Parmentier. Jaargang 11
(2001-2002)– [tijdschrift] Parmentier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 71]
| |
Liesbeth Eugelink
| |
.een.De straat slaapt nog een beetje. Langs de weg staan auto's geparkeerd. Stenen trappen leiden naar de eerste verdieping. De rode bakstenen huizen in de straat zijn driehoog, als in de rest van de wijk, maar de zon staat al hoog genoeg en het gouden zonlicht valt tussen de huizen op straat. Het is bijna windstil, de bomen werpen lichte schaduwplekken op het asfalt. Op de hoek ligt een koffiebarretje, waar het ruikt naar rietsuiker en gebrande koffiebonen. Achter mij, over First Avenue, razen de ambulances, brandweer- en politiewagens, richting de inktzwarte rookkolom aan de horizon. Ik weifel; zal ik verder op zoek gaan naar de fietsverhuurder die hier op East 14th Street zou moeten liggen, voor de glinsterende zilveren city-bike die ik mij voor deze dag wens? Of zal ik bij de fik gaan kijken, ‘omdat ik nu eenmaal toch in de buurt ben’? Besluiteloos draai ik een kwartslag naar rechts. Op de hoek van de straat staat een bordeaux-rode stationcar met glimmende strips geparkeerd. De portieren staan wijdopen, de autoradio aan. Een handvol omstanders luistert ingespannen naar de stem van de nieuwslezer, die high-pitched de berichten voorleest. Ik luister met de | |
[pagina 72]
| |
omstanders mee, kijk bij het woord ‘Twin Towers’ ongemakkelijk grinnikend op, en kijk dan recht in twee bleekblauw opengesperde ogen. Wel een paar seconden, langer dan een New Yorker mij hier tot nu toe aangekeken heeft zonder ‘Hey. How ‘re ya doing’, te zeggen, dat geweldig aardige middel om ongewenst contact af te weren. De man zegt: ‘The World Trade Center has collapsed. Both towers.’ En hij blijft mij maar aankijken, alsof hij hoopt dat ik, die het nieuws nog niet ken, die dus op dat moment nog in andere wereld vertoef, een wereld waar hij, en alle mensen om hem heen, al anderhalf uur geleden mijlenver uit weggeslingerd zijn, dat ik dit bericht zou kunnen ontkennen. Ik kijk naar links, het straatje in, dat daarmee voorgoed vastgelegd wordt in een eeuwig nu, en ik kijk weer naar de man, en ik zeg ‘It's terrible’, want het maakt even niet uit dat de woorden niet kloppen, en hij schudt zijn hoofd en ik begin langzaam rechtdoor te lopen, First Avenu af, richting de vette, zwarte rookkolom, zo groot dat je niet eens kunt zien dat de torens er niet meer zijn. Alsof de rookpluim ons dat wil gunnen wat de instortende torens ons niet gegund hebben: de tijd om te wennen aan het idee dat ze er niet meer zijn.
Zes dagen terug, de eerste dag in New York, stond ik nog bovenop de Zuid-toren. Het hoogste punt opzoeken is altijd de beste manier om een stad te verkennen. De blik in de verte is een soort blik in de toekomst: wat je op dat hoge punt van veraf ziet, zul je de nog komende dagen van dichtbij zien: de triomfboog van Washington Square, Brooklyn bridge, Manhattan bridge, Little Italy, Chinatown, Broadway (de straat die schuin door het rechte stratenpatroon van Manhattan loopt, als het onderstiksel van een borduurwerk). Het was stralend weer. De liftbedienden hupten van de ene voet op de andere na een hele dag staan. Mensen verzonden een video-email vanaf de toren. Heel laag beneden mij, maar nog steeds hoog boven de straten, zweefde een rood ballonnetje, het touwtje er bungelend onderaan. Ik bleef het ballonnetje, helder zichtbaar tegen het water van de haven, volgen tot het uit het zicht verdween. (Anderhalve week later kom ik in het Museum of Modern Art het ballonnetje tegen op een schilderij van Joan Miró. Het heette: ‘De geboorte van de wereld’.) | |
.twee.In mijn studententijd was De leerschool der liefde (1869) van Gustave Flaubert lange tijd een van mijn favoriete boeken. Het boek gaf volgens mij op onnavolgbare wijze weer wat de impact is van zogenaamde historische gebeurtenissen op de mensheid, wat geschiedenis betekent voor ‘gewone’ mensen op het moment dat die geschiedenis zich voltrekt. Namelijk weinig. Voor de hoofdpersoon, de jongeman Frédéric Moreau, is zijn liefde voor de getrouwde Madame Arnoux van veel verstrekkender belang voor zijn leven, dan de historische gebeurtenissen - (de aanloop tot) de revolutie van 1848 - waar hij min of meer in meegesleurd wordt. Op het hoogtepunt van de revolutionaire ontwikkeling bezet Frédéric weliswaar het Palais-Royal, | |
[pagina 73]
| |
en is daarmee volgens de geschiedenisboeken een van de revolutionairen, maar hij heeft weinig besef van waar hij mee bezig is; het interesseert hem ook weinig. De objectieve betekenis van de revolutie van 1848 zoals we die kennen uit de geschiedenisboeken, en de subjectieve betekenis van deze historische gebeurtenis die zich bij hem beperkt tot het op een bankje uitrusten van de vermoeienissen, liggen bij hem mijlenver uit elkaar. De jongeman Frédéric Moreau vond ik bijzonder sympathiek; ik vond hem aandoenlijk in zijn onwetendheid en zijn hulpeloosheid, in de manier waarop de dingen hem overkomen.Ga naar eind2 Zijn gedrag had iets authentieks: zonder enige gewetensnood vindt hij zijn eigen leven belangrijker dan het veel abstractere wereldgebeuren.
Misschien was mijn waardering voor dit boek uiteindelijk niet meer dan een rechtvaardiging voor mijn eigen onbetrokkenheid als student. Voor het feit dat ik de val van de muur in 1989 nooit bewust heb meegekregen, en het grote nieuws pas twee maanden later hoorde en toen alleen maar dacht: ‘Gelukkig, dan horen we in ieder geval dat liedje van Klein Orkest minder vaak op de radio.’Ga naar eind3 Vanuit een vaag opspelend intellectueel geweten dus, die een rechtvaardiging eiste voor het feit dat ik het wereldnieuws niet zo belangrijk vond, (en die ik precies vond in datgene wat mij in eerste instantie van het wereldtoneel had doen afwenden: de literatuur). Een dergelijke onwetendheid is tegenwoordig haast nog minder te verdedigen dan toen. Want het heeft er veel van weg dat het ons steeds moeilijker wordt gemaakt ons te onttrekken aan een bepaalde consensus-opvatting over wat belangrijk is op de wereld. Dat ik van een lichting van de universiteit ben ('88-'95) dat opgezadeld werd met een postmodern hyper-bewustzijn waarin paradoxaal genoeg een overdreven geweten en een nihilistisch gedachtegoed hand in hand gaan, maakt het er niet makkelijker op: mij ostentatief van het wereldgebeuren afwenden is daardoor namelijk geen optie meer. Maar kritiekloos engagement is net zomin een optie: de wijze waarop het nieuws over onrecht in de wereld tot ons komt, maakt deel uit van het systeem dat dit onrecht teweegbrengt. Je klakkeloos identificeren met het onrecht dat je voorgeschoteld krijgt, is wat mij betreft net zo goed een manier van ‘meedoen’.
Sinds ik op 11 september in New York was, is dat ‘probleem’, tot nu toe slechts een vaag onbehagen, echt urgent geworden. ‘Ik was erbij’ zoals dat heet, maar behalve dat het met zo'n opmerking goed scoren is in de kroeg, vraag ik mij nog steeds af waar ik dan precies bij was. Bij de twee brandende, en anderhalf uur later instortende, torens die ik alleen op de televisie heb zien branden en in elkaar zien storten - en bovendien later dan een flink aantal mensen in Nederland? Of bij die vader die, één dag na 11 september, zijn zoontje leerde vissen in een vijver van het Central Park? Of bij de zwerver die ik de avond van 11 september, na de eerste rede van Bush, urenlang de oprit van een tankstation schoon heb zien vegen, centimeter voor | |
[pagina 74]
| |
centimer, alsof de wereld alsnog zou instorten als hij ook maar één peuk zou vergeten, terwijl achter hem over Houston Street de talloze vrachtwagens, graaf-machines en bulldozers richting rampgebied reden? Of bij die backpacker die ik, drie uur na de ramp door de enige werkende telefoon in heel New York hoorde schreeuwen: ‘They bombed my whole neighbourhood. I am out of here. I'am going to Australia.’ Of bij de vrouw die ik mismoedig op de geheel lege Brooklyn Bridge ineen zag zijgen, puffend van de warmte en vermoeidheid en de pijnlijke enkel. Of bij de glimmende worstjes die op Bowerystreet door een godsdienstige sekte werden uitgedeeld, tezamen met een bloedrood gekleurde folder: ‘It is finished’? Of bij dat ene gelukzahge moment, direct na het wakker worden uit een diepe slaap die meer weg had van een totale black-out, op woensdagochtend 12 september, en de geruststellende gedachte: er is niks veranderd. Alles is hetzelfde gebleven. Het zonlicht door de blindering, de klamme hitte, de geur van Kretek-sigaretten van de buurman. Eén seconde, voordat die merkwaardige, zenuwachtige euforie zich opnieuw ergens ter hoogte van mijn middenrif nestelde.
En toen die nogal verdachte en met adrenaline geladen ‘ik-was erbij’-euforie dan eindelijk was weggezakt (vier weken nadat ik terug was), bleef er alleen maar een grote vraag over; wat was nu eigenlijk de betekenis van deze historische dag? Ik was erbij; ik bevond mij er zo goed als middenin. Maar daar middenin was het nog onwerkelijker, dan voor degenen die er van buitenaf naar keken. Onwerkelijk was het toen, en dat is het nu nog steeds. Een half jaar na dato krijg ik echter steeds meer het gevoel dat het misschien gewoon niet anders kan. Dat het zal blijven bij dat handjevol particuliere beelden dat ik de 11e, en de rest van de week daarna, heb opgedaan. Bij de kleine tegenverhalen die ik volgens Don DeLillo in zijn essay ‘In de ruïnes van de toekomst’Ga naar eind4 moet vertellen, zonder de hoop dat het tot een samenhangend geheel zal worden, en waar de wereld ook al lang niet meer op zit te wachten. Heb ik, sterker nog, de overtuiging dat het vertellen van de kleine tegenverhalen de enige juiste wijze is waarop de ‘gewone’ mens - iedereen die geen politieke of militaire machtspositie bekleedt - zijn betrokkenheid kan tonen. Niet omdat we het willen en moeten begrijpen, maar omdat we anders alsnog verpletterd worden onder de geschiedenis. Volgens mij is dat wat Arnon Grunberg met z'n omstreden nrc-column ‘Leef je nog?’ enkele dagen na het gebeuren duidelijk heeft willen maken. Dat je, zelfs al zit je middenin het nieuws, geen boodschap hoeft te hebben aan dat nieuws. Geen boodschap aan kunt hebben zelfs, althans niet op de manier zoals de media ons vertellen dat we er boodschap aan moeten hebben: als een dag waarop de wereld verging, nooit meer hetzelfde zal zijn. Dat, kortom, het zien te bemachtigen van een goede maaltijd zoals Grunberg oppert, op 11 september net zo belangrijk is als het op 10 september was. Grunberg stelt met zijn column de vanzelfsprekendheid, de plicht bijna waarmee iedereen op de wereld boodschap aan New York zou | |
[pagina 75]
| |
moeten hebben aan de orde. Hij stelt de vraag of het nog mogelijk is ons eraan te onttrekken; en of dat wenselijk is. Eigenlijk is hij bezig de idee van een giornata particolare te redden: dat ‘11 september’ weliswaar decor van ons leven kan zijn, waardoor het licht waarin onze ervaringen staan, verandert, maar dat voor alle mensen die er niet rechtstreeks bij betrokken zijn, het instorten van de torens nooit het belangrijkste kan zijn. (Ik haalde de 11e ook een pleister bij een apotheek omdat een van de geëvacueerden uit het rampgebied met zijn koffer-op-wieltjes over mijn teen was gereden; had ik dat dan niet moeten doen, omdat er zoveel doden waren gevallen?) Anders gezegd: mijn subjectieve beleving van de ramp is net zo belangrijk als de ‘objectieve’ verslaggeving op de televisie. Precies deze overtuiging echter dreigt na elk televisie-item dat ik over ‘de aanslag’ en de gevolgen ervan zie, ondermijnd te worden. Het nieuws, de feiten en de meningen worden ons zo opgedrongen dat we er bijna door verzwolgen worden, ze leggen compleet beslag op ons denken. Alsof wij met z'n allen gedwongen worden alleen nog maar de objectieve en collectieve betekenis van deze historische gebeurtenis te denken, en wel onmiddellijk, en de subjectieve beleving die bestaat uit fragmenten, uit details, uit kleine verhalen, minder belangrijk te vinden, te vergeten zelfs. Een van de zaken waarbij dat de afgelopen maanden bijvoorbeeld duidelijk te zien was, was bij de zogenaamde misser van soap-ster Georgina Verbaan. In een interview met, ik meen, De Nieuwe Revu, waagde zij het te zeggen dat zij Bin Laden best een mooie vent vond. Een uitspraak waar vervolgens heel weldenkend Nederland over viel (waarop Verbaan haar prompt terugnam). Niet dat Verbaan de opmerking terugnam is hier echter interessant, maar de discussie die op Verbaans eerste opmerking volgde. Die discussie vormt namelijk het levende bewijs van het bestaan van de ‘Wet der Voorwaardelijkheid’ waar Charlotte Mutsaers afgelopen jaar nog over schreef in ParmentierGa naar eind5, en waardoor veel intellectuele discussies verpest worden. Het principe, in de woorden van Mutsaers, luidt als volgt: ‘DOE NIET DIT ZONDER DAT, waarbij DIT dan in de zogenaamde taboesfeer ligt, en DAT de zogenaamde overtreding onschadelijk dient te maken.’ Toegepast op de Verbaan-discussie: als Georgina Verbaan haar taboe-doorbrekende opmerking ‘Bin Laden is eigenlijk best een lekker ding’, vergezeld had laten gaan van een neutraliserende opmerking in de trant van: ‘Dit mag je natuurlijk niet zeggen’, of ‘Eigenlijk doet het er natuurlijk niet toe’, dan was niemand er over gevallen. Dan had het gepast in het cultureel-correcte plaatje van de ‘Verantwoordelijke Intellectueel’ waar de Wet der Voorwaardelijkheid - helaas - hoogtij viert. Juist omdat Verbaan dit, in al haar onschuld, niet heeft gedaan, kon zij met het grootste gemak afgeserveerd worden. De vraag of Bin Laden wel of niet een mooie vent is, is voor een weldenkend mens namelijk een irrelevante vraag; sterker nog: een vraag die niet gesteld mag worden omdat de gebeurtenissen dat verbieden (die zijn namelijk zo dramatisch, dat in het licht van die catastrofe al het andere verbleekt). En iedereen die zich daar niet aan | |
[pagina 76]
| |
houdt, of die bij het betreden van het mijnenveld van caltareel-correcte opvattingen de metaaldetector vergeet en ‘misstapt’, hoeft niet meer serieus genomen te worden. Het is precies die opgedrongen identificatie met het grote verhaal, als zijnde het enig juiste verhaal, waar ik me tegen verzet (en die me tot nu toe elke keer heeft weerhouden over 11 september te schrijven: hoe kan ik erover schrijven, zonder beschuldigd te worden van wat ik aan de kaak stel?), maar waar bijna geen ontsnappen aan is. Het bedrog begon al meteen: de beelden van de instortende torens heb ik zo vaak gezien, dat die beelden in mijn hoofd zitten als waren het de herinneringen aan gebeurtenissen die ik met eigen ogen heb gezien. (Wat alleen al zeer onwaarschijnlijk is, omdat het perspectief zo ‘onmenselijk’ is: want gezien vanuit een ongedefinieerd standpunt, en bovendien gedeeld met miljoenen anderen.) En zo zijn er inmiddels vele beelden, en vele objectieve feitenverhalen aangekoekt, waaronder bijna niemand meer zijn eigen kleine verhalen kan ontwaren. Nog even, en ze zijn onder het gewicht van de wereldfeiten compleet geïmplodeerd en vervluchtigd. | |
NaschriftBovenstaand essay maakt deel uit van de essay-reeks getiteld ‘Over de bergen’ die verspreid in Parmentier verschijnt. Het eerste deel van de reeks verscheen in het cultuurkritieknummer (jaargang 10, nr 4). |
|