Parmentier. Jaargang 11
(2001-2002)– [tijdschrift] Parmentier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 89]
| |
Vadim Linetski
| |
[pagina 90]
| |
De twee elementaire kenmerken die het gangbare interpretatieve model bepalen - intertekstualiteit, en de impliciete positie van de lezer in de tekst - zijn onderling afhankelijk. Deze onderlinge afhankelijkheid is tot op heden onvoldoende onderkend, maar komt juist met betrekking tot de oerscène nadrukkelijk naar voren: De voyeur krijgt er nooit genoeg van om te gluren en is geneigd om dit eindeloos te herhalen, zoals de aan detectives verslaafde lezer in feite steeds weer hetzelfde verhaal herleest zonder dat het gaat vervelen. [...] Door deel te nemen aan de detectiveversie van de oerscène hoeft het Ik van de lezer niet te vrezen voor een bestraffing van zijn libidinale of agressieve driften. In een orgie van onderzoek kan het Ik (gepersonifieerd door de speurder) kijken, herinneren en verbanden leggen, zonder angst of verwijt, dit in groot contrast met het Ik van het doodsbange kind dat de oerscène gadeslaat.Ga naar eind1 De fundamenteel restauratieve, dat wil zeggen libidinale aard van de herhalingsdwang, waarin we gewend zijn gene zijde van het lustprincipe te herkennen, wordt hiermee duidelijk. De herhalingsdwang zet de intertekstuele machine in gang en waarborgt tegelijkertijd de positie van de lezer, dat wil zeggen de mogelijkheid van de interpretatieve houding als zodanig. Dit laatste doel wordt bereikt door de identificatie van de lezer met de detective, een aspect dat wordt benadrukt in alle bijdragen aan de btmdel The Poetics of Murder (1983), die de diversiteit representeert van alle gangbare leesmethoden - echter, met één betekenisvolle lacune. Deze lacune, het ontbreken van een deconstructieve lezing van detectiveverhalen, dient te worden gethematiseerd. Als we bedenken dat, volgens Ferenczi, identificatie een voorloper is van symbolisme, en aan de andere kant ermee instemmen dat detectiveverhalen te beschouwen zijn als ‘het specifiek moderne distillaat van een algemene literaire ervaring die de subtiele interactie met, en interpretatie van taal centraal stelt’Ga naar eind2 - dan lijkt de resulterende paradox zelfdeconstruerend te zijn voor het deconstructivisme: de literariteit van literatuur, strikt volgens Derrida gedefinieerd, blijkt samen te vallen met symbolisme, terwijl het afschaffen van datzelfde symbolisme nu juist één van de erkende deconstructivistische doelen is. De schijn kan hier worden gewekt dat detectiveverhalen als een distillaat van literariteit de geldigheid bewijzen van de structuralistische positie, die voor de deconstructivistische positie een bedreiging vormt. Bij nadere beschouwing worden we echter gedwongen om radicaal van standpunt te veranderen. Het is namelijk mijn overtuiging dat als er al een bedreiging voor het deconstructivisme is, deze van binnenuit komt - van het gegeven dat het deconstructivisme tot op heden zijn naam nog niet heeft waargemaakt. Het is om die reden dat het deconstructivisme, dat allesbehalve dood is (zoals wel wordt gezegd), kan en moet worden geradicaliseerd. Beide punten te laten zien aan de hand van detectiveverhalen | |
[pagina 91]
| |
betekent een waarborg dat ons onderzoek objectief en uitdagend zal zijn. De (tot op heden) enige deconstructivistische confrontatie met detectiveverhalen is een indirecte geweest: Derrida's kritiek op Lacans lezing van Edgar Allan Poe's verhaal ‘The Purloined Letter’. Zoals Barbara Johnson heeft aangegeven is een poging om ‘structuralisme’ van ‘poststructuralisme’ te scheiden uiteindelijk op niets uitgelopen. De consequenties van dit falen gaan echter dieper dan Johnson ze begrijpt. Veelzeggend is dat Johnson de belangrijkste fout in Derrida's kritiek negeert, hetgeen de elementaire vooronderstelling van haar analyse omverwerpt dat Derrida bekritiseert wat hij zelf herhaalt.Ga naar eind3 Volgens Derrida is Lacans miscontructie van Poe's tekst in eerste en laatste instantie te wijten aan het elimineren van de intertekstuele dimensie.Ga naar eind4 Maar door te benadrukken dat er twee scènes zijn, ‘waarvan we de eerste meteen maar de oerscène zullen noemen’,Ga naar eind5 geeft Lacan zelf aan niet eenvoudigweg voor intertekstualiteit te kiezen, maar zich ten doel te stellen haar te verdedigen in haar meest elementaire vorm van intra-tekstualiteit, zonder welke er geen intertekstualiteit in strikte zin kan bestaan. Hieruit volgt dat de twee exegetische procedures elkaar niet tegenspreken maar juist aanvullen, dat ze werkzaam zijn op twee verschillende, zij het onderling afhankelijke niveaus. Het bewijs van deze complementariteit is de plaats die zowel Lacan als Derrida toekent aan de lezer. De betrokkenheid van de lezer waartoe het intra- en/of intertekstuele standpunt leidt, is het punt waar Derrida de lacaniaanse uitspraken moet onderschrijven. De psychoanalytische benaming voor deze betrokkenheid werd al genoemd: restauratie, reparatie. En Derrida, die de notie van de herhalingsdwang uitwerkt terwijl hij tegelijkertijd het bestaan van gene zijde van het lustprincipe ontkent, is hier oprechter dan Lacan die erop gebrand is de notie van de doodsdrift te bewaren, al verandert hij die in haar directe tegendeel. Maar het is deze oprechtheid die zelfdeconstruerend blijkt te zijn voor de derridaïaanse onderneming. De koppelende, unificerende activiteit van Eros heeft haar semiologische parallel in de notie van het symbool, waaromheen de traditionele - fallogocentrische - exegese zo duidelijk scharniert. Deze koppeling is het belangrijkste mechnisme van de intertekstualiteit, door Derrida voorgesteld als een deconstructie van de hermeneutische traditie. Vandaar de twee hoofdparadoxen van het deconstructivisme. Enerzijds wordt de traditionele exegese juist versterkt op het moment dat zichzelf definieert als de deconstructie ervan. Anderzijds (en daardoor) kan de revisie van de psychoanalyse langs intertekstuele lijnen niet de belangrijkste dwaling vermijden waarvoor de toegepaste psychoanalyse berucht is geworden, namelijk reductiviteit. Derrida heeft gelijk als hij het symbolisme aanwijst als het voornaamste doelwit van het deconstructivisme, maar de intertekstuele optie is niet de deugdelijke manier om dit te bereiken. De resulterende misvatting is tweeledig: de verdraaiing van de tekstuele werkelijkheid in het algemeen en het belasteren van Freuds teksten in het bijzonder, die worden veroordeeld vanwege hun vermeende fallogocentrisme. De | |
[pagina 92]
| |
freudiaanse erfenis wemelt echter van de intuïties die, indien uitgewerkt, ons kunnen voorzien van juist dat tekstuele model waar het deconstructivisme tevergeefe naar zoekt. Wat betreft detectiveverhalen is het meest geschikte uitgangspunt voor een dergelijke uitwerking het concept van de angst, inherent aan de oerscène. Freuds problemen met dit concept zijn, hoewel algemeen bekend, nooit voldoende op waarde geschat. En gezien de postfreudiaanse wederwaardigheden van zijn theorie, met name de toegepaste versie ervan, is dit nauwelijks verwonderlijk. Om het maar boud te stellen: de belangrijkste tendens in de postfreudiaanse psychoanalyse was (en blijft) de onderdrukking (door ontkenning dan wel verschuiving) van de doodsdrift, dat wil zeggen de libidinisering ervan. Zoals Lacan al vaker heeft opgemerkt was Freuds doel bij het introduceren van deze notie het veiligstellen van het elementaire dualisme van zijn theorie, die constant met instorting werd bedreigd. Ironisch genoeg is het precies in Lacans ‘terugkeer naar Freud’ dat Freuds beide protagonisten - Eros en Thanatos - ertoe neigen zich op een veel gevaarlijkere manier te vermengen dan ooit het geval was in Freuds eigen teksten. Het is echter juist het concept van de angst dat de mogelijkheid van een dergelijke vermenging voorkomt. Van begin af aan heeft het probleem van de angst zich aan Freud voorgedaan als een bedreiging van zijn libidinale economie. De strategie die Freud ondernam om dit gevaar te omzeilen heeft in de loop van zijn carrière veranderingen ondergaan. Aanvankelijk trachtte hij het probleem economisch op te lossen, trachtte hij angst te beschouwen als een direct gevolg van de omzetting van libido. De omzetting zou plaats vinden als de spanning een bepaalde drempelwaarde bereikte: [...] de fysieke spanning groeit en bereikt het punt waarop ze een psychisch affect kan opwekken, maar om welke reden dan ook blijft het psychische aanknopingspunt, dat haar wordt geboden, onvoldoende [...]: bijgevolg wordt de niet psychisch gebonden spanning omgezet in - angst.Ga naar eind6 Dit schema heeft het kader geleverd voor alle verdere uitwerkingen van het angstconcept, zowel freudiaanse als postfreudiaanse. Eén belangrijk verschil tussen Freud en zijn navolgers dient echter te worden benadrukt. Want als Freuds beroepsmatige eerlijkheid nog een inzicht toeliet - een inzicht dat niet vertroebeld raakte ondanks alle pogingen om een plaats te vinden voor de angst in de libidinale economie - dan hebben zijn navolgers er alles aan gedaan om de mogelijkheid van een thematisering langs door Freuds aangegeven lijnen te voorkomen. | |
[pagina 93]
| |
Freuds correspondentie met Wilhelm Fließ legt getuigenis af van deze beroepsmatige eerlijkheid waar hiervóór naar werd verwezen. De economische oplosing, hoe indrukwekkend deze ook mag lijken, bevredigde Freud niet. We lezen dan ook in de brief van 22 juni 1894: ‘Jouw mening dat er met het angstverhaal iets nog niet klopt, is [...] de echo van mijn eigen mening’.Ga naar eind8 De oorzaakvan deze ontevredenheid ligt duidelijk in de onvermijdelijke vraag waar de economische oplossing toe leidt: ‘Maar waarom juist die omzetting in angst?’.Ga naar eind9 Het enige antwoord dat Freud kon bedenken lijkt het elementaire postulaat van de psychoanalyse, Freuds libidinale optie, te bedreigen: Angst is de gewaarwording van het ophopen van een andere endogene prikkel, de prikkel tot ademen, die geen andere fysieke verwerking kent.Ga naar eind10 De angstneurose - een afgeleide van de dwangneurose - lijkt daarmee de hele Neurosenlehre te ondermijnen, aangezien de oorzaak ervan een ‘andere’ dan een seksuele is. Deze ondermijning is nog betekenisvoller omdat het belangrijkste mechanisme van de angstneurose (conversie) hetzelfde mechanisme is waardoor de symptomen van hysterie ontstaan - de symptomen die uiteindelijk de semiologische verlenging van Freuds theorie toelaten. Als we bedenken dat alle postfreudiaanse herzieningen van zijn theorie juist ondernomen zijn met het oog op een dergelijke verlenging, met als resultaat het huidige intertekstuele, dat wil zeggen feitelijk hysterische interpretatieve model, dan betekent het volgen van Freuds intuïties met betrekking tot de angstneurose het benadrukken van een veelbelovende manier om ‘het onbehagen in het postmodernisme’ te boven te komen. Freud was zich zeker terdege bewust van het zelfdeconstruerende karakter van de geopperde economische oplossing van het probleem van de angst. Vandaar zijn voorbehoud bij Otto Ranks theorie van het ‘geboortetrauma’. Paradoxaal genoeg werd de meest resolute poging om de angst te libidiniseren ondernomen tijdens de bespreking van Ranks theorie in Hemmung, Symptome und Angst (1926). Ik zeg ‘paradoxaal genoeg’ omdat het expliciete doel van die studie het weerleggen was van Freuds eerdere idee van een directe omzetting van libido in angst.Ga naar eind11 Bij nadere beschouwing blijkt deze weerlegging echter een ingenieuze manoeuvre te zijn om de angst te ‘begrenzen’, om hem te semiotiseren. Maar deze manoeuvre was, opnieuw dankzij Freuds eerlijkheid, gedoemd te mislukken. Volgens Rank zou elke angstervaring terugverwezen moeten worden naar de oorspronkelijke traumatische ervaring van de geboorte. Freuds reserves, in feite polemisch overdreven, betreffen enkel een kwestie die van secundair belang is: hij wijst namelijk de notie van de geboorte als trauma af, en beschouwt deze eerder als het prototype van alle latere situaties van gevaar.Ga naar eind12 Daarmee lijkt de semiologische status van de angst veiliggesteld te zijn. Angst kent een prototype (Vorbild) dat gereproduceerd wordt dankzij het intertekstuele mechanisme bij uitstek - herhalings- | |
[pagina 94]
| |
dwang, het duidelijkst werkzaam in hysterie. De hele theorie van de angstneurose is daarmee op dit cruciale punt niet meer te onderscheiden van die van de hysterie.Ga naar eind13 De paradox is dat de voorwaarde van deze vermenging de mogelijkheid ervan verhindert. Freud dient namelijk opnieuw de fatale vraag te beantwoorden waarvan het ondermijnende karakter hem ertoe bracht de economische oplossing van het probleem van de angst te verwerpen. Want om de geboorte als prototype op te vatten dient men uit te leggen wat van die geboorte een angstpatroon maakt. En opnieuw kan Freud slechts de fysieke ervaring van verstdkking oproepenGa naar eind14 die, zoals we al zagen, per definitie geen psychische equivalent kent, dat wil zeggen de mogelijk-heid van een semiologische omzetting verhindert. Het is daarom dat de keten van (intertekstuele) substituties (angst bij de geboorte - vrees gescheiden te worden van de borst - vrees een geliefd object te verliezen - castratieangst) al meteen wordt onderbroken, aangezien de eerste term kwalitatief verschilt van de andere. Om de schade te herstellen is Freud gedwongen om het probleem verkeerd voor te stellen, om moeilijkheden te zoeken daar waar helemaal geen moeilijkheden zijn. Vandaar het op de voorgrond plaatsen van de vraag of, en in welke mate, angst al dan niet doelmatig is, wat uitmondt in de vraag: ‘Waar komt het duurmoment in deze reacties op gevaar vandaan?’.Ga naar eind15 De indruk die op ingenieuze wijze aan de lezer wordt opgedrongen is dat het werkelijke raadsel van de angst in zijn ondoelmatigheid Hgt; maar een dergelijke ondoelmatigheid is kenmerkend voor alle pathogene formaties. Het benadrukken van de ondoelmatigheid van de angst houdt in dat van die angst niet enkel een symptoom maar een hysterisch symptoom wordt gemaakt, aangezien de voortbrengselen van hysterie juist worden gedefinieerd door het moment van intentionaliteit, door het element van verlangen in de formatie van symptomen. Het substitueren van verlangen voor angst, het libidiniseren van de angst: dit is waar Freud met zijn strategie op mikt. Herlees de tweeëndertigste lezing van zijn Neue Folge der Vorlesungen zur Einführung in die Psychoanalyse (1933). De bekende strategie van Hemmung, Symptome und Angst bereikt hier zijn meest zuivere vorm. Naar de theorie van de directe omzetting van libido in angst wordt slechts verwezen als naar een oude vergissing,Ga naar eind16 terwijl het oude doel op een eenvoudigere manier kan worden bereikt. De oplossing ligt voor de hand: het is voldoende de angst te definiëren als flexibiliteit bij uitstek, dat wil zeggen hem te begrijpen langs dezelfde lijnen die tot dan toe Freuds onderzoekingen naar het wezen van de libido kenmerkten.Ga naar eind17 Vandaar dat het Ik, waarvan het belangrijkste kenmerk juist flexibiliteit is, de dubbele functie krijgt toebedeeld van thuishaven van de angst en het belangrijkst reservoir van libido,Ga naar eind18 Maar binnen het door Freud zelf opgebouwde model houdt deze dubbele toebedeling in dat er geen plaats overblijft voor de herhalingsdwang. Deze wordt niet slechts tijdelijk op nonactief gesteld, maar in feite eenvoudigweg geschrapt. Als we | |
[pagina 95]
| |
bedenken dat de herhalingsdwang het intertekstuele mechanisme bij uitstek is, dat wil zeggen het fundamentele mechanisme van een hysterische semiotiek, dan doet Freuds oplossing zich kennen als de totale zelfdeconstructie van zijn libidinale economie. Een identieke zelfdeconstruerende beweging ondermijnt de lacaniaanse en derridaïaanse transscripties van deze economie langs de lijnen van intertekstualiteit. Wat Freud zelf aangaat is er echter sprake van een aantal intuïties die haaks staan op deze zelfdeconstructie en die ons ertoe dwingen om de traditionele visie te laten vallen als zou de psychoanalyse eerst en vooral een libidinale economie zijn. Uitgewerkt zullen deze intuïties van grote waarde blijken te zijn met het oog op de beschrijving van de tekstuele werkelijkheid. Het is van deze intuïties dat ik nu een korte samenvatting wil geven. Parallel aan de hierboven geschetste ontwikkeling vond in Freuds teksten het ontstaan plaats van een andere, alternatieve angsttheorie. Die laatste kan teruggevoerd worden op dezelfde ontevredenheid over de aanvankelijke economische oplossing en de daaruit voortvloeiende beslissing ‘datgene wat libido en datgene wat angst veroorzaakt, [...] als gescheiden factoren te beschouwen’.Ga naar eind19 Deze scheiding kan echter nog een ander gevolg hebben dan de libidinisering van de angst. Ons belangrijkste bewijsstuk is Freuds opstel ‘Uber die Berechtigung, von der Neurasthenie einen bestimmten Symptomenkomplex als “Angstneurose” abzutrennen’ (1895). De semiologische sabotage die de dwangneurose in het algemeen kenmerkt, blijkt in deze versie nog radicaler te zijn. Het semiologische mechanisme van substitutie, het duidelijkst werkzaam in de herhalingsdwang, wordt omvergeworpen door de angst: Bij de fobieën van de angstneurose [...] komt het [mechanisme van de affect-verplaatsing] niet voort uit een verdrongen beeld, maar blijkt het niet verder reduceerbaar te zijn, zoals het ook door psychotherapie niet te bestrijden is. Het mechanisme van de substitutie geldt derhalve niet voor fobieën van de angstneurose.Ga naar eind20 Het is niet alleen om redenen van beroepsmatige eerlijkheid dat we de lezer het feit niet zullen onthouden dat Freud op de volgende pagina deze stelling lijkt terug te nemen: ‘de inhoud van de fobie [wordt] door een ander beeld gesubstitueerd’.Ga naar eind21 De contradictie is echter slechts schijnbaar, aangezien de passage die begint met de zojuist geciteerde zin, eindigt met een andere die als uitgangspunt kan dienen van de ware deconstructie van de traditionele exegese: ‘de substitutie [wordt] derhalve nachträglich aan de fobie toegevoegd’.Ga naar eind22 Het mechanisme van Nachträglichkeit wordt daarmee niet eenvoudigweg verworpen, maar gedeconstrueerd. Ik denk dat deze deconstructie de enige is die die naam verdient, omdat in vergelijking ermee die van Derrida verdacht veel lijkt op Freuds libidinisering van de angst. Zoals we hierboven hebben laten zien veronderstelt ook dat laatste een zekere kloof | |
[pagina 96]
| |
tussen de bronnen van de libido en van de angst, maar enkel om die weer te sluiten door middel van de notie van flexibiliteit die beide doet samenvallen. In analogie is een hermeneutische kloof tussen de intra- en intertekstuele dimensies van een bepaalde tekst van levensbelang voor de leespraktijken van zowel Lacan als Derrida. In dezelfde beweging wordt deze kloof echter weer gesloten door de activiteit van de lezer, door zijn/haar betrokkenheid die is ingecalculeerd. Vandaar de gerichtheid op de overdracht die beide interpretatieve modellen bepaalt - waarbij de modellen evenredig de nadruk leggen op het mechanisme van de productie van een ambigue intertekstualiteit als het belangrijkste kenmerk van de tekstuele werkelijkheid. Aan de andere kant is de directe consequentie die uit de citaten van Freud getrokken moet worden voor de literaire theorie, de noodzaak om de tekstuele werkelijkheid te definiëren als de deconstructie van intertekstualiteit, in en door de beweging van haar productie. Intertekstualiteit, verankerd in de tropologische substitutie, is een oppervlakteverschijnsel, komt nachträglich - om weer gedeconstrueerd te worden door de angst die de tekstuele werkelijkheid regeert. Het slotakkoord van onze theoretische uiteenzetting zal deze stelling verhelderen. Het moge nu duidelijk zijn dat, wanneer we libido en angst ondubbelzinnig willen scheiden, het niet genoeg is om de theorie van directe omzetting van de eerste in de laatste af te wijzen. De werkelijke scheiding, dat wil zeggen de deconstructie van de libidinale economie, stemt paradoxaal genoeg niet alleen volledig met deze theorie overeen, maar vooronderstelt haar ook. De tussenkomst van de angst verlamt de hysterische semiosis die gebaseerd is op het mechanisme van Nachträglichkeit als een ambigue beweging voor en achterwaarts, juist omdat de achterwaartse omzetting in libido er onmogelijk door wordt gemaakt. Het is deze onmogelijkheid die van de angst een ‘angst zonder prototype’ maakt -Angst ohne Vorbild: Bij de angsthysterie is er vanaf het begin sprake van een psychische inspanning om de losgeraakte angst psychisch weer te binden. Deze inspanning is echter niet in staat om de tegengestelde omzetting van angst in libido te bewerkstelligen, noch kan zij aansluiting vinden bij die complexen, waar libido vandaan komt.Ga naar eind23 De bedoelde complexen zijn niets anders dan de intertekstuele prototypes die hun waarde verliezen door de tussenkomst van de angst. De resulterende omverwerping van intertekstualiteit gaat samen met de omverwerping van de interpretatieve houding, met de ineenstorting van de impliciete positie van de lezer in de tekst die veilig was gesteld dankzij de hysterische overdracht. Lacan zal zeker de eerste zijn om de destructieve rol te erkennen van de angst met betrekking tot de overdracht, maar enkel om die angst te neutraliseren/libidiniseren/semiotiseren door middel van het bekende mechanisme van de Nachträglichkeit, van een intertekstuele wip (‘komen en gaan’): | |
[pagina 97]
| |
Angst voorkomt iedere keer een definitieve identificatie, de fixatie van de werkelijkheid (het spiegelstadium). Maar dit komen en gaan schept het kader voor een oneindige complexere werkelijkheid, de menselijke werkelijkheid. Na deze fase, gedurende welke fantasieën gesymboliseerd worden, komt de zogeheten genitale fase, waarin de werkelijkheid gefixeerd wordt.Ga naar eind24 De reparatieve aard van deze lacaniaanse wip, dat wil zeggen van het freudiaanse fort/da-spel waarop zij is gebaseerd, sluit de mogelijkheid uit om haar te beschouwen als gene zijde van het lustprincipe - de rol die Lacan er aan toekent. Dit spel is een traditioneel voorbeeld van menselijke creativiteit in het algemeen. Het reparatieve karakter ervan wordt eenvoudigweg voor lief genomen, zonder onderbouwing. Lacan was één van de zeer weinigen die een dergelijke onderbouwing heeft proberen te geven. Opvallend genoeg deed hij dit op grond van detectiveverhalen die voor hem een zuivere vorm van literariteit vertegenwoordigen: Ons onderzoek heeft ons tot het inzicht gebracht dat de herhalingsdwang (Wiederholungszwang) zijn fundament vindt in wat we het aandringen van de keten van betekenaars hebben genoemd. [...] Laten we vaststellen dat het deze waarheid is die het bestaan van fictie mogelijk maakt.Ga naar eind25 Elders hebben we al een aantal cruciale gebreken in Lacans interpretatie van Poe's verhaal laten zien.Ga naar eind26 Onze analyse heeft aangetoond dat ‘The Purloined letter’ niet gestructureerd is als een opeenvolging van twee scènes, de ene een oerscène, de andere een reproductie ervan, zoals Lacan deze bewust en Derrida onbewust begrijpt. Ik zal hetzelfde standpunt nu op een andere manier toelichten, om mijn eerdere argumentatie verder te onderbouwen en uit te werken. Deze keer zal ons bewijsstuk Agatha Christies roman Towards Zero (1944) zijn. Net als alle detectiveverhalen wemelen ook Christies romans van de interne kruisverwijzingen, wat ze (zoals men zo snel geneigd is te geloven) tot een onvervalst voorbeeld van intertekstualiteit maakt. Vandaar dat onderzocht moet worden of het deze intertekstualiteit is die de tekstuele werkelijkheid in engere zin bepaalt. Aan de andere kant getuigen Christies romans van de interesse van de schrijfster in moderne psychologie. Vandaar een andere vraag: wordt de tekstuele werkelijkheid in haar geval geregeerd door de hysterische semiosis, of door het gebruik van een andere freudiaanse theorie, die van de angst zoals we die hierboven hebben gereconstrueerd? Zoals de titel lijkt te suggereren kan de roman (verkeerd) begrepen worden als (arche)typisch binnen het kader van het genre, en daardoor als een tekst die de waarde bewijst van de traditionele exegese in haar psychoanalytische vorm. | |
[pagina 98]
| |
Detectiveverhalen draaien om de txansformatie van een gefragmenteerde en incomplete reeks gebeurtenissen naar een meer geordend en compleet begrip. Als zodanig lijken zij een verbinding te vormen tussen een persoonlijke psychologische ervaring, zoals dromen, en de literaire ervaring in het algemeen. En net als de psychoanalyse herschikken detectiveverhalen onze kijk op het verleden door middel van de taal.Ga naar eind27 Het is precies een dergelijke herschikking waar Christies tdtel naar verwijst: ‘Ik houd van een goed detectiveverhaal,’ zei hij. ‘Maar zie je, ze beginnen op de verkeerde plaats. Ze beginnen met de moord. Maar de moord is het einde. De geschiedenis begint veel eerder - jaren tevoren soms - met al de oorzaken en gebeurtenissen die bepaalde mensen naar een bepaalde plaats brengen, op een bepaalde tijd, op een bepaalde dag. [...] Allen begaven zich naar een bepaalde plek... En dan, als de tijd komt - het uur van de aanval! Ja, allen gingen naar dat nulpunt toe [Yes, all of them converging towards zero].’Ga naar eind28 Hier hebben we dus de oorspronkelijke verdubbeling: het ‘oeruur’ Nul, als het misdrijf wordt gepleegd, en de oplossing van het misdrijf die gebaseerd is op het vermogen van de speurder om de oerscène in zijn hoofd te reproduceren, om de oorspronkelijke orde van zaken te reconstrueren. Derrida heeft zeker gelijk wanneer hij Lacan bekritiseert om diens veronachtzaming van het feit dat elke verdubbeling zelf ook weer verdubbeld wordt, dat elke tweeheid eigenlijk een vierheid is.Ga naar eind29 Het vermogen, in ons geval, van commissaris Battle om de onschuldige die van moord verdacht wordt te beschermen - ondanks alle alibi's en bewijsmateriaal - komt daarmee voort uit het feit dat het misdrijf dat hij onderzoekt een herdruk is van zijn persoonlijke ervaring: ‘En dan tenslotte het overtuigende bewijs van mevrouw Strange zelf - ik denk niet dat één van u (behalve degene die het weet) haar nog voor onschuldig kan houden na de wijze waarop we haar in hechtenis hebben genomen. Ze bekende zo ongeveer haar schuld, niet waar? Misschien zou ik zelf niet in haar onschuld geloofd hebben, als ik niet eens een persoonlijke ervaring had opgedaan... 't Trof me dadelijk toen ik haar zag en hoorde - omdat ik eens een meisje heb gekend dat precies zo deed, dat schuld bekende, terwijl ze niet schuldig was - en Audrey Strange keek me aan met de ogen van dat andere meisje...’Ga naar eind30 Ik zei eerder ‘Derrida heeft gelijk’. Preciezer geformuleerd zou hij gelijk hebben gehad als de tekstuele werkelijkheid inderdaad geregeerd werd door de wetten van | |
[pagina 99]
| |
de libidinale economie, waarvan er één de verdubbeling van verdubbelingen is: het derridaïaanse ‘kader’, dat intertekstualiteit produceert en tegelijkertijd de positie van de lezer veiligstelt. In ons geval wordt het mechanisme echter ontwricht door de tussenkomst van de angst, zodat de tekstuele praktijk volmaakt spoort met de tekstuele theorie zoals hierboven uiteengezet. Het meisje dat schuld bekende terwijl ze niet schuldig was - om precies te zijn de dochter van de commissaris - deed dit vanwege ongerichte angst. Hetzelfde geldt voor Audrey Strange, die van moord wordt verdacht: ‘Ik was altijd bang,’ zei Audrey. [...] ‘En ik werd steeds banger en banger - die onbegrijpelijke vrees, die een mens ziek maakt. Ik zei bij mezelf dat ik krankzinnig zou worden - maar ik kon er niets aan doen. [...] Maar u weet niet wat het betekent zo lang in doodsangst te moeten leven. Het verlamt een mens - je kunt niet meer denken - je kunt geen plannen meer maken - je wacht eenvoudig tot er iets vreselijks gebeurt. En dan - als het gebeurt - [...] u kunt niet beseffen wat een opluchting dat voor me was. Niet langer te hoeven wachten en te vrezen: het is gekomen. U zult denken dat ik volslagen krankzinnig ben, veronderstel ik, als ik u zeg, dat ik het helemaal niet erg vond toen u mij kwam arresteren wegens moord.’Ga naar eind31 Men kan tegenwerpen dat wat gezegd wordt op het niveau van de inhoud, niets (of weinig) verandert aan wat er gedaan wordt op het niveau van de vorm. Hoewel ik durf te beweren dat inhoud en vorm veel nauwer met elkaar vervlochten zijn dan structuralisten (en trouwens ook poststructuralisten) beweren, is deze tegenwerping in ons geval niet relevant. Veelzeggend genoeg is de genoemde onderlinge afhankelijkheid het duidelijkst in het geval van het detectiveverhaal, door het structuralisme uitgeroepen tot het meest formele van alle literaire genres.Ga naar eind32 Vanuit een strikt formeel oogpunt is het cruciale moment de oplossing van het probleem/misdrijf, dat wil zeggen de techniek die door de detective wordt ontplooid: De vindingrijkheid van de auteur blijkt uit het voorbereiden van een dergelijke situatie en de eenvoudige en verrassende oplossing [...]. Hij presenteert de gebeurtenissen eerst als onmogelijk, en verklaart ze vervolgens op eenvoudige en elegante wijze, zonder iets te forceren of gebruik te maken van gezochte constructies.Ga naar eind33 De tekstuele theorie benadrukt daarmee de eenvoud van de oplossing, die wordt bereikt zonder gebruik te maken van ‘gezochte constructies’. Als we Agatha Christie de titel van koningin van het genre verlenen, dan weerspreekt de tekstuele praktijk in al haar voorbeeldigheid op treffend wijze dit theoretische uitgangspunt en doet dit dankzij de verbinding met de psychoanalyse, dankzij het formele | |
[pagina 100]
| |
gebruik van het concept van de angst. In de hier besproken roman is het precies de angst die de mogelijkheid van een eenvoudige oplossing uitsluit, en die daarmee de interpretatieve houding ondergraaft - eerst die van de detective, dan die van de lezer die zich identificeert met de speurder volgens het model van de hysterische overdracht. Hoe zeker Christies commissaris er ook van moge zijn dat hij het misdrijf correct heeft gereconstrueerd, de auteur geef hem geen kans om dit ‘eenvoudig’ of ‘eerlijk’ te bewijzen: ‘Wij politieambtenaren moeten op bewijzen afgaan - niet op wat we voelen en denken. Maar ik kan u zeggen dat ik toen om een wonder heb gebeden - omdat ik zag dat slechts een wonder die arme vrouw zou kunnen helpen. Nu, dat wonder is geschied. Zomaar opeens!’.Ga naar eind34 Het wonder is een onverwachte getuige, MacWhirter, die door puur toeval de dader zag op de avond van het misdrijf. Hoewel een wonder strikt genomen behoort tot de orde van de ‘gezochte constructies’, brengt het op zich geen serieuze schade toe aan de libidinale economie van de hysterische intertekstuele semiosis. Vanuit een poststructuralistisch standpunt heeft het wonder zijn plaats in de structuur, de worp van de dobbelstenen sluit het toeval niet uit, zoals Derrida betoogt als hij Lacan er van beschuldigt dit gegeven over het hoofd te zien.Ga naar eind35 Christie neemt echter een volgende stap die noch in de lacaniaanse, noch in de derridaïaanse hermeneutiek meer te verantwoorden is. Dit is niet alleen zo omdat onze detective zelfs na MacWhirters verhaal nog niet volgens de wet kan optreden: het bewijsmateriaal is nog steeds onvolledig. Vandaar de noodzaak van een tour de force als laatste redmiddel: de commissaris moet de dader uit zijn tent lokken, door een andere verdachte overboord te duwen om te zien of deze in staat is de rivier over te zwemmen, zoals de moordenaar gedaan zou hebben op de avond van het misdrijf. Maar dit onvermogen om tot een oplossing te komen via ‘interne’ middelen wordt opgevoerd tot een punt waar alle hermeneutiek in elkaar stort. De hermeneutische instorting waarmee het verhaal eindigt wordt voorgesteld als een aangelegenheid die uit twee stappen bestaat. De eerste stap is MacWhirters bekentenis: ‘In werkelijkheid heb ik helemaal geen man in een touw zien klimmen - dat had ik ook niet kunnen zien, want ik was op zondagavond op Stark Head, niet op maandag. [...]’ De tweede stap is Audreys gevolgtrekking dat het geen gewone leugen was, maar een dubbele, wederzijdse leugen: | |
[pagina 101]
| |
‘[Battle] borduurde op uw verhaal verder, ja. Maar ik geloof niet dat u hem misleid hebt. Hij heeft met opzet een oogje dicht geknepen.’ Het valt op hoe keurig dit plaatje spoort met onze reconstructie van Freuds angsttheorie. Angst stelt het elementaire mechanisme van intertekstualiteit buiten werking - het mechanisme van de Nachträglichkeit, van begrip achteraf. Op het niveau van de inhoud wordt dit mechanisme op prikkelende wijze tegen zichzelf gebruikt: Audrey herinnert zich wat commissaris Battle had gezegd, om het onvermogen tot begrip te komen te begrijpen. Op het niveau van de vorm houdt dit in dat de twee scènes, waarvan één een oerscène, geen gevolg hebben voor de techniek van de detective: wat hij ook denkt, de ware oplossing wordt verkregen op een geheel ander niveau. Hetgeen zijn exacte equivalent heeft in Freuds notie van de onmogelijkheid van omgekeerde conversie van angst in libido, semiologisch te begrijpen als de ontzenuwing van de libidinale intertekstuele prototypes. In plaats van te functioneren volgens de libidinale economie, wat intertekstualiteit en de interpretatieve houding waarborgt, worden de twee scènes geregeerd door angst. Ze raken daarmee verwikkeld in een zelfdeconstruerende beweging, die nog gevaarlijker is omdat aangenomen kan worden dat deze scènes in feite verdubbeld worden, zoals Derrida beweert. Het resultaat is dat de interpretatieve houding die in de tekst wordt verondersteld, een ondermijning is van de mogelijkheid óm te interpreteren. Dat angst begrip doet afnemen wordt onmiddellijk toegegeven binnen de klinische psychoanalyse, terwijl literatuur een restauratieve, reparatieve aangelegenheid heet te zijn. Het bewijsmateriaal dat echter wordt geleverd door het detectiveverhaal - het genre waar de ‘literariteit’ op haar naaktst is - weerspreekt deze veronderstelling. In dezelfde beweging waarin de angst de intertekstualiteit ondermijnt, blaast hij ook de impliciete positie van de lezer in de tekst op, vertegenwoordigd door de detective. Dit verklaart waarom die laatste in ons geval het intertekstuele mechanisme niet kan gebruiken, dat wil zeggen geen structureel gebruik kan maken van het zogenaamde prototype (Vorbild) van de angst. Het gevolg is dat hij zelf door de angst wordt aangetast, gedwongen als hij is om zijn onvermogen tot begrijpen toe te geven - reeds tijdens het eerste, initiële stadium, het oerstadium: ‘Nee, Sylvia [de dochter van de commissaris], dat begrijp ik niet omdat ik zo niet ben’.Ga naar eind38 | |
[pagina 102]
| |
Binnen de klinische psychoanalyse wordt onmiddellijk toegegeven dat angst de mogelijkheid van overdracht belet. Maar we zien dat dit beletsel ook de tekstuele werkelijkheid bepaalt, waarvoor de toegepaste psychoanalyse zich dient te verantwoorden. De zelfdeconstructie van het intertekstuele mechanisme van de Nachträglichkeit wordt gevolgd door de analoge zelfdeconstructie van het mechanisme van de overdracht waaraan het te danken is, zoals Lacan en Derrida aanvoeren, dat de lezer betrokken raakt bij de tekst. Deze betrokkenheid is gegarandeerd, aangezien hermeneutische overdracht en intertekstuele Nachträglichkeit in laatste instantie één en hetzelfde zijn, beide gegrond in tropologie. Elk begrip, hebben Lacan en Harold Bloom ons geleerd, is een onbegrip. Maar onbegrip is de enige manier om communicatie veilig te stellen, om het gevaar te voorkomen van de onmogelijkheid om überhaupt te begrijpen. Het is deze onmogelijkheid die in ons geval wordt overgedragen van het ene personage op het andere. Dit verklaart waarom de slotscène, waaruit we hebben geciteerd, de intertekstuele hermeneutiek ondermijnt, precies door te verwijzen naar de oerscène: zelfs na de ‘onthulling’ zijn de personages niet in staat zich te bevrijden van de angst, wat overgedragen wordt op de lezer. Het gevolg is dat de lezer merkt te worden buitengesloten van de oerscène, dat wil zeggen van de tekst. De notie van de oerscène blijft bruikbaar om de tekstuele werkelijkheid te beschrijven als we de kenmerken die de oerscène bepalen in de klinische psychoanalyse, radicaal benadrukken. Het buitensluiten van het kind van de oerscène, zijn onvermogen te begrijpen wat er gebeurt, leidt tot de angstneurose. Hetzelfde geldt voor de tekstuele werkelijkheid - dit in tegenstelling tot de restauratieve visie die wordt voorgesteld door zowel de orthodoxe psychoanalyse (Pederson Krag) als de psychoanalytische revisionist (Lacan) als zelfs de ‘ketter’ (Derrida). Zij allen plaatsen het restauratieve karakter van literatuur op de voorgrond, de literatuur die geregeerd zou worden door de herhalingsdwang/overdracht/intertekstualiteit. Naar onze mening wordt zij juist geregeerd door de angstneurose, die de genoemde noties, ontleend aan het klinische beeld van de hysterie, ondermijnt. Ik denk daarom dat het detectivegenre, waar enkele grondregels van literaire tekstualiteit in hun meest pure vorm aanwezig zijn, niet beter kan worden beschreven dan in de woorden die Graham Greene gebruikte om de poëtica te karakteriseren van een andere pretendent voor de titel ‘Queen of Crime’, Patricia Highsmith: ‘Zij heeft een claustrofobische en irrationele wereld gecreëerd die we elke keer weer met een gevoel van gevaar voor eigen leven betreden.’Ga naar eind39 | |
[pagina 104]
| |
|