Parmentier. Jaargang 11
(2001-2002)– [tijdschrift] Parmentier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 75]
| |
Liesbeth Eugelink
| |
[pagina 76]
| |
stromingen die beide aandacht hebben voor ingewikkelde literaire vormgeving, wel een link moet bestaan. Bewijs voor die intuïtie heb ik in de boeken niet gevonden: de rederijkers worden niet genoemd in verband met de metaphysicals, en de metaphysicals worden niet genoemd als het over de rederijkerskamers gaat. Maar tijdens het jury-overleg waar de winnaars van de literaire prijs bepaald werden, merkte een van de juryleden op een gegeven moment op dat poëzie soms aan bepaalde ‘natuurwetten’ lijkt te voldoen. Dat wil zeggen dat dichters, onafhankelijk van elkaar, soms tot dezelfde oplossingen en vondsten zullen komen, vondsten die door de ‘natuurwetten’ van de taal afgedwongen lijken te worden. Ik beschouw die opmerking als rechtvaardiging voor de in Parmentier gepresenteerde ‘confrontatie’ tussen de rederijkers en de metaphysicals. Dat doe ik eens temeer waar ik een paar dagen na dit jury-overleg een briljante jongeman, net gepromoveerd op de zogenaamde snarentheorie of de ‘theorie van het al’, tijdens een uitzending van Barend en Witteman hoorde vertellen over een spiksplinternieuwe richting binnen de natuurkunde die onderzoek doet in het veld van de neurowetenschappen. De neurowetenschappen waren tot nu toe vooral een medisch-biologisch onderzoeksveld, waar met name de biologische wetten van onderzocht zijn, aldus genoemde jongeman. Het nieuwe natuurkundige specialisme gaat ervan uit dat in neurologische fenomenen ook fysische wetten werkzaam zijn. Als dat zo is, als er in onze hersenen fysische wetten werkzaam zijn, dan liggen er ook aan de perceptie en de generering van taal, ook aan het schrijven van poëzie dus, uiteindelijk natuurkundige wetten ten grondslag. Dus ook in dit gedicht: The Computation - John Donne
For the first twenty yeares, since yesterday,
I scarce beleev'd, thou could'st be gone away,
For forty more, I fed on favours past,
And forty'on hopes, that thou would'st, they might last.
Teares drown'd one hundred, and sighes blew out two,
A thousand, I did neither thinke, nor doe,
Or not divide, all being one thought of you;
Or in a thousand more, forgot that too.
Yet call not this long life; But thinke that I
Am, by being dead, Immortall; Can ghosts die?
Tot slot: Het essay ‘The Metaphysical Poets’ van T.S. Eliot verscheen in 1921 als recensie in het Times Literary Supplement. Het essay, een bespreking van de baanbrekende bloemlezing van Sir Herbert Grierson, Metaphysical Lyrics and Poems of the Seventeenth Century dat in datzelfde jaar verschenen was, wordt gezien als het begin van het eerherstel van Donne's poëzie in de twintigste eeuw. Het essay is, ondanks enkele tekortkomingen - | |
[pagina 77]
| |
Eliots term ‘dissociation of sensibility’ is bijvoorbeeld even vaag als omstreden - briljant in zijn opzet: eerst wordt de grootste tegenstander van de metaphysical poets, de achttiende-eeuwse criticus Dr. Samuel Johnson, bestreden met zijn eigen kritische argumenten. Vervolgens zet Eliot de argumenten, eeuwenlang gebruikt tegen de zeventiende-eeuwse dichters, in als onderscheidend positief kenmerk van de metaphysicals. Het essay eindig met een opmerking even achteloos als baanbrekend: de oproep de canon van Johnson open te breken, en de metaphysicals de eer te geven die ze toekomt. Het essay is een verdediging van de metaphysical poets in het algemeen en John Donne in het bijzonder, maar bij het lezen kan het geen kwaad te bedenken dat Eliot het uiteindelijk ook over zijn eigen poëzie heeft: in 1922 publiceerde hij het gedicht The Waste Land dat het landschap van de poëzie voorgoed veranderde, en waarmee hij zijn reputatie als een van de belangrijkste dichters van zijn tijd definitief vestigde. |
|