Parmentier. Jaargang 14
(2005)– [tijdschrift] Parmentier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| ||||||||||||||||||||||||||
Dossier
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| ||||||||||||||||||||||||||
R. Harald Baayen, Robert Schreuder & Kerstin Mauth
| ||||||||||||||||||||||||||
InleidingHebben dichters een bijzonder mentaal lexicon? Dit is de vraag die wij ons stelden, in samenwerking met Pim Franssen en Liesbeth Eugelink van cultuurpodium LUX in Nijmegen. In de psycholinguïstiek duidt de term ‘mentaal lexicon’ op het geheel van de kennis in het brein van woorden en de verwerkingsprocessen die het mogelijk maken die woorden te gebruiken bij het spreken en verstaan. Het mentale lexicon kenmerkt zich door talrijke verbindingen tussen woorden (Hay & Baayen, 2005). Is het mentale lexicon van de dichter rijker en complexer dan dat van de niet-dichter? Bevat het meer verbindingen tussen woorden? Zijn dichters wellicht gevoeliger voor de talrijke betekenisassociaties die woorden met elkaar aangaan? Zijn dichters gevoeliger voor rijm? Spelen dit soort verschillen een rol bij de lexicale verwerking tijdens bijvoorbeeld het lezen? Uit eerder stylometrisch onderzoek wisten we dat individuele gewone schrijvers zeer specifieke taalgewoontes ontwikkelen, wat het mogelijk maakt met een verrassend hoge graad van accuratesse te voorspellen wie de auteur van een tekst is (Baayen, van Halteren, Neijt | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| ||||||||||||||||||||||||||
& Tweedie 2002). De spreker- en schrijverspecifieke aspecten van taal en stijl moeten in de hersenen van de individuele taalgebruiker zijn gerepresenteerd. Carroll en White (1973) hebben er op gewezen dat de lexicale verwerking van woorden mede bepaald kan worden door het specialisme van de taalgebruiker. Elk specialisme kent zijn eigen terminologie, wie minder van een specialisme afweet kan de vaktermen van dat specialisme minder snel verwerken. De vraag die wij ons stelden gaat een stap verder dan die van Carroll en White. Wij vroegen ons af of dichters en niet-dichters gewone, gemeenschappelijke, nietspecialistische woorden verschillend verwerken. Dichters zijn veel meer in woorden geïnteresseerd dan de meeste niet-dichters. Deze interesse leidt tot een bredere kennis van woorden en de verbanden tussen woorden gebaseerd op vorm (bijvoorbeeld rijm) en betekenis. We begonnen dit onderzoek met een experiment dat via Internet werd afgenomen. Dit eerste experiment wees op de aanwezigheid van interessante verschillen tussen dichters en niet-dichters. Dit bracht ons ertoe de dichters nader door te meten op de verwerking van vorm- en betekenisrelaties in ons laboratorium op het Max Planck Instituut voor Psycholinguïstiek in Nijmegen. Twee vervolgexperimenten bevestigden dat dichters het aangeboden taalmateriaal anders verwerkten bij het lezen dan niet-dichters. Een caveat is hier op zijn plaats. Onze experimenten hadden niet tot doel het schrijven van poëzie in het laboratorium door te meten. De taken die de dichters evenals een controlegroep niet-dichtende proefpersonen te doen kregen hadden niets met het schrijven van poëzie te maken. Onze experimenten zeggen niets over het creatieve aspect van het dichten, en ook in het geheel niets over stijl en literaire kwaliteit. Ze zeggen wel iets over de gevolgen van het dichten als vak, hobby of passie) voor de organisatie en verwerking van woorden in het mentale lexicon. Na dit voorbehoud gaan we over tot een korte bespreking van de drie experimenten en de daarin geobserveerde verschillen tussen dichters en niet-dichters. Een uitgebreider en vollediger verslaglegging van de experimenten en de statistische analyse wordt gegeven in Baayen, Schreuder & Mauth 2005. | ||||||||||||||||||||||||||
De experimentenDe eerste twee experimenten onderzochten hoe dichters en niet-dichters omgaan met woorden als branding, kattig en hartig. Deze morfologisch | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| ||||||||||||||||||||||||||
gelede woorden zijn om verschillende redenen merkwaardig. Ze worden relatief zelden gebruikt, terwijl de woorden waar ze van zijn afgeleid, de grondwoorden brand, kat en hart, juist vaak gebruikt worden. Voorts zijn deze woorden qua betekenis merkwaardig. Het woord branding duidt op ‘het welen en schuimen der golven’ (Van Dale), het grondwoord branden op het door vuur verteerd worden. In de taalkunde worden woorden als branding beschreven als semantisch opaak: hun betekenissen zijn niet zomaar afleidbaar uit de betekenissen van hun delen. Wij verwijzen in het vervolg naar deze woorden als morfologische idiomen. Uit eerder onderzoek (Schreuder, Burani & Baayen, 2003) bleek dat de grondwoorden brand, kat, hart bij het lezen van branding, kattig, hartig worden gedetecteerd en dat desondanks de idiomatische betekenis veel eerder beschikbaar komt dan de ‘regelmatige’ betekenis (‘het branden’ ‘als een kat’, ‘als een hart’). We vermoeden dat die regelmatige betekenis tijdens het lezen alleen beschikbaar komt bij langzaam en aandachtig lezen; met andere woorden, bij een leeshouding die een voorwaarde is voor het lezen van poëzie. Morfologische idiomen worden soms in poëzie gebruikt. Een voorbeeld bieden de laatste twee strofen uit het gedicht ‘De soldaat en de zee’ van Nijhoff: Ook ik werd, als hij in dit uur,
door het dwingende roepen van goden
en ongerepte natuur
naar het nachtelijk strand ontboden.
En heengegaan zoals hij,
heb ik een stem horen spreken
die wind en brandend getij
verstaan doen en onderbreken.
Het voorafgaande rijm van uur en natuur doet al een associatie met vuur vermoeden en ligt wellicht mede ten grondslag aan de metafoor van het brandend getij. Tegelijkertijd behoort het woord getij tot hetzelfde semantische veld als zee en branding, en komt de woordcombinatie brandend getij zonder kennis van het woord branding niet ten volle tot haar recht. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| ||||||||||||||||||||||||||
Wij onderzochten de verwerking van een aantal morfologische idiomen. We paarden die idiomen met kernwoorden uit het semantisch veld van het hele woord (branding: zee) of uit het semantisch veld van het grondwoord (branding: vuur). Ook vergeleken we de grondwoorden zelf met de kernwoorden (brand met zee en met vuur). In het eerste experiment, dat via Internet werd afgenomen, vroegen we proefpersonen op een zevenpuntsschaal aan te geven in welke mate ze twee woorden qua betekenis op elkaar vonden lijken. Een hogere waarde op de schaal correspondeerde met een grotere gepercipieerde overeenkomst in betekenis. Naast de schalipgswaarden registreerden we ook de tijd die een proefpersoon nodig had om tot een oordeel te komen. Aan dit experiment namen twaalf dichters deelGa naar voetnoot1 en een groot aantal niet als dichter bekend staande vrijwilligers. Figuur 1: Denktijd (links) en inschaling (rechts) voor woordparen met enerzijds een morfologisch idioom (branding), onder, of hun grondwoord (boven) en anderzijds een kernwoord uit het semantisch domein van het hele woord (zee) dan wel het grondwoord (vuur).
Figuur 1 geeft een overzicht van de resultaten. De linker staafdiagrammen vatten de denktijd samen, de rechter staafdiagrammen de inschaling van de semantische gerelateerdheid. Zoals verwacht, werd de betekenisrelatie voor woordparen als branding-zee zie het diagram rechts onder). Wat onmiddellijk opvalt in Figuur 1 is dat dichters in alle condities langer nadachten dan niet-dichters en tot hogere gerelateerdheidsoordelen | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| ||||||||||||||||||||||||||
kwamen. Dichters bleken vooral langer dan niet-dichters na te denken bij paren als branding-vuur (ten opzichte van de corresponderende branding-zee paren), met andere woorden, bij woordparen waar er sprake is van een betekenisrelatie via het grondwoord van het morfologische idioom (zie het staafdiagram links onder). Dit wijst erop dat dichters gevoeliger waren voor deze merkwaardige betekenisrelatie, ook al lieten ze deze relatie in hun uiteindelijke oordeel niet meewegen. Dichters bleken ook veel langer na te denken bij woordparen als brand-zee (ten opzichte van brand-vuur), zie het staafdiagram links boven in Figuur 1. Ook hier geldt dat deze extra lange denktijd niet weerspiegeld werd door significant hogere inschalingen. Dichters dachten bij brand-zee vermoedelijk langer na vanwege de aanwezigheid van morfologische idiomen zoals branding in het semantische veld van zee. Wat Experiment 1 laat zien is dat dichters meer betekenisverbanden vonden (volgens hun hogere inschalingen) en dat dichters gevoeliger waren voor de dubbelzinnigheid van morfologische idiomen. Tegelijk werd duidelijk dat dichters hun uiteindelijke oordeel niet door deze dubbelzinnigheid lieten beïnvloeden. Hun oordelen bleven vergelijkbaar met die van niet-dichters. Het tweede experiment gebruikte de woordparen met morfologische idiomen van Experiment 1, maar nu werden de proefpersonen onder tijdsdruk gezet. Proefpersonen kregen steeds kort achter elkaar twee woorden te zien op een monitor, waarbij ze van het tweede woord zo snel en nauwkeurig mogelijk moesten aangeven (door op een van twee knoppen te drukken) of het al dan niet een bestaand woord was. Het eerste woord was het morfologisch idioom (bijvoorbeeld branding), het tweede woord het kernwoord uit het semantische veld van het idioom (zee) of van het corresponderende grondwoord (vuur), maar vaak ook een niet-bestaand (maar op zich mogelijk) woord, zoals alf of flemp. Het enige doel van deze niet-bestaande woorden was proefpersonen ertoe te brengen dat ze over de betekenis van de aangeboden echte woorden gingen nadenken vóór het geven van een respons. Het experiment bestond uit twee delen: in het eerste deel werd het eerste woord in een flits (gedurende 150 ms) getoond, zodat het nog net leesbaar was, in de tweede helft was het eerste woord iets langer zichtbaar (500 ms), voordat het tweede woord verscheen. Aan dit experiment deden veertien dichters meeGa naar voetnoot2 en negentien niet-dichters. Dichters dachten in dit experiment substantieel langer na dan nietdichters, net als in Experiment 1. Interessant is dat in dit experiment | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| ||||||||||||||||||||||||||
een maat voor de dichtheid van het netwerk van relaties tussen woorden in het mentale lexicon, berekend aan de hand van grote tekstcorpora, de reactietijden mede voorspelde, maar met verschillend gewicht voor dichters en niet-dichters. We vermoedden aanvankelijk dat dichters een hechter lexicaal netwerk zouden kunnen hebben en dat dit tot een snellere verwerking door dichters zou leiden. Het vermoeden van een hechter lexicaal netwerk werd bevestigd door de hogere inschalingen van dichters in Experiment 1. Tot onze verbazing bleek uit Experiment 2 dat een hechter netwerk het grootste effect had bij de niet-dichters in plaats van bij de dichters. Klaarblijkelijk lieten de dichters zich minder leiden door verwante woorden die tijdens het lezen mede geactiveerd worden in het mentale lexicon. Zij waren in staat zich meer op de woorden zelf te concentreren. Ten slotte had de aanbiedingstijd (150 milliseconden dan wel 500 milliseconden) van het eerste woord van een woordpaar, de zogenaamde prime, een effect dat significant varieerde per proefpersoon. Voor sommige proefpersonen zorgde een langere duur van de prime ervoor dat ze iets sneller konden gaan antwoorden, voor andere proefpersonen werd het juist lastiger om snel te antwoorden. Figuur 2 visualiseert deze individuele verschillen. De verticale as geeft de gemiddelde reactietijd weer voor elke proefpersoon voor de korte aanbiedengsduur van de prime. De horizontale as geeft aan hoe dit gemiddelde moet worden bijgesteld per proefpersoon wanneer de prime 350 ms langer wordt aangeboden. Positieve waarden op de horizontale as duiden op vertraagde reactietijden, negatieve waarden op versnelde reactietijden. Proefpersoon 3 (PP3) bijvoorbeeld antwoordde bij een lange aanbiedengsduur gemiddeld 0,2 log eenheden trager dan bij de korte aanbiedengsduur van de prime. Bij de niet-dichters zien we dat er een verband bestaat tussen de gemiddelde reactietijd en het effect van een langere aanbieding van de prime. Hun datapunten liggen in de buurt van een denkbeeldige lijn van links boven naar rechts onder in het figuur. Trage proefpersonen hadden baat bij een langere aanbiedingstijd van de prime, en konden extra snel antwoorden (bijvoorbeeld PP2 links boven). Omgekeerd ondervonden snelle proefpersonen hinder van een langere aanbiedingstijd (bijvoorbeeld PP13 rechts onder). Merkwaardig is dat de dichters zich als groep aan deze correlatie onttrokken. Hun gemiddelde reactietijd was onafhankelijk van de duur van de aanbieding van de prime. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| ||||||||||||||||||||||||||
Figuur 2: Gemiddelde reactietijd (in log milliseconden) bij een aanbiedingsduur van de prime van 150 milliseconden (verticaal), en de gemiddelde bijstelling (in log milliseconden) nodig wanneer de prime 350 milliseconden langer wordt aangeboden (horizontaal) in Experiment 2.
Het eerste deel van Experiment 2 (met de korte aanbiedengstijd van de prime) en het tweede deel van Experiment 2 (met de lange aanbiedengstijd) werden van elkaar gescheiden door Experiment 3. In Experiment 3 vroegen we proefpersonen met een knopdruk aan te geven of zij vonden dat twee na elkaar op het scherm getoonde woorden qua betekenis op elkaar leken. Voorbeelden van semantisch meer verwante woorden in dit experiment zijn woordparen als been en teen, en schaar en scheur. Semantisch ongerelateerde woordparen waren bijvoorbeeld beurs en baars, en kurk en jurk. Een tweede dimensie waarop de woorden in dit experiment van elkaar verschilden was hun vorm. Zoals uit de voorafgaande voorbeelden al blijkt, waren er woordparen die rijmden (been teen; kurk, jurk) en woordparen die niet rijmden, maar dan wel dezelfde medeklinkers hadden (schaar, scheur; beurs, baars). In het vervolg duiden we dit verschil aan als een verschil tussen eindrijm en consonantrijm. De vraag die bij dit experiment centraal stond was of het beoordelen van semantische overeenkomst beïnvloed wordt door eindrijm. Vinden proefpersonen woorden qua betekenis meer op elkaar lijken als die woorden rijmen? Er is reden om een dergelijk effect te verwachten, gegeven het zogenaamde Stroop-effect: als men gevraagd wordt de kleur | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| ||||||||||||||||||||||||||
te noemen waarin een woord wordt weergegeven, dan is dat lastig als die kleur strijdig is met de woordbetekenis. Zo kost het extra denktijd om bij het woord rood, gerepresenteerd in groene letters, het juiste antwoord (‘groen’, niet ‘rood’) te geven. Iets dergelijks zou zich ook bij rijmende woordparen kunnen voordoen. De aanwezigheid van eindrijm zou beoordelaars ertoe kunnen verleiden woorden als semantisch meer gerelateerd te beoordelen. In dit experiment maakten we gebruik van vier soorten woordparen. Twee van de vier soorten woordparen waren incongruent, in de zin dat rijm en betekenis tegenstrijdige informatie verschaften over de te nemen beslissing of de woorden van een paar nu wel of niet qua betekenis gerelateerd waren.
Eindrijm is doorgaans een vormeigenschap die als positief wordt ervaren. Ontbreekt bij eindrijm een betekenisrelatie, dan moet men op de nee-knop drukken terwijl het eindrijm aanstuurt op de ja-knop. Is er een betekenisrelatie, maar geen eindrijm, dan stuurt de vorm aan op een nee-respons en de betekenisrelatie op een ja-respons. In beide gevallen ontstaat een conflict dat denktijd zou kunnen gaan opeisen en de beslissing zou kunnen beïnvloeden. In de incongruente condities waren de beslissingstijden gemiddeld langer en waren er minder juiste knopdrukken. Dit wijst erop dat proefpersonen inderdaad last hadden van de tegenstrijdige informatie over woordvorm en woordbetekenis. Dichters dachten net als in de vorige twee experimenten langer na over hun decisie dan niet-dichters. Zij hadden net als niet-dichters last van het Stroop-effect van rijm, maar voor hen was dat effect merkwaardig genoeg een stuk kleiner. Dichters werden klaarblijkelijk minder in de war gebracht door tegenstrijdige lexicale informatiebronnen dan nietdichters. Figuur 3 vat de verschillen in de gemiddeldes samen per combinatie van gerelateerdheid en rijm. De incongruente condities zijn geannoteerd met een asterisk. Bij niet-dichters zien we vertraging in | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| ||||||||||||||||||||||||||
beide incongruente condities, bij dichters alleen bij incongruentie in de gerelateerde conditie. Dit subtiele verschil tussen dichters en nietdichters was echter niet statistisch significant. Figuur 3: De gemiddelde reactietijden voor dichters (rechts) en niet-dichters (links) voor woorden met eindrijm (wit) en consonantrijm (grijs) voor semantisch gerelateerde en ongerelateerde woorden in Experiment 3. De incongruente condities zijn gemarkeerd met een asterisk.
Tot nu toe hebben we de verschillen tussen dichters en niet-dichters op groepsniveau bekeken. Maar er waren ook individuele verschillen tussen de proefpersonen in dit experiment. Eén zo'n verschil betrof de gemiddelde snelheid waarmee een proefpersoon reageerde. De horizontale as van Figuur 4 toont de individuele gemiddelden van de logaritme van de reactietijd in milliseconden voor de congruente conditie. Als groep waren de dichters trager dan de niet-dichters, ze bevinden zich wat meer naar rechts in het diagram. Maar onder de niet-dichters waren ook trage proefpersonen te vinden. Omgekeerd schaarde de dichter Gerbrandy zich bij de snelste proefpersonen.
Verder verschilden de proefpersonen significant wat betreft onder meer hun gevoeligheid voor de Stroop-interferentie. Hun incongruentie-index is weergegeven op de verticale as van Figuur 4. De incongruentie-index specificeert hoe de gemiddelde responsietijd van een proefpersoon moet worden bijgesteld voor de incongruente conditie. Barnard springt in het oog als de dichter die in de incongruente conditie extreem lang nadenkt, langer dan welke niet-dichter dan ook. Zijn gemiddelde reactietijd is in de incongruente conditie ongeveer 0,1 log eenheden groter dan in de congruente conditie. Omgekeerd hebben de dichters Peeters en Vinkenoog geen last van incongruentie, en lijkt de dichter Michel zelfs | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| ||||||||||||||||||||||||||
Figuur 4: De gemiddelde responsietijden van de individuele proefpersonen in log milliseconden voor de congruente conditie en de individuele bijstellingen van deze gemiddelden voor de incongruentie conditie.
iets sneller te reageren als vorm en betekenis elkaar tegenspreken. De incongruentie-index bleek ook samen te hangen met de gevoeligheid van de dichters voor de aanbiedingsduur van de prime in Experiment 2. Hoe langer een dichter nadacht bij een langere presentatie van de prime, hoe minder last zij of hij ondervond van de incongruentie van betekenis en rijm (het Stroop-effect). Deze correlatie kenmerkte de dichters, maar was volstrekt afwezig bij de niet-dichters. Omgekeerd was bij de niet-dichters in Experiment 2 de gevoeligheid voor de duur van de prime negatief gecorreleerd met de gemiddelde reactietijd, terwijl bij de dichters een dergelijke correlatie nu juist geheel ontbrak (zie Figuur 2). | ||||||||||||||||||||||||||
ConclusiesSamenvattend kan het volgende worden gezegd: in alle drie de experimenten reageerden de dichters trager dan de niet-dichters. Dit verschil laat zich niet toeschrijven aan de gemiddeld hogere leeftijd van de dichters. Sommige dichters behoorden tot de snellere proefpersonen, en sommige niet-dichters reageerden traag. Ons inziens wijst de langere denktijd die kenmerkend is voor dichters met name op een intensievere en bedachtzamere omgang met de woorden die in de experimenten werden aangeboden. Deze interpretatie wordt door de volgende resultaten ondersteund. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| ||||||||||||||||||||||||||
Ten eerste kwamen dichters tot hogere gerelateerdheidsoordelen. Bij langer nadenken kunnen meer mogelijke verbanden tussen woorden gevonden worden die een overeenkomst in betekenis al dan niet ondersteunen. In Experiment 1 namen de dichters bijvoorbeeld morfologische idiomen in overweging, zoals blijkt uit de extra lange denktijden in Experiment 1. Toch lieten ze hun uiteindelijke oordeel daar niet door beïnvloeden. Ten tweede: dichters lieten zich in het lexicale decisie-experiment minder beïnvloeden dan niet-dichters door verwante woorden die tijdens het lezen ook enigszins geactiveerd werden. Niet-dichters gebruikten deze lexicale co-activatie om hun reactiesnelheid te optimaliseren. Naarmate een stimulus meer activatie in de hersenen oproept, wordt de kans groter dat de stimulus een woord is. Vermoedelijk wachtten de niet-dichters niet met antwoorden totdat ze zeker waren van welk woord ze precies voor ogen hadden. Bij voldoende activiteit in het mentale lexicon drukten zij al op de ja-knop. Dichters, daarentegen, bleken zich veel meer te richten op het woord zelf, en zich minder door deze globale lexicale activiteit te laten sturen. Ze waren als het ware een stuk resistenter tegen lexicale associaties. Deze resistentie valt wellicht terug te voeren op een zekere discipline om zich bij het dichten niet te laten leiden door toevallige lexicale associaties. Zo rapporteerden de dichters die aan deze experimenten deelnamen achteraf de associatie van branding en vuur, die impliciet verborgen ligt in het bovengeciteerde gedicht van Nijhoff, zelf niet te willen gebruiken. Ten derde bleken dichters veel minder gevoelig dan niet-dichters voor de interferentie van eindrijm in Experiment 3, waar proefpersonen moesten aangeven of twee woorden wel of niet semantisch verwant waren. Ze hadden beduidend minder last van het Stroop-effect, de tegenstrijdige informatie aangaande vorm en betekenis, vergeleken met niet-dichters. Dit hangt wellicht samen met het spaarzame en heel bewuste gebruik van eindrijm dat de onderzochte groep dichters kenmerkt. Kortom, dichters profileerden zich in onze experimenten als vakkundige, welhaast onverstoorbare taalgebruikers. Ten slotte bleken er significante verschillen te bestaan ten aanzien van de wijze waarop individuele proefpersonen woordparen verwerkten. Bij niet-dichters was er sprake van een zekere balans tussen responssnelheid en het effect van een langere aanbiedengstijd van de prime in Experiment 2. Sommige proefpersonen reageerden snel, | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| ||||||||||||||||||||||||||
maar hadden dan weinig baat (of zelfs hinder) van een langere duur van de prime. Andere proefpersonen reageerden trager, maar hadden dan juist profijt van een langere duur van de prime. Dit wijst op responsoptimalisatie binnen het experiment. Bij de dichters was er van een dergelijke responsoptimalisatie geen sprake. Bij hen bleek een langere duur van de prime te correleren met de gevoeligheid voor eindrijminterferentie. Dichters die langer nadachten bij aanbieding van een langere prime hadden minder last van eindrijminterferentie, zij waren minder gevoelig voor het Stroop-effect. Dit valt als volgt te begrijpen. Een lezer die bij een langere aanbieding van de prime langer wacht met de respons is een lezer die de betekenissen van woorden dieper tot zich laat doordringen. Zo'n bedachtzame lezer heeft daarmee een uitstekend uitgangspunt om zich een oordeel te vormen over de betekenisrelatie van een woordpaar. De vormeigenschappen van de woorden (of ze rijmen of niet), wordt dan van ondergeschikt belang, wat zich uit in een verminderd eindrijminterferentie-effect. Een snelle lezer die bij een langere prime versneld gaat antwoorden leest oppervlakkiger, waardoor de ‘oppervlaktekenmerken’ van het woord (zoals eindrijm versus consonantrijm) een belangrijker rol kunnen gaan spelen. Kortom, onze experimenten lieten enerzijds zien dat dichters een rijker en complexer mentaal lexicon hebben (getuige de hogere gerelateerdheidsoordelen in Experiment 1). Anderzijds wezen de experimenten op een dichterlijke habitus om zorgvuldiger met woorden om te gaan dan de proefpersonen die wij normaal in ons lab doormeten. Uit de debriefing bleek dat dichters, zelfs tijdens de luttele seconden die beschikbaar waren voor een respons in experiment 2 en 3, nadachten of zij dan wel collega-dichters een getoond woord (of non-woord) in een gedicht al dan niet zouden kunnen of willen gebruiken. Er werd tijdens het experiment zelfs nagedacht over de etymologie van woordparen met consonantrijm. Het is deze expertise die de dichters onderscheidt van onze gewone proefpersonen, en die ten grondslag ligt aan zowel hun tragere reactietijden als ook aan hun zorgvuldiger oordelen in Experiment 3. Een vraag waar deze studie geen antwoord op kan geven is de vraag of de gevonden karakteristieken van het mentale lexicon van de dichters ook iets zeggen over de poëzie van deze dichters. Wij hebben de dichter doorgemeten, niet het dichten. Onze experimenten hebben een aantal aspecten van lexicale verwerking belicht die zich deels | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| ||||||||||||||||||||||||||
onbewust en ongecontroleerd afspelen in een heel kort tijdsbestek van enkele seconden. Het schrijven van poëzie daarentegen is een bewust proces waarin controle (wellicht zelfcensuur) wordt uitgeoefend over de ‘toevallige’ associaties die vorm en betekenis aanreiken. Hoewel de ambachtelijkheid van het dichten duidelijke sporen nalaat in het mentale lexicon is het vooralsnog onduidelijk of deze sporen vervolgens hun eigen sporen trekken in de poëzie. | ||||||||||||||||||||||||||
Literatuur
|
|