoekers om uit te maken welke netwerken van overeenkomsten en verschillen zij zullen analyseren en ook welke ‘algemene noemers’ zij zullen voorstellen. Dat hangt af van hun onderzoeksvragen. Een benadering als door Mohr voorgesteld is, meen ik, erg vruchtbaar wanneer zij wordt verbonden met expliciete veronderstellingen over gedrag - van individuen, groepen of instituties. Oversteegen legt grote zorg aan de dag om zijn uitspraken over Luceberts gedicht te onderbouwen met suggesties over de manier waarop het gedicht in de lectuur wordt geordend. Het lijkt mij van belang te onderzoeken of de zojuist geschetste benadering gebruikt kan worden om de manier te reconstrueren waarop lezers Luceberts gedicht waarnemen en ordenen. In een analyse van de bestsellerlijsten in de New York Times heb ik een aanpak gevolgd die congeniaal is met die van Mohr. Ik probeerde de beslissing van de makers van de lijsten om een specifieke plaats aan individuele titels toe te kennen causaal te verklaren uit hun classificatie van de desbetreffende titels op basis van de eerdere commerciële successen van hun auteurs. Die classificatie plaatste de titels op de lijsten in een netwerk van overeenkomsten en verschillen. Aan de beslissingen over eerdere titels van de desbetreffende auteurs op de | ||||||||||
[pagina 31]
| ||||||||||
lijsten kon een procedure worden ontleend die de mate van gelijkenis specificeerde die de makers van de lijsten zagen tussen de titels in het netwerk (vgl. Verdaasdonk 2003). | ||||||||||
Literatuur
|
|