Parmentier. Jaargang 11
(2001-2002)– [tijdschrift] Parmentier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 43]
| ||||||||
Ramon Groenendijk
| ||||||||
[pagina 44]
| ||||||||
Uiteindelijk bezwijkt hij geestelijk, als hij uit een briefwisseling tussen het hondje van de directeursdochter en een bevriend hondje opmaakt, dat zij hem op een vogelverschrikker vindt lijken en dat zij verliefd is op een kamerjonker. Hij vervalt hierdoor tot volledige waanzin. Dat de ambtenaar de realiteit volledig uit het oog heeft verloren, is meteen al te zien aan de datum die hij boven de eerste ‘waanzinsdag’ heeft geschreven: ‘Jaar 2000, 43 april’. En het wordt alleen maar verwarder en onlogischer naarmate de ziekte verergert: 86 martober. (...) Tussen dag en nacht (...) Geen datum. De dag had geen datum (...)Januari van hetzelfde jaar dat op februari is gevolg.(...) Da 34tum mnd jara iraurbef 349. (150-158) Naast het verliezen van het realiteitsbesef lijkt de ambtenaar aan grootheidswaan te lijden. Hij ziet in zichzelf de koning van Spanje, en van het ene op het andere moment kijkt hij neer op iedereen die hij kent, nog wel het meest op zijn oversten. Dit koningsschap loopt als een rode draad door de periode van de verstandsverbijstering en wordt afgewisseld met allerlei totaal onlogische redenaties en filosofieën. Uiteindelijk, na vele dagen niet op zijn werk te zijn geweest en het huis van de directeur te zijn binnengevallen, wordt de ambtenaar opgehaald door een aantal vreemde mannen, die hem naar een krankzinnigengesticht voeren, terwijl de ambtenaar denkt dat hij naar Spanje wordt vervoerd. Hier komt hij na vele martelingen en folteringen erachter dat hij opgesloten zit in een gekkenhuis, en is hij de wanhoop nabij. | ||||||||
Pratende hondjesMeteen al in de openingszin schrijft de ambtenaar dat zijn baas hem er op heeft gewezen dat het een warboel in zijn hoofd is. Vanaf dit moment leeft de ambtenaar niet meer in de werkelijke wereld, maar in zijn eigen wereldje, waarin zijn waanbeelden de waarheid zijn. De andere mensen snappen hem niet meer, en hijzelf snapt niet dat hij niet eerder het licht heeft gezien. Alles is nu immers voor hem duidelijk. De waanbeelden zijn als een soort vreemde levensfilosofieën en zijn redeneringen zijn niet meer goed te volgen. De volgende eerste echte tekenen van waanzin komen overduidelijk aan het licht, wanneer hij twee hondjes op straat hoort praten. Dit gebeurt meteen al op de eerste dag in het dagboek. Als lezer word je opeens geconfronteerd met een gebeurtenis, die onmogelijk met je verwachtingen van de realiteit in verband kunnen worden gebracht. Hoewel de ambtenaar nog niet heel duidelijk lijdt aan een geestesziekte, vindt men in het element van de pratende hondjes een indicatie van een geestesziekte, wil men het verhaal nog enigszins in een realistische context plaatsen. Een andere mogelijkheid zou zijn, het verhaal vanaf dit moment als een fantastische vertelling te lezen, maar aangezien Gogol verder geen aanleiding geeft dit te doen, is dit naar mijn mening niet de juiste lezing van het boek. | ||||||||
[pagina 45]
| ||||||||
Ook het feit dat de ambtenaar zelf heel verbaasd is, als hij de hondjes hoort praten, zorgt ervoor dat een realistische lezing van het boek de meest voor de hand liggende is. Hij probeert het verschijnsel ook in de realiteit in te passen, en komt erachter dat dit onmogelijk is. Hij vraagt zich af of hij misschien dronken is, maar komt tot de conclusie dat dit niet het geval is. De ambtenaar verbaast zich ook ten zeerste, wanneer hij verneemt dat de hondjes ook kunnen schrijven, en besluit hij het hondje Fidel te bezoeken, om een briefwisseling tussen deze Fidel en het hondje van de directeursdochter in handen te krijgen. De passage, waarin de ambtenaar naar het huis van Fidel gaat en binnendringt, is hoogst merkwaardig, en zorgt voor een probleem bij de lezing: ‘Ik moet uw hondje even spreken.’ Het meisje was dom, dat merkte ik dadelijk, heel dom! Op hetzelfde ogenblik kwam het hondje blaffend aangelopen. Ik wilde het beetpakken, maar het lamme dier had bijna zijn tanden in mijn neus gezet. Maar ik had in een hoek zijn mandje al zien staan. Dat was precies wat ik hebben moest. Ik ging er heen, woelde wat tussen het stro in het houten kistje en haalde er tot mijn grote vreugde een pakje kleine blaadjes uit. Toen het pestilente hondje dat zag, beet het me eerst in mijn kuit, maar toen het de lucht ervan kreeg dat ik de papieren bij me gestoken had, begon het te janken en lief te doen. Maar ik zei: ‘Nee, m'n beste, adieu!’ en maakte dat ik wegkwam. Ik geloof dat het meisje dacht dat ik gek was, want ze deed vreselijk verschrikt. (141-142) Als hij eenmaal de ‘brieven’ in handen heeft begint hij ze te lezen, en schrijft delen over in zijn dagboek. In het begin van de brieven prijst de ambtenaar het hondje nog voor zijn manier van schrijven: het is goed en verzorgd, en het hondje doet niet onder voor een afdelingschef. Maar langzaam maar zeker wordt het commentaar van de ambtenaar grilliger, alsof hij iets negatiefs voelt naderen. En als de brief rept over de kamerjonker en als zelfs blijkt dat de directeursdochter erg van hem onder de indruk is, slaat de stemming compleet om. Eerst is er ongeloof in de woorden van de ambtenaar te bespeuren, maar nadat de brief ook nog eens negatief nieuws over de ambtenaar zelf bevat, slaan de stoppen door. Het hondje schrijft dat het haar van de ambtenaar op hooi lijkt en dat de directeursdochter bijna haar lach niet kan inhouden als ze hem ziet. De ambtenaar is woedend. Opvallend is dat hij weer zijn oversten aanvalt. Ze zouden jaloers op hem zijn, omdat hij de dochter van de directeur het hof maakte. Het benadrukt de nietigheid van de ambtenaar zelf. Nietigheid speelt ook een rol bij het feit dat de ambtenaar hondjes hoort praten. Hij is een nietszeggende werknemer aan het departement, die nu geestelijk de weg is kwijt geraakt. Het feit dat hij honden hoort praten, benadrukt enkel zijn nietigheid en nederigheid. Hij is niet meer dan een hond voor zijn oversten, een levend meubelstuk in het kantoor. Zijn enige werk is pennen slijpen en er is niemand die niet zonder hem zou kunnen. | ||||||||
[pagina 46]
| ||||||||
De koning van SpanjeDe rode draad die door de periode van waanzin van de ambtenaar loopt, is dat hij denkt dat hij de koning van Spanje is. Op 5 december schrijft hij dat hij in de krant heeft gelezen dat er vreemde dingen in Spanje gebeuren. Op dat moment verkeert de ambtenaar nog in geestelijk ‘gezonde’ toestand. De troon in Spanje zou zijn leeggekomen, en men heeft moeite een opvolger te vinden, waardoor er onlusten zijn uitgebroken. De ambtenaar is hier erg opgewonden over, en snapt niet hoe in vredesnaam een troon leeg kan komen te staan. De problemen in Spanje blijven de ambtenaar bezighouden tot op de laatste dag waarop hij nog enigszins geestelijk gezond is. De volgende dagboekdag is het begin van zijn progressieve geestesziekte, en het opvallende is dat de eerste zin over de kwestie in Spanje gaat. Vandaag is het een buitengewone feestdag! Spanje heeft een nieuwe koning! Hij is gevonden! Die koning ben ik! Pas vandaag heb ik dit ontdekt. Ik moet bekennen dat het plotseling als een bliksemflits in mij oplichtte. Ik begrijp niet hoe ik ooit heb kunnen denken en me verbeelden dat ik een titulairraad was. (150) En hier wordt meteen de kern van de zaak geraakt. De ambtenaar snapt niet dat hij ooit heeft kunnen denken dat hij een titulairraad was. Hij is immers voor zichzelf de koning van Spanje. De frustratie van het ‘niets voorstellen’ in de maatschappij, heeft de ambtenaar, die niets anders hoefde te doen dan pennen slijpen, tot waanzin gedreven. Het is een typisch voorbeeld van wat Michel Foucault in zijn Madness and Civilisation de ‘madness of vain presumption’ noemt. De waanzinnige kent zichzelf alle waarden en krachten toe, die hij juist mist. De ambtenaar stelt maatschappelijk gezien helemaal niets voor, maar nu, in zijn eigen waanzinnige werkelijkheid, heeft hij zichzelf tot koning van Spanje gekroond. In Zes Russische klassieken stelt Tom Eekman dat de waanzin voornamelijk wordt veroorzaakt door de ongelukkige liefde, de liefde die leidt tot waanzin. Een redenering die goed te verdedigen is, kijkend naar de persoon Gogol, en zijn angst voor de vrouw in het algemeen, waar ik later op terug zal komen. Ik denk echter dat er in Uit het dagboek van een krankzinnige iets anders de overheersende boosdoener is. De ongewilde nietigheid van de ambtenaar, het niets voorstellen, is naar mijn mening de voornaamste oorzaak voor de waanzin. Vooral omdat de liefde voor de dochter van de directeur juist zo fataal is, doordat zij gaat trouwen met een kamerjonker, iemand van een hogere rang. Dit is voor de ambtenaar zo'n klap in het gezicht, en met name omdat hij nog eens extra met zijn neus op het feit gedrukt wordt, dat hij slechts een titulairraad is. Op 13 november schrijft hij, na het lezen van de brieven van de hondjes, met daarin het bericht van het huwelijk van de directeursdochter: | ||||||||
[pagina 47]
| ||||||||
Verdorie nog aan toe! Ik kan niet verder lezen... Altijd hetzelfde liedje: of een kamerjonker, of een generaal. Al het goede in de wereld valt altijd kamerjonkers of generaals ten deel. Vind je een armzalig iets waar je rijk mee bent, denk je het met de hand te kunnen grijpen - dan wordt het door een kamerjonker of een generaal voor de neus weggekaapt. God nog aan toe, ik zou zelf generaal willen worden - niet om haar hand te kunnen krijgen enzovoorts, dat niet; ik zou alleen generaal willen zijn om te zien hoe ze voor me zouden opzitten en pootjes geven, met al hun hoofse fratsen en equivoques, en om hun daarna te kunnen zeggen dat ik op ze spuw, op allebei. Verdorie nog aan toe, om je dood te ergeren! (148) Hier spreekt enkel nog woede uit de woorden van de ambtenaar, maar niet lang daarna slaat deze woede om in wanhoop, en lijkt de ambtenaar in te zien dat hij nooit een generaal of een ambtenaar zal zijn. Op 3 december, dus als hij nog niet tot waanzin is vervallen, schrijft hij, na het horen van de bevestiging van het huwelijk van de directeursdochter en de kamerjonker: Het kan niet waar zijn. Allemaal gelogen! Dat huwelijk gaat niet door! Wat heeft het te betekenen dat hij kamerjonker is! Dat is immers niets anders dan een titel, niets tastbaars, niet iets dat je in je hand kunt nemen. Omdat hij een kamerjonker is, heeft hij in zijn voorhoofd toch niet een derde oog zitten, is zijn neus toch niet van goud, maar net zo als de mijne en die van iedereen: hij ruikt er toch niets mee, en gebruikt hem niet om mee te eten of te hoesten. (148) Hopeloos probeert hij voor zichzelf te achterhalen waar de verschillen op berusten, en waarom hij slechts een titulairraad is, maar hij kan het niet voor zichzelf verklaren. De uitweg zoekt hij in de veronderstelling, dat het wel eens zo zou kunnen zijn dat hij zelf misschien wel helemaal niet weet wie hij eigenlijk is. Er zouden genoeg voorbeelden in de geschiedenis bestaan waarin eenvoudige mannen zich plotseling ontpoppen als hoogwaardigheidsbekleders. Waarom zou dit in zijn geval niet zo kunnen zijn? En deze gedachte maakt de weg vrij voor de verwaande, niet op waarheid berustende, aanname, dat hij de koning van Spanje zou zijn. Voor zichzelf is hij nu die hoogwaardigheidsbekleder, en heeft hij zijn nietdgheid, samen met zijn gezonde verstand, verdrongen en weggestopt in een heel donker hoekje van zijn geest. Zijn leven in waanzin berust op een leugen, die de ambtenaar voor zichzelf tot waarheid heeft gemaakt, en in deze schijnwaarheid gelooft hij ook werkelijk. Vanuit zijn nieuwe, door zichzelf gecreëerde, positie, is hij voor zichzelf degene die hijzelf altijd heeft willen zijn. Dit gaat verkeerd omdat de mensen om hem heen hem nog steeds als de gewone titulairraad zien, die hij eigenlijk ook nog gewoon is. En doordat de ambtenaar zich niet meer kan aanpassen aan de rol die hij in zijn | ||||||||
[pagina 48]
| ||||||||
werkelijke leven heeft toebedeeld gekregen, en zich als nietige ambtenaar ook echt gaat gedragen als de koning van Spanje, komt hij in conflict met zijn omgeving te leven. Zo gaat hij bijvoorbeeld niet meer naar zijn werk. En als hij dan uiteindelijk toch nog op zijn werk verschijnt en de directeur langskomt lopen en alle andere ambtenaren voor de directeur buigen: Ik blijf stokstijf zitten. Toen hij door onze afdeling kwam, knoopte iedereen zijn frak dicht, maar ik deed niets van dat al! Ik voor hem opstaan? Dat nooit! Wat betekent tenslotte een directeur? Een kurk is hij, en geen directeur. Eenvoudig een kurk, een doodgewone kurk, anders niet. (152) Na zijn bezoek aan het departement gaat hij naar huis, en wacht op de deputatie uit Spanje. En na een tijd wachten komt de zogenaamde deputatie dan ook, tenminste, dat denkt de ambtenaar. In werkelijkheid wordt hij opgehaald door een stel verplegers, die hem naar een gekkenhuis brengen. Maar nog altijd leeft de ambtenaar in zijn schijnwereld en ziet hij zichzelf als de koning van Spanje. Hij denkt zelfs dat het gekkenhuis Spanje is, en dat alle behandelingsmethoden, zoals het kaal scheren van het hoofd en het druppelen met koud water, rituelen zijn die in verband staan met zijn inhuldiging. Daar zit ik nu in Spanje! Het is alles zo vlug in zijn werk gegaan, dat ik nauwelijks tijd had het te beseffen. Vanochtend vroeg verscheen de Spaanse deputatie en stapte ik samen met hen in een rijtuig. De buitengewone snelheid bevreemdde me. We reden zo hard, dat we na een half uur de grens van Spanje al bereikten. (...) Een wonderlijk land, dat Spanje: toen we de eerste kamer binnenkwamen, zag ik een heleboel mensen met geschoren hoofden. Ik begreep dadelijk dat dit grandes of soldaten waren, omdat die hun hoofd scheren. Het gedrag van de rijkskanselier kwam mij uitermate vreemd voor: hij nam me bij de hand, duwde me een kamertje in en zei:’ Ga hier maar zitten, en als je je verder nog koning Ferdinand blijft noemen, dan zal ik die liefhebberij er wel bij je uitranselen.’ Maar - ik wist wel dat hij me alleen maar op de proef wilde stellen en antwoordde afwijzend, waarop de kanselier mij twee keer met een stok zo hard over mijn rug sloeg, dat ik het bijna had uitgeschreeuwd, maar ik hield me in, omdat ik me bedacht dat dit een gebruik was uit de riddertijd bij het installeren van een hoog ambt, en dat in Spanje tot vandaag toe riddergebruiken in zwang zijn. (154-155) De waanzinnige ambtenaar transformeert alles zo, dat het in zijn werkelijkheid in te passen is. De kaal geschoren krankzinnigen zijn soldaten, de bewaker is de Rijkskanselier, als er verteld wordt dat hij zichzelf geen koning Ferdinand meer mag noemen is dit slechts een test, en de stokslagen zijn een gebruik dat uit de | ||||||||
[pagina 49]
| ||||||||
middeleeuwen stamt, om hoge ambten te installeren. Alles wijst erop dat hij in een gekkenhuis zit, maar alles wat daarop wijst, transformeert de ambtenaar tot iets wat in zijn werkelijkheid past. Toch begint er langzaam maar zeker iets bij hem te dagen. Hij krijgt door dat er iets niet klopt. Zo wordt na een paar dagen zijn hoofd kaal geschoren, terwijl hij nog roept dat hij geen monnik wil worden, en nadat hij met ijskoud water is bedruppeld, vraagt de ambtenaar zich af of hij niet in de handen van de inquisitie is gevallen. De Rijkskanselier zou nu wel eens de grootinquisiteur kunnen zijn en de ambtenaar stelt Frankrijk verantwoordelijk voor het feit dat de koning in de handen van de inquisitie is gevallen. De martelingen lijken steeds meer tot de ambtenaar door te dringen, en op de laatste bladzijde spreekt enkel nog de wanhoop. Hier wordt niet meer gerept over Spanje of de inquisitie, alleen nog maar over het feit dat de ambtenaar voelt dat hij het niet meer lang zal volhouden. In een fragment uit een brief van Gogol uit 1827 valt meteen een duidelijk overeenkomstige gedachte op: Het koude zweet breekt mij uit bij de gedachte dat ik misschien zal omkomen in het stof zonder aan mijn naam door een enkele schone daad bekendheid te hebben gegeven. In deze wereld te vertoeven en geen inhoud van betekenis te verlenen aan mijn bestaan, zou iets vreselijks voor mij zijn.Ga naar eind2 De angst te sterven na een nutteloos leven te hebben geleid speelde een grote rol in het leven van Gogol. Waar Gogol vol ambitie in zijn eerste jaren in Petersburg erachter kwam dat niet iedereen op hem had zitten wachten, zijn dromen zag verdwijnen in het niet, maakte dit hem bang een nutteloos bestaan te zullen leiden. En in zijn werk komt deze angst duidelijk terug. De verwerpelijke nietigheid van het bestaan van de ambtenaar is daarbij een uitstekend voorbeeld. De ambtenaar leidt aan een grootheidswaan die voortkomt uit eenzelfde ondergeschiktheids gevoel. Hetzelfde zien we in de novelle De mantel terug. De hoofdpersoon Akaky was een man zonder ambities, behalve dan een nieuwe mantel krijgen. De mantel werd zijn droom, zijn ambitie en het doel van zijn leven. Op een brute wijze werd deze droom hem ontnomen, als zijn mantel gestolen wordt, net nadat hij hem heel even had mogen aanraken. En zo komt Akaky aan zijn eind, ten offer gevallen aan zijn allesoverheersende droom die, zelfs na zijn dood, nog naar verwezenlijking zoekt. De botsing tussen de droom en de realiteit is het begin van Akaky's einde. En het einde wordt ingeleid door een toestand van koorts en ijldromen. Niet alleen veroorzaakt door alle commotie, maar ook door het feit dat zijn oude kapotjas, zoals zijn mantel door zijn collega's wordt genoemd, hem niet goed genoeg kon beschermen tegen het ijzige Russische klimaat, hoe cynisch dit ook mag klinken. De kritiek op de geestelijke armoede komt overduidelijk voort uit het feit dat | ||||||||
[pagina 50]
| ||||||||
Gogol de nietigheid vreesde en Akaky zich juist in deze nietigheid veilig voelde. Waar Gogol probeerde aan de nietigheid te ontsnappen, en uiteindelijk ook als schrijver roem wist te verwerven, sterft Akaky even onopvallend als hij geleefd heeft, en merkt zijn bureau pas een week na zijn dood dat hij niet meer op kantoor is geweest. Akaky is door het leven geestelijk ontredderd de dood in gedreven, en hiermee benadrukt Gogol de naargeestigheid van het leven en een enorme levensangst. In Het dagboek van een krankzinnige wordt deze levensangst lange tijd ontkend. In zijn ‘madness of vain presumption’ heeft de ambtenaar zichzelf het koningsschap ingebeeld om aan de angst voor nietigheid te ontkomen. | ||||||||
De vrouw is de bruid van de duivelIn het gehele dagboek is er sprake van een angst voor het vrouwelijke geslacht. Het is een angst voor de afwijzing, die de ambtenaar in het begin het leven zuur maakt. Wanneer hij nog niet weet dat de directeursdochter zijn liefde niet zal beantwoorden, is hij enkel bang dat zij hem niet waardig genoeg vindt. Een goed voorbeeld is dat hij zich verschuilt, wanneer hij haar op straat tegenkomt, uit angst dat ze hem in zijn versleten mantel zou zien. Zij herkende mij niet; ik probeerde ook opzettelijk zo ver mogelijk in mijn kraag weg te duiken, omdat ik een mantel aan had vol vlekken en ouderwets op de koop toe. (134) Hij schaamt zich voor zijn stand en vreest de afwijzing, die later inderdaad ook komt. Als langzaam maar zeker aan het licht komt dat de directeursdochter de ambtenaar niet ziet staan, komt de angst naar boven voor het verliezen van zijn verstand door de liefde. De eerder genoemde wanhopige uitspraken, wanneer het over de dochter van directeur gaat, zijn hier een goed voorbeeld van. Wanneer de ambtenaar reeds tot waanzin is vervallen, komt de onderliggende angst voor het vrouwelijke geslacht naar voren. Volgens Eekman geeft Gogol hier het meest openlijk zijn mening over de vrouw. Iedere vrouw zou verliefd zijn op de duivel. Wanneer hij in een vlaag van waanzin, als de koning van Spanje, het huis van de directeursdochter binnendringt, om haar te vertellen dat haar een geluk te wachten staat en daarna weer te vertrekken, schrijft de ambtenaar: O, wat een arglistig schepsel is toch de vrouw! Pas nu heb ik begrepen wat de vrouw eigenlijk is. Tot nog toe heeft niemand geweten op wie zij verliefd is; ik ben de eerste die het heeft ontdekt. De vrouw is verliefd op de duivel. Ja, zonder gekheid. De natuurkundigen praten onzin wanneer zij zeggen dat | ||||||||
[pagina 51]
| ||||||||
de vrouw zus en zo is - zij heeft alleen de duivel lief. Zie maar hoe ze vanuit de loge eerste rang door haar lorgon kijkt. U denkt dat haar blik die dikke heer geldt met die ster op? Geen sprake van: zij kijkt naar de duivel, die achter hem staat. Nu heeft hij zich verstopt in diens frak en wenkt haar vandaar met zijn vinger! En ze gaat met hem trouwen, ze gaat beslist met hem trouwen. (153) Hier klinkt niet enkel de waanzinnige ambtenaar, maar hier lijkt ook Gogol zelf te spreken. Hoewel een dergelijke gelijkschakeling tussen hoofdfiguur en schrijver enigszins dubieus zou kunnen zijn, lijkt het mij in dit geval dat een dimensie van de interpretatie van de angst in Gogols werk anders volledig buiten beeld zou blijven. Zijn verstoorde verhouding met vrouwen heeft gezorgd voor een angst voor het andere geslacht. In brieven had hij al eerder de vrouw in verband met de duivel gebracht. In het schone verschuilt het duivelse, het vernietigende. De man wordt door het schone verleid, en zou zo vernietigd worden door het duivelse, dat hem gek zou maken. Ook verbindt Gogol het duivelse van de vrouw met de vaak fatale eerzucht van de man. De mannen doen alles om de aandacht en de liefde van de schone vrouwen te krijgen, en dit zou hen, volgens Gogol, van hun geloof afbrengen. En daar heb je ze allemaal, haar vaders ambtenaren, die naar alle kanten flikflooien en zich indringen aan het hof en beweren dat ze patriotten zijn en zo meer: landerijen willen deze heren patriotten hebben, landerijen! Hun moeder, hun vader, ja, God zijn ze bereid voor geld te verkopen, de eerzuchtigen, de judassen! (153) Vrouwen zijn de oorzaak van eerzucht, en eerzucht is een weg die leidt naar de ondergang en het verlies van geloof, en dit alles bij elkaar is het werk van de duivel, die zich in iedere vrouw schuilhoudt. Gogol geloofde werkelijk in de duivel als reële macht in de wereld en hij vreesde hem. Overal in de wereld zag hij hem werkzaam. Met zijn literatuur probeerde Gogol hem te bestrijden. Dit dualisme tussen de angst en de confrontatie willen aangaan, was een grondtrek van zijn leven. Continu staat de tegenstelling tussen het goede, het schone en het boze, het kwade centraal. Dat de poging tot bestrijden zonder enig resultaat bleef, was de tragiek van Gogols leven. In zijn boeken vlucht hij vaak uit het werkelijke leven in dromen en fantasieën, die soms de angsten verzachten, maar hen vaak ook nog veel meer verhevigen. | ||||||||
Angst voor impotentieIn het werkelijk leven schijnt Gogol een vrij forse neus te hebben gehad. Hij schaamde zich ervoor en was bang dat de mensen hem lelijk vonden. Uitgaande van dit feit zou je de vele uitwijdingen over zijn neus in Uit het dagboek van een krank- | ||||||||
[pagina 52]
| ||||||||
zinnige kunnen zien als een uiting van deze angst. Maar de manier waarop hij over neuzen schrijft, wanneer de ambtenaar in waanzinnige toestand verkeert, blijft uitermate vreemd en opvallend. Het zijn vaak losse passages, die helemaal nergens op lijken te slaan en enkel het resultaat zijn van een zieke geest. Zeer opvallend is het feit dat de neus in verband wordt gebracht met de maan. Morgen om zeven uur zal zich een vreemd fenomeen voltrekken: dan gaat de aarde op de maan zitten. (...) Ik moet bekennen dat ik mij heel erg verontrust gevoel bij de gedachte aan de ongewone broosheid en ondeugdelijkheid van de maan. De maan wordt namelijk meestal gemaakt in Hamburg, en wel buitengewoon slecht. (...) Ze wordt gemaakt door een lamme kruiper, en het is duidelijk dat die sufferd geen flauw idee heeft van een maan. Hij gebruikt geteerd kabeltouw ervoor en boomolie, vandaar die afschuwelijke stank op de hele aarde, waarbij je je neus moet dichthouden. Daarom is de maan zelf ook zo'n broze bol, dat er geen mensen op kunnen wonen en er momenteel alleen maar neuzen leven. En daarom kunnen wij ook onze neus niet zien, want die zijn allemaal op de maan. En toen ik me voorstelde dat die zware aardmassa, wanneer die op de maan gaat zitten, onze neuzen wel tot pulver zou kunnen wrijven, maakte ik me zo ongerust, dat ik mijn kousen en schoenen aantrok en me naar de zaal van de Rijksraad spoedde om de politie order te geven de aarde te verhinderen op de maan te gaan zitten. (155-156) Wat nu precies de rol van de neus in het oeuvre van Gogol is, is op verschillende manieren uit te leggen. Het zou zo kunnen zijn, zoals al eerder gezegd, dat Gogol zo gefixeerd op neuzen was, omdat hij zelf een enorme neus had, en bang was dat men hem lelijk zou vinden. Maar waarom zou hij dan bang zijn dat hij vermorzeld zou worden? De neus staat vaak in Gogols werken als symbool voor het mannelijke geslachtsdeel. Een link die wel vaker wordt gelegd, men denke aan de ietwat banale uitspraak uit het dagelijks leven, dat uit de lengte van de neus de lengte van het mannelijke geslachtsdeel kan worden afgeleid. Bij Gogol is deze fixatie te herleiden tot zijn relatie met vrouwen, waar al het een en ander over is gezegd. Zijn angst voor vrouwen, even het hele duivelse buiten beschouwing latend, zou zo ook een seksuele dimensie krijgen. De angst voor de vernietiging van de neus, zou nu ook de betekenis kunnen hebben, dat deze angst symbool staat voor de angst voor impotentie. Zo zou ook de novelle De neus een hele nieuwe dimensie krijgen. In de novelle is de hoofdpersoon als hij 's ochtend wakker wordt zijn neus kwijt. De hele novelle staat in het teken van het zoeken naar de verdwenen neus, die zijn eigen leven is gaan leiden. Dit kwijtraken van de neus zou de angst voor impotentie kunnen weergeven. De neus, als teken van mannelijkheid, zou voor Gogol een zeer gewichtig iets zijn. | ||||||||
[pagina 53]
| ||||||||
De angst voor de wereldAls we teragkeren bij de novelle Uit het dagboek van een krankzinnige, komen we aan bij de kern van Gogols angsten. Het hele boek door overheerst, ondanks de tragische ondergang van de ambtenaar, toch het absurde en humoristische, wat mede veroorzaakt wordt door de stijl van Gogol. Maar op de laatste dagboekbladzijde verdwijnen in één klap al deze lichtzinnigheid en al het absurde. Er is nu in één keer enkel sprake van wanhoop, angst en ongeloof. Het is zonder twijfel één van de meest aangrijpende passages die ik ooit heb gelezen, misschien wel mede door dit enorme contrast. Da 34tum mnd jara iraurbef 349 Nee, ik heb de kracht niet dit langer te dragen. Grote God, wat doen ze toch met me! Ze gieten koud water over mijn hoofd! Ze nemen geen notitie van me, ze zien me niet, ze luisteren niet naar me. Wat heb ik hun gedaan? Waarom martelen ze me zo? Wat willen ze van mij arme drommel? Wat kan ik hun geven? Ik ben immers niets! Mijn krachten zijn op, ik kan al die martelingen niet meer verdragen, mijn hoofd brandt en alles draait om me heen. Red me! Haal me hier weg! Geef me een troika, met paarden zo snel als de wervelwind! Ga zitten, m'n menner, rinkel, m'n belletje, stuift voort, rossen, en leidt me weg uit deze wereld. Voort, altijd maar voort, opdat ik niets meer zie, niets meer van dit alles! Kijk, daar voor me balt de hemel zich samen; een kleine ster flonkert in de verte; het bos glijdt voorbij met zijn donkere bomen en zijn maanlicht; een grauwe nevel spreidt zich onder mij uit; snarenspel klinkt erin door; aan de ene kant is de zee, aan de andere kant Italië; daarginds worden ook Russische boerenhutten zichtbaar. En daar, zie ik daar niet mijn ouderlijk huis blauw opdoemen? Zit niet mijn moedertje daar bij het raam? Moedertje, red uw arme zoon! Laat een traan op zijn zieke hoofd neervallen! Zie hoe ze hem martelen! Druk hem aan je hart, de arme verweesde! Er is geen plaats voor hem in deze wereld! Overal wordt hij opgejaagd! - Moedertje, erbarm je over je zieke kind!... (158) Niets geen vreemde, onnozele redeneringen, enkel wanhoop en verdriet. Het lijkt alsof de ambtenaar in zijn hoofd de reis terug naar Rusland maakt. Alsof hij Spanje, het land van zijn waanzin, achter zich laat en op weg naar huis wil gaan, hopend daar wel een veilige plek te kunnen vinden, bij zijn moedertje, het teken van veiligheid. Deze passage zet de alles overheersende angst uiteen: de angst voor de wereld. De wereld als een wild beest, dat de mensen opjaagt, en de wereld die de mens geen enkele veilige plek gunt. Hier lijkt kritiek gegeven te worden op de maatschappij in Rusland in de 19e eeuw. Het feit dat er in deze passage over een trojka wordt gesproken, in verband met de Russische samenleving, deed mij meteen denken aan | ||||||||
[pagina 54]
| ||||||||
waarschijnlijk een van de meest bekende passage van Gogols gehele oeuvre, namelijk de bekende ‘Trojka-passage’ uit Dode zielen. De hoofdpersoon Tchitchikow stapt in een koets en dendert met een hoge vaart weg, en naar aanleiding hiervan begint Gogol zijn ‘betoog’. En welke Rus houdt daar niet van (van snelle vaart)! Zijn ziel, die er altijd naar verlangt rond te wervelen, zich voorwaarts te storten en uit te roepen: ‘De duivel hale ze allemaal,’ zou daar niet van houden! (...) O trojka, mijn vogel trojka, wie heeft u uitgevonden! Gij kondt toch alleen maar bij een van leven sprankelend volk geboren worden, in een land, dat van geen grapjes weet, maar dat zich gelijkmatig en onverzettelijk over de halve wereld uitstrekt.Ga naar eind3 En wanneer de constructie van de trojka is geprezen, en het nut en de snelheid nog eens extra zijn benadrukt, schrijft Gogol: Stormt gij mijn Rusland niet ook zo voort als deze onversaagde, onoverwinnelijke trojka? Ook onder u stuift het stof op de weg als een wolk op, de bruggen sidderen, gij laat allen en alles achter u. En de door dit goddelijk wonder geslagen toeschouwer blijft stilstaan, is dat geen bliksem, die van de hemel komt neervallen. Wat betekent deze ontzetting verspreidende beweging, welke ongekende kracht schuilt er in deze rossen, wat zijt gij voor beesten. Huist de wervelwind in uw manen? Trilt een scherpe gehoorzenuw in ieder uw aderen! Gij hoort een bekend lied van de hoogte weerklinken, eensgezind spant gij uw koperen borsten, ge zijt, terwijl uw hoeven de grond nauwelijks raken, in languitgerekte lijnen veranderd, die door de lucht zweven en door God bezield voorwaarts suizen. (...) Rusland, waar stormt gij heen! Antwoord mij. Maar geen antwoord verluidt. De bellen rinkelen met wonderbare klank, de in stukken gereten lucht begint te dreunen en verandert in windstoten, alles wat op aarde is vliegt voorbij en de andere volkeren en staten kijken angstig terzijde om plaats te maken en de weg vrij te laten. (222) Rusland is een voortrazende trojka, de wind verslindend en alles wat op haar weg komt omverwerpend, door haar enorme snelheid. En die ‘waanzinnig’ snelle trojka, is niet erg bevorderlijk voor het gestel van de Russische mens. Iedereen die de snelheid niet kan bijhouden, wordt voorbij gestreefd, of omver gestoten, en achtergelaten. De angst die uit deze passage spreekt, is de angst om door de trojka achtergelaten te worden. En hier ligt dus ook de kern van Gogols angst voor de wereld. Op de baan van de trojka is geen veilig plekje te vinden en zo'n veilig plekje is nu net datgene wat de Rus volgens Gogol nodig zou hebben. | ||||||||
[pagina 55]
| ||||||||
Heel concreet zou je kunnen zeggen dat deze passage eigenlijk laat zien wat Gogol in zijn boeken probeert te verbeelden: zijn hoofdpersonen (de nutteloze) kunnen zich niet schikken in de Russische maatschappij, vol carrièredrang en eerzucht, en worden voorbijgestreefd, achtergelaten, en hun nietigheid neemt steeds grotere vormen aan. Nog specifieker is dit te betrekken op Uit het dagboek van een krankzinnige, waarin de ambtenaar als het ware omver gereden wordt door de voortrazende trojka, die de Russische maatschappij is. De maatschappij zorgt ervoor dat hij zijn eigen nietigheid wel onder ogen moet zien, wat leidt tot zijn angst door de directeursdochter te worden afgewezen. De Russische trojka zorgt dus in dit geval voor het bewust worden van zijn nietigheid, wat uitmondt in zijn angst voor de afwijzing van de directeursdochter wat uiteindelijk leidt tot zijn geestelijke inzinking. En zo vergaat het de meeste personages van Gogol. De snelheid waarmee de Russische maatschappij over hen heen dendert, zorgt ervoor dat ze de weg kwijt raken, vaak uitmondend in waanzin. Ze worden door de kleine wervelwind, die door de Russische trojka is veroorzaakt, in de rondte gedraaid, en compleet van hun richtingsgevoel beroofd dolen zij rond in de maatschappij, wanhopend en angstig en vaak ook jaloers, hopend ooit de weg weer terug te vinden. | ||||||||
Literatuur
|