Parmentier. Jaargang 12
(2003)– [tijdschrift] Parmentier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 40]
| |
[pagina 41]
| |
Er was eens een groot land met een jonge prinses.
De prinses heette Hemeltje.
Hemeltje staarde altijd in de spiegel.
Omdat zij alleen maar in de spiegel keek, dacht zij dat de wereld zo groot was als haar spiegel.
Maar die wereld was honderd keer duizend groter.
Er waren bloemen en beelden en boeken en rolschaatsen en roze koeken en de markt en de maan.
Dit wist Hemeltje niet.
Want zij tuurde altijd in de spiegel.
Die jonge prinses smikkelde van haar eigen gezicht.
De winter volgde de herfst, de zomer volgde de lente.
De jaren gingen voorbij.
De oude prinses tuurde nog altijd in de spiegel.
Zou je niet eens met iemand trouwen? vroeg de koningin.
Wat zou jij denken van een verliefde prins?
Voor de deur zaten verliefden.
Het waren lange, warme, korte luie stille of hele erge verliefden.
Ranzig, zei Hemeltje, daar heb ik echt geen tijd voor. Plukte aan een velletje.
Hemeltje staarde verder in de spiegel.
Toen verbood de koningin alle spiegels in haar rijk.
Alle Spiegels Breken! klonk het.
Hè hè eindelijk, zeiden de mensen vrolijk
Want iedereen kende de prinses.
's Avonds keek de oude prinses uit het raam.
Ach Hemeltje, waarom huilt gij? vroeg de maan.
Mijn spiegeltje is gebroken, snotterde de prinses, daarom ben ik zo alleen.
| |
[pagina 42]
| |
Wat breng jij mij? vroeg Hemeltje.
Geduld, zei de maan.
Het werd avond en het werd stil en iedereen sliep behalve Hemeltje.
Toen de maan aan de hemel stond zat zij weer in haar raam.
Mijn geduld is op! riep de prinses, is daar nog belangstelling voor?
De verliefden voor de deur schrokken wakker.
Wij hadden geduld zat, knikten zij koeltjes.
Houd het maar bij je, fluisterde de maan, het prinsesje wenst geen geduld.
Toen hadden de verliefde prinsen er geen zin meer in.
Hun eigen geduld stelden zij niet langer op de proef.
Luid knorrend verlieten zij de stoep van het paleis.
De een na de ander had in zijn eigen paleis nog wel een schaakpartijtje dat nodig gespeeld moest.
Hemeltje keek ze na tot ze in de nacht verdwenen.
Haar moeder de koningin werd wakker.
Nu was zij het die haar geduld verloor.
Onze beste prinsen stappen op! blies de koningin, maar jij denkt alleen aan jouw gezichtje.
Die denken ook alleen aan mijn gezichtje, pruttelde Hemeltje.
De koningin smeet Hemeltje met een boogie uit het raam.
Het was nacht die nacht.
Hemeltje was nog nooit helemaal alleen geweest.
Ze wist niet eens hoe dat moest.
Ze zat op de grond in de tuin van het paleis.
De volgende dag zat ze er nog steeds.
En daarna zat ze er nog.
Na een week scheurde haar jurkje.
| |
[pagina 43]
| |
Na weer een week sliertten haar haren.
Toen gaf de koningin opdracht aan de tuinman om haar de tuin uit te scheppen.
De tuinman deed haar op een modderwagen en reed haar snel de tuin uit.
Hij zette haar af op een hoekje van het koninkrijk.
Daar bleef Hemeltje zitten.
Zij knabbelde aan het stengeltje dat de tuinman haar gaf.
Er waren ook worteltjes.
Het was een tuinman met een hart.
Ze staarde voor zich uit.
Uit de struiken schuifelde een varkensbeer.
Waar denk jij aan, moddervrouwtje, vroeg een varkensbeer.
Ik denk aan wat niet loopt, varkensbeer, antwoordde Hemeltje.
Wat niet loopt kan niet gaan, zei de varkensbeer.
Het gaat niet, het loopt niet en het zit niet mee, varkensbeer, zei Hemeltje.
Dat is drie keer te veel, telde de varkensbeer, wil je met me trouwen?
Waarom niet, dacht Hemeltje, het is toch allemaal geen gezicht meer.
Al snelde wende Hemeltje aan haar leven als varkensvrouw.
Nu kon zij aardappelschillen eten en slapen in een hok.
Hemeltje leerde drinken uit een sloot.
Ze bette haar gezichtje met modder.
De varkensbeer wist niet dat ze een prinsesje was.
En het prinsesje vergat dat ze het was.
Zij woonden in een kotje.
Je bent een best varkenswijfje, zei de varkensbeer, maar hou je wel van mij?
Toen werd er aan de deur getikt.
| |
[pagina 44]
| |
Buiten stond een kip.
Ik ben maar een kip, zei de kip.
Een kip is ons best, zei de varkensbeer.
Mag dit? vroeg de kip en sprong op Hemeltjes schoot.
Je bent zo lief als een ei, zei de kip tegen Hemeltje.
Hou je soms van mij? vroeg Hemeltje.
Toen werd er tegen de deur geschopt.
Buiten stond een paard.
Ik ben het paard zonder prins, zei het paard, miIjn Prinsen schaken thuis.
Mag ik, vroeg het paard en wandelde naar binnen.
Een paard is ons best,
zei de varkensbeer.
Wij hebben hier geen prins, zei de kip.
't Is proppen in een kot, pufte Hemeltje, maar zónder prins gaat het net.
Toen werd er aan de deur gekrabd.
Buiten stond een kat.
Je begrijpt de bedoeling zeker wel, zei de kat terwijl ze naar binnen glipte.
Plotseling werd het donker buiten.
Het donderde in de lucht.
Bomen kraakten en de regen sloeg tegen het kot.
Niemand maakte geluid.
De dieren bewogen niet.
Hemeltje tuurde door een gat en zag dat de wereld zwart was.
Zo zwart had Hemeltje het nog nooit gezien.
Weerlicht knetterde naar beneden van boven uit de lucht.
| |
[pagina 45]
| |
De aarde dreunde.
Toen werd er op de deur gebonsd.
Buiten stond een wolf met flikkerende ogen.
Moet ik beleefd zijn tegen een varkensvrouwtje? bulderde de wolf.
Hemeltje keek met rollende ogen naar de woedende wolf.
De dieren in het kot vielen op hun rug.
Dit werd het einde van alles of het begin van iets nieuws.
Als jij de vraag niet raadt ben je gearresteerd, snauwde de wolf.
Hemeltje was nog nooit gearresteerd geweest.
Ze wist niet eens hoe dat moest.
Wat is een vraag, rilde Hemeltje.
De vraag, bulderde de wolf dwars door het zware weer, is wie je bent geweest.
O makkie! riep Hemeltje, Ik ben een varkensvrouwtje en vroeger was ik iets dat ik vergat.
Wie was jij vroeger? zei de wolf.
Dat is de vraag! zei Hemeltje.
Geraden! juichte de wolf.
Jankend van geluk liep de wolf met Hemeltje mee naar binnen.
Het kot werd te vol en kantelde en ze rolden allemaal nog eens om.
Het paard zonder prins nam ze op de rug.
De varkensbeer op het paard, Hemeltje op de varkensbeer en de kat hop op Hemeltje en hop de kip op
de kat en de wolf danste er achteraan.
Zo trokken ze door een land waar Hemeltje niet vandaan kwam.
Elke dag voorbij is weer eentje verder, zei Hemeltje, ook voor een wolf.
En zo voort.
Stap na stap.
| |
[pagina 46]
| |
Martinus Nijhoff
De Moederde vrouw
Ik ging naar Bommel om de brug te zien.
Ik zag de nieuwe brug. Twee overzijden
die elkaar vroeger screenen te vermijden,
wonden weer buren. Een minuut of tien
dat ik daar lag, in 't gras, mijn thee gedronken,
mijn hoofd vol van het landschap nijd en zijd -
laat mij daar midden uit de oneindigheid
een stem vernemen dat mijn oren klonken.
Het was een vrouw. Het schip dat zij bevoer
kwam langzaam stroomaf door de brug gevaren.
Zij was alleen aan dek, zij stond bij 't roer,
en wat zij zong hoorde ik dat psalmen waren.
O, dacht ik, o, dat daar mijn moeder voer.
Prijs God, zong zij, Zijn hand zal u be waren.
| |
[pagina 47]
| |
P.C. Boutens
Liefdes Uur
Hoe laat is 't aan den tijd?
Het is de blanke dageraad:
De diepe weî? waar nog geen maaier gaat,
Staat van bedauwde bloemen wit en geel;
De zilvren stoom leidt als een zuivze straat
Weg in hget nevellicht azuur;
En morgens zingend hart, de leeuwrik, slaat
Uit zijn verd waasde keel
Wijsheid die geen betracht en elk verstaat,
Vreugd zonder maat,
Vreugd zonder duur...
Hoe laat is 't aan den tijd?
't Is liefdes uur.
Hoe laat is't aan den tijd?
De zon ge naakt de middagsteê:
In diepte van doorgloede luchtezee
Smoort de akker onder 't bare goud;
De vonken sikkel snerpt door 't droge graan;
De schaduw krimpt terug in 't hout;
In hemel- en in waterbaan
Geen wolken gaan;
Alleen de wit-doorzichte maan
Blijft in het blauwe hemelvuur...
Hoe laat is 't een den tijd?
't Is liefdes uur.
Hoe laat is 't aan den tijd?
't Is de nrond: in zijn rosse goud
Wordt schoon en oud
Der wereld dagehel gezicht;
Snel aan den hemel valt het wager van het licht;
En al de windestemmen komen vrij;
De laatse wagen wankelt naar de schuur;
De dooden wenken een den duistren Oostermuur;
En boven glansbeloopen
Westerscha schans in groene hemelweî?
Straalt Venus' gouden aster open
Zoo plotseling en puur
Hoe laat is 't een den tijd?
't Is liefdes uur.
|
|