glimmend laagje achter mijn oren. Als je de hele dag niet huilt, krijg je een kwartje, zeg je. Probeer het maar, zeg je, denk aan tompoezen.
‘Babba piero rokko!’ roep ik en ik blaas het lieveheersbeestje van mijn hand.
‘Welke lievelingswoorden?’ vraag je.
Ik mag huilen, zegt de huilebalk.
Er wordt niet gehuild, zegt de broer.
Er wordt niet gehuild, zegt de huilebalk.
Wij oefenen het dagzeggen voor de spiegel. Wij epileren onze wenkbrauwen, gaan met de luizenkam door onze pony. Droge ogen, koele knikjes. Pluk een takje kamperfoelie, blaas de lieveheersbeetjes van je hand. Er wordt niet gehuild, zeg je en je wijst naar de grijze keitjes. Ga maar tellen, zeg je. We tellen. Keitjes tellen is onze specialiteit. En wangbijten. Wie de dunste wangen heeft! roep je. Maar zonder gaten. Met gaten ben je af.
(De bromkoffer bromde niet meer. Gewoon een koffer met vakantiekleren. Je dacht: de vliegen zijn boos misschien. Vliegen willen vliegen. Ik ga jullie vrijlaten, zei je. In de wei want daar zijn bloemen, dat is gezellig.
Je sleepte de koffer zonder bonken de trap af. Buiten zag je mij. Het pleintje, de rode lantarenpaal in het midden. Ik draaide het touw. Ik wachtte op jou. Je bond de koffer achterop de fiets. Worpjes zijn vliegen, zei je. En vliegen zijn worpjes. Je sprong op de fiets, je keek niet om. Je zwaaide, je slingerde, je riep: Tot zo!)
‘Wat dacht je van een boot?’ zeg ik. ‘En roeien naar Zweden, dat doen we.’
Je ruikt aan mijn takje kamperfoelie, jouw lievelingsbloem. Beetje tuttig, lievelingsbloemen, iets voor andere mensen.
‘Kamperfoelie,’ zeg ik. ‘Lievelingswoord, lievelingsbloem.’
‘Is kamperfoelie jouw lievelingsbloem?’ vraag je.