Parmentier. Jaargang 14
(2005)– [tijdschrift] Parmentier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 21]
| |||||||||
Jos Joosten
| |||||||||
[pagina 22]
| |||||||||
Antoine Compagnon op inconsequenties in het principieel negeren van de auteurszijde (Compagnon 2004, p. 29-65), waarbij hij onder meer kanttekeningen plaatst bij Roland Barthes' lang hooggehouden ‘mort de l'auteur’. De weg ligt momenteel ontegenzeglijk open voor een bredere benadering van literaire teksten. En als zodanig is het hiervoor afgedrukte onderzoek van Baayen, Schreuder en Mauth beslist state of the art te noemen. De serieuze kanttekeningen die te plaatsen zijn bij opzet en conclusie van hun vergelijkende onderzoek naar taalbehandeling door ‘dichters’ en ‘niet-dichters’ komen dan ook niet zozeer voort uit problemen met het feit dat hier een toch al vermolmd axioma van de modernistische literatuurwetenschap met voeten getreden wordt, als wel uit een aantal zeer praktische mankementen dat het onderzoek per saldo weinig steekhoudend en relevant doet lijken.
De kanttekeningen die bij dit onderzoek geplaatst mogen, cirkelen eigenlijk allemaal rond verschillende facetten van hetzelfde essentiële probleem, namelijk de onderzochte groep, die door de onderzoekers nogal probleemloos aangeduid wordt als ‘dichters’. Zijzelf maken slechts één voorbehoud. Onze experimenten hadden niet tot doel het schrijven van poëzie in het laboratorium door te meten. De taken die de dichters evenals een controlegroep niet-dichtende proefpersonen te doen kregen hadden niets met het schrijven van poëzie te malven. Onze experimenten zeggen niets over het creatieve aspect van het dichten, en ook in het geheel niets over stijl of literaire kwaliteit. Ze zeggen wel iets over de gevolgen van het dichten (als vak, hobby of passie) voor de organisatie en verwerking van woorden in het mentale lexicon. Hiermee wordt de relevantie van het hele onderzoek zodanig gerelativeerd dat de vraag serieus gesteld mag worden of het überhaupt zinvol is. De definitie van ‘dichter’ is wel heel ruimhartig. Wanneer dichten wordt opgerekt tot ‘vak, hobby of passie’, dan is de geest namelijk totaal uit de fles: onderzoek van de Stichting Schrijven en het NIPO uit 1997 becijfert dat zo'n 620.000 Nederlanders poëzie schrijven.Ga naar voetnoot2 (Wat nog tot een ander probleem leidt: als zo'n 1 op de 25 landgenoten aan poëzie doet uit vak, hobby of passie, is de kans aanzienlijk dat er in de groep ‘niet-dichters’ wel degelijk ‘dichters’ zitten. | |||||||||
[pagina 23]
| |||||||||
Het lijkt niet goed voorstelbaar dat de onderzoekers menen resultaten te geven met als richtgroep meer dan een half miljoen dichtende Nederlanders. Er wordt immers in elk geval door de opsplitsing in ‘dichters’ en ‘niet-dichters’, een veel grotere exclusiviteit van de dichter gesuggereerd. Sterk te vermoeden valt dan ook dat het onderzoek plaatsvindt met als impliciet kader het paradigma van het klassieke dichtersbeeld uit de romantiek, dat nog altijd vigerend is onder een groot deel van de geletterde en/of poëzieminnende bevolking: dat van de individuele poëet als genie. Een visie op poëzie die sinds de grote Romantici als Coleridge breed ingang vond (Abrams 1953, p. 176) en die in Nederland vanaf de Tachtigers, via Kloos' reclameslogan ‘de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie’, voor velen nog altijd het gangbare dichtersbeeld vormt. De dichter als geval apart, als iemand met een ander kenvermogen dan de burger. De Nederlandse dichters die de onderzoekers onderzochten, leveren stof voor een tweede kanttekening bij hun kanttekeningen. Duidelijk is, voor wie de namen bekijkt, dat bij de selectie wel degelijk criteria een rol hebben gespeeld die betrekking hebben op wat ‘literaire kwaliteit’ genoemd zou kunnen noemen, maar wat misschien beter betiteld kan als ‘symbolisch kapitaal’ (Bourdieu 1992, passim). De betrokken dichters zijn of worden zonder uitzondering uitgegeven door de selecte groep van literaire kwaliteitsuitgevers te Amsterdam, zijn allemaal minstens aan hun tweede bundel toe, en zijn door het literaire veld (uitgeverijen, redacteuren, critici, juryleden e.d.), zoals Bourdieu dat noemt, geconsacreerd. Het is dus op zijn minst een loze bewering dat men geen selectie heeft toegepast op de dichters of dat die irrelevant zou zijn (zoals zal blijken). Natuurlijk is zo'n selectie ook onvermijdelijk. Een onderzoek naar de beenspierontwikkeling van fietsers zou men nooit veralgemeniseren tot elke rijwieler ‘uit vak, hobby of passie’, wil men althans tot iets verdergaande conclusies komen dan de wel zeer algemene dat de beenspieren van mensen die wel op een of andere manier ooit fietsen ánders ontwikkeld zijn dan mensen die nooit op een fiets stappen. Men zal moeten gaan rubriceren. Alle mensen die ooit op een fiets zaten als uitgangspunt nemen is net zo weinigzeggend als een half miljoen dichtende Nederlanders. Dat neemt evenwel niet weg dat zelfs de kleine selectie van Baayen c.s. zodanig uiteenlopende dichters betreft, dat het de vraag is in hoeverre deze personen iets gemeenschappelijk hebben. Een sportieve bejaarde | |||||||||
[pagina 24]
| |||||||||
rijwieler op de Veluwe en Lance Armstrong fietsen allebei. Los van enig kwaliteitsoordeel lijkt het niet te veel gezegd dat de taalomgang bij de volgende twee dichters uit Baayens corpus volstrekt onvergelijkbaar is. Vergelijk deze regels: In het park
Door het park gewandeld en hier
blijven staan
waarom, nou ja, we weten van elkaar
waarom, allebei denken we: jij
bent het
hier blijven staan om die ander
aan te kijken, te kussen
(Kopland 2001, p. 42
Met deze regels: donker rank nimfenwoud
oude zwarte broek
fluisteringen in de zij
indringer in de zomernacht
maar klapperdeur van handen
zwaait andere straat
vuurroos strelen
bron bruist achter brem
landpaard hinnikt het eerst
klinkt zeker niet beloken
wacht lang nog na pasen
(Hüsgen 1993, p. 37)
Nogmaals, los van elke poëtische voorkeur: duidelijk zal zijn dat hier op een totaal andere wijze omgegaan wordt met taal. Het communicatieve | |||||||||
[pagina 25]
| |||||||||
gehalte van het eerste gedicht is veel evidenter dan dat van het tweede, en alleen al dat simpele feit wijst op een uiteenlopende taalbehandeling. Niet alleen de tegenstelling ‘dichter’ versus ‘niet-dichter’ is dus problematisch, ook bij de ‘dichters’ onderling is de categorisering aanmerkelijk complexer dan Baayen c.s. doen voorkomen. Daar komt nog een laatste factor bij die definitieve vraagtekens plaatst bij de selectie van de onderzochte groep ‘dichters’. Alle door Baayen c.s. geselecteerde ‘dichters’ hebben namelijk ook ander werk dan poëzie gepubliceerd. Die activiteiten lopen weliswaar uiteen van het publiceren van een enkele studie (Hagar Peeters) tot het schrijven van een gevarieerd proza- en essayoeuvre náást hun poëziepraktijk (Robert Anker en Lucas Hüsgen bijvoorbeeld), maar niet één van hen is als auteur uitsluitend dichter. Dit maakt de vergelijking tussen ‘dichter’ en ‘niet-dichter’ definitief niet-valide. Nergens staat bij Baayen c.s. aangegeven dat men de proefpersonen gevraagd heeft zich mentaal zo te gedragen zoals men gewend is te doen als men dichtende is. Wat zich hier per saldo aandient als onderzochte groep is dan ook niet zozeer een verzameling dichters, als wel een groep mensen van wie hooguit te zeggen valt dat ze allemaal in mindere of meerdere mate professioneel bezig zijn met schrijven en geschreven producten, variërend van romans en verhalen (zoals Enquist) tot essaybundels (Kopland en Barnard). Een aantal werkt regelmatig mee aan journalistieke media: zij schrijven dan bij uitstek teksten die expliciet op communicatie gericht zijn. De relevante vraag is daarbij: is er een afgescheiden hersencompartiment dat de proefpersonen aanwenden als het om het schrijven van poëzie gaat? Indien ja: dan zou dát eerst doel van het onderzoek hebben moeten zijn. Indien nee: dan is het hele voorliggende onderzoek ook wat dat betreft op drijfzand gestut, voor zover het uitgaat van het onderscheid tussen ‘dichters’ en ‘niet-dichters’.
Er is nog een laatste interessante kwestie, namelijk het opmerkelijke resultaat van het derde en laatste experiment van Baayen c.s.: ‘De vraag die bij dit experiment centraal stond was of het beoordelen van semantische overeenkomst beïnvloed wordt door eindrijm’. Onderzocht werd het zogeheten Stroop-effect, dat de onderzoekers toepasten op rijmgebruik en semantische verwantschap. Centraal gesteld daarbij werd het interfereren van rijm en woordbetekenis, onder meer aan de hand van de kwestie of men op grond van rijm sneller semantische | |||||||||
[pagina 26]
| |||||||||
verbanden legt tussen twee woorden die feitelijk geen andere link hebben dan dat rijm: kurk en jurk bijvoorbeeld. De onderzoekers geven er niet merkbaar blijk van op de hoogte te zijn dat datgene wat zij onderzoeken alles te maken heeft met het in de poëzie-analyse klassieke begrip van linguïst Roman Jakobson: de poëtische functie. ‘De poëtische functie projecteert het principe van de equivalentie van de as der selectie op de as der combinatie’ (Jakobson 1977, p.105). W. Bronzwaer laat in zijn standaardwerk Lessen in Lyriek uit 1993 zien hoezeer deze theorie ten grondslag ligt aan de zeer breed aangehangen autonomistische (tekstinterne, areferentiële) leeswijze van poëzie: ‘de poëtische functie wordt dan actief als het similariteitsprincipe zich ook in de lineaire syntagmatische orde manifesteert, waardoor de posities in die ordening paradigmatische verwantschap gaan vertonen.’ (Bronzwaer 1993, p. 37) Teruggevoerd naar Baayens experiment, en in alledaagser Nederlands: wanneer bijvoorbeeld in een gedicht, aan het slot van twee ritmisch (of anderszins) parallelle versregels, de genoemde rijmwoorden kurk en jurk voorkomen - woorden die in het normale taalgebruik geen enkel verband hebben - dan dwingt de poëtische functie de lezer ertoe tóch te gaan zoeken naar een vorm van relevantie, die metaforisch of metonymisch alsnog tot een zinvolle interpretatie leidt. Jakobson onderscheidt de poëtische functie, waarbij tekst als autonoom artistiek object geanalyseerd wordt, van de andere, communicatieve, tekstfuncties uit het menselijk taalgebruik. Generaliserend gezegd: de woorden zijn in poëzie niet zozeer middel (voor de communicatie) als wel doel (van de communicatie). Taal in poëzie is dus essentieel anders dan in andere boodschappen, aldus Jakobson.Ga naar voetnoot3
Jakobsons poëtische functie levert interessante stof tot nadenken bij Baayens onderzoek. Waarbij we ons allereerst de vraag moeten stellen of de onderzochte groep vertrouwd is met Jakobsons gedachtegoed. Ten minste drie van de onderzochte auteurs hebben een reguliere praktijk (gehad) als professionele poëzielezer: Piet Gerbrandy in de Volkskrant, Marc Kregting in De Gids, en Ilja Leonard Pfeijffer in NRC Handelsblad. Ook veel van de overigen hebben, in losser verband, over poëzie geschreven (Barnard, Bruinja, Hüsgen, Kopland, Vinkenoog, De Waard). Het valt aan te nemen dat deze proefpersonen meer nog dan gemiddelde poëzielezers (die al vaak een andere leeshouding hebben dan ‘gewone’ prozalezers) getraind zijn in het lezen van gedichten en, | |||||||||
[pagina 27]
| |||||||||
al dan niet impliciet, op de hoogte zijn van Jakobsons uitgangspunten van de poëtische functie, meer alledaags gezegd: van het gedicht als autonoom kunstobject. De waarneming dat de onderzochte ‘dichters’, gemiddeld gesproken, langer nadachten over het geven van hun antwoorden, sluit aan bij deze praktijk van de geoefende lezer. Zeer on-Jakobsoniaans is daarentegen dat de proefpersonen geen moment gelezen lijken te hebben conform de poëtische functie. Was dat wel het geval geweest, dan had de uitslag een significant hoog aantal ‘foute’ antwoorden moeten opleveren: een lectuur conform Jakobson zou bijvoorbeeld (sneller) een correcte link tussen kurk en jurk hebben moeten opleveren. De ‘dichters’ - beter gezegd: ‘lezers’ - hebben kennelijk besloten te lezen volgens de in de buitenliteraire werkelijkheid gangbare, communicatieve tekstfunctie. BaaYen c.s. concluderen: ‘Ze [de ‘dichters’, jj] hadden beduidend minder last van het Stroopeffect, van de tegenstrijdige informatie aangaande vorm en betekenis, vergeleken met de niet-dichters. Dit hangt wellicht samen met het spaarzame en heel bewuste gebruik van eindrijm dat de onderzochte groep dichters kenmerkt. Kortom, dichters profileerden zich in onze experimenten als vakkundige, welhaast onverstoorbare taalgebruikers.’ Die middelste zin bevat een wel zeer merkwaardige redenering: uit het feit dat de onderzochte dichters weinig rijm gebruiken, blijkt dat ze veel verstand van rijm hebben. De slotzin, ten slotte, bevestigt wat hier betoogd wordt. Baayen c.s. hebben niet zozeer dichters en hun specifieke omgang met poëtische mechanismen onderzocht, maar bekeken hoe geschoolde poëzielezers omgaan met taal. De niet zo heel opzienbarende conclusie: zorgvuldiger dan niet-geschoolde lezers. Dit onderscheid zegt intussen niets over ‘dichters’, laat staan over de dichter als bijzonder specimen van de menselijke soort. De uitslagen zouden zonder twijfel niet essentieel anders geweest zijn als men overige categorieën van professionele literatoren had onderzocht: uitgeverijredacteuren, literaire-juryleden, boekhandelaren, critici, essayisten, universiteitsdocenten van letterenfaculteiten. Enigszins welwillend zou dit onderzoek dan opgevat kunnen worden als geval van serendipiteit. Hoewel het toch ook veel trekken heeft van een verkeersonderzoek waarvan het Radio 1 Journaal vorig jaar melding maakte: in 2003 was het aantal dodelijke ongelukken in 30-kilometerzones onverklaarbaar en schrikbarend toegenomen. Binnen een paar uur werd het onderzoek gerectificeerd. Men verklaarde geen | |||||||||
[pagina 28]
| |||||||||
rekening te hebben gehouden met het feit dat in genoemd jaar de oppervlakte aan 30-kilometerzones enorm uitgebreid was. | |||||||||
Literatuur
|
|