Scarlett O’Dönhoff slaakt een diepe zucht. En de hemel is rood in het oosten. En dat is niet het ochtendgloren. Ach, Pruisen, ach!
Ja, zo zou je wel kunnen beginnen. 1945. Winteroorlog. Krachtig en standvastig bij Königsberg. Alles rent, redt, vlucht. Rode vaandels over de smalle landtong. Barnsteenkamer verloren. Pruisen foetsie. En alleen de gravin rijdt door de ijzige, voortaan Russische nacht, om op een dag uitgeefster van Die Zeit te worden. Mooi beeld. Hieruit zou dan flashback na flashback 246 jaar Pruisische geschiedenis te ontvouwen zijn. Eerst die totaal nutteloze Keizer, dan die nichterige Koning met z'n bladgoudwaan, nog een beetje Berlijnse stadsgeschiedenis, misschien 'n kleine uitweiding over de Verlichting, en natuurlijk krachtige Hanze-Oostzee-beeldspraak. Bij dit alles voortdurend die ijstocht meedragen, de Rus, die hoe dan ook komen zal, hoeveel mooie tuinen men ook aanlegt. De aanhoudende huivering van een onvermijdelijke ondergang in totale vernietiging, gelegd tot in de oergrond van deze gekke retortenstaat. Ja, zo zou je kunnen beginnen. Maar ach, achter het raam is het zomer, drukkende hitte, ik ben verliefd, de Pariser Platz hgt er allang weer alsof er nooit iets gebeurd is, en zelfs het stadsslot willen ze nu weer gaan opbouwen. De Rus heeft allang verloren, en als men afgaat op wederzijdse hefirigheid in het ontkennen, dan zijn er ook al wel geheime onderhandelingen geweest over het mogelijke vertrek van het Russische bestuur uit Kaliningrad. Geen eeuwige winter van vergetelheid dus. Nieuwe ronde, nieuwe kansen. En ik zal toch eigenlijk anders moeten beginnen. Waarom niet gewoon van voren af aan, te weten in de Oriënt, waar dit Pruisen geboren is. Met het stof beginnen, met het kruis, het bloed, de hitte...
Nog maar nauwelijks heeft een eerste stukje zon zich over de horizon geschoven of daar is ze weer, de ondraaglijke hitte. Grootmeester Konrad von Feuchtwangen van de Duitse Orde spuugt vloekend een olijvenpit over de muur. Hij kijkt de pit na, hoe die langzaam kleiner wordt en uiteindelijk verdwijnt tussen de lichamen van 240.000 mammelukken, die zich bewegingloos en zwijgend voor de poorten van Akkon hebben verzameld. Nog eens probeert Konrad von Feuchtwangen de zilveren lepel tussen z'n zwetende huid en het gloeiende metaal van z'n uitrusting te steken. Weer niets. Hij kan er gewoon niet bij. Deze jeuk maakt me gek! Als ze nou maar snel komen, verdomme! Alles beter dan nog langer in deze piepende uitrusting rond te moeten hangen en in de zon te staren. Maar hij komt gewoon niet, de verslagen mammeluk, staat daar tdgduizendvoudig aan de andere kant van de muur en doet niets. Heilig Land, bedankt! Dan is er een geroezemoes uit het binnenste van de stad te horen. Nog meer stemmen. Harder. Johannieters of Tempeliers, vraagt Konrad von Feuchtwangen zich nog af, daar kletteren ook al zwaarden. Tempeliers dus. Elk half uur hetzelfde ritueel. Dan is het een handvol Johannieters, die een uitval willen wagen, dan weer zo'n schurftig zooitje