VI
in de tijd voordat de mensen schoenen konden maken zat onder de voetboog een tweede mond met knoestige tanden, die terwijl ze door velden en bossen liepen, met zijn tanige lippen zaad, gras en zand oppikte en op de maat van de middenvoetsbeentjes vermaalde tot zwarte, sterk riekende kogeltjes
als de mensen zich rondom te ruste legden met hun hoofd tegen de grotwand, moegetrapt van het pad van alledag, dan gingen hun voeten elkaar met het zaad bespuigen, wrokkig tegen wie er ruiger behaard of bruiner waren, en hielden de mensen 's nachts uit hun slaap
bij monden die zich in andermans kiemen verslikten, nestelden die zich in de kuit, en daar, bevrucht door beweging, gevoed met een pap van modder en mos, groeiden ze op tot ze na tien weken met een jaap en een tik uit de kuit werden gewipt, loens skelet, linke pezen, loedertjes met lepe, gele ogen die de hand die hen bevrijd had beten, dan langs de rug hun ouders opklauwden waar ze al knauwend op een dorre tak en met regelmaat een klap uitdelend zich houvast gaven aan haren en oren, schamperden op hun laffe pas en hun schommelende gang en als de ouders sliepen nog gehurkt op hun borst zaten te gniffelen om de benauwenis van hun afgejakkerde nachtmerries
pas wanneer hun vlees na het eten van veel zoete vruchten mals was geworden begonnen ze op mensen te lijken, uit hun merg welde het sap van schaamte en ze sloegen hun ogen neer voor hun ouders, scharrelden nog een paar maanden aan de rand van de groep, verdwenen dan in de nacht en vervolgden hun leven als de minsten van een andere stam
tot de mensen tegen elkaar zeiden, laat ons voortaan bij elkaar kinderen verwekken uit de mildheid van onze lendenen, het vet van onze buik en dijen, hulpeloze vodden teerheid die van ons afhankelijk zijn voor voer en die altijd van ons blijven houden
op die dag begonnen de mensen hun nooit aflatende zoektocht naar nieuwe en beter geschikte geslachtsdelen