| |
| |
| |
Martin Heg
Refrein
Aan rede arm is dit refrein
De acht die volgen, juíst daardoor toch
Rijk aan gruwel haat en pijn;
De verschrikkingen der oorlog...
Goya kraste al in 't koper, en op
Ons netvlies ooit de moloch
Niet als hagedis wiens rug en kop
Bezet met stekels zijn ('t had gekund)
Maar als 'n monstrueus soort slokop
Woest en duister toch exact... 't uitgangspunt...
(Dít beest, dat miljoenen heeft verzwolgen
En nooit geëvenaard is door de tijd...)
Voor mijn refrein, de acht die volgen
Over een naamloos graf van eeuwigheid
‘Wat een heldendaad met doden!’;
Verminkt, gescheiden, opgebonden
hangen lichaam, armen, hoofd als ode
Aan 't extreem voorbeeld van plaatsgevonden
Wreedheid, in een boompje, genereert
Als vanzelf een troep magere honden
Waarin de laffe wandaad draait en keert...
Die jankend, kruipend rond de resten
Van de mannen huivren, kwijlen, verteerd
Door honger dan ten langen leste...
Diep vernederd maar omhoog springen
Om de ondaad aan 't oog, beschaamd, vol nijd
't Ontrekken in 't huilend zich verdringen
Over een naamloos graf van eeuwigheid
| |
| |
Maar al ver daarvoor kijken we in 't ontsteld
Gelaat van Holoférnes, generaal
Die te dronken om haar met geweld
Te nemen, Judith als een voddenbaal
Hem oraal van dienst deed zijn (of glooft u
't Bijbels, op dít punt, geweldloos verhaal
En verkracht, berooft de moloch pas nú
Op grote schaal én systematisch?)
Waarop verzadigt en in sluimer 't cru
Voornemen, antwoord volgt (dun als een vlies)
Op zijn obsceen ‘waar is de tijd?’ (maar
hard als staal) in háár; ‘híer... híer is de tijd!’
Dat hem ontsteld laat uitzien mét één gebaar
Over een naamloos graf van eeuwigheid
Maar niet alleen Judith óf Ester jee
Ook Jaël, de vrouw van Heber nám
Een tentpin en een hamer, deed zo mee
Toen Sisera hun tent inkwam...
Op zijn vlucht en zeer vermoeid, bood zij hem
Gastvrijheid.. om de pin als een slijtzwam
Met de hamer door zijn slaap, eensklaps klem
Te drijven in de grond waarop hij rustte...
Hij stierf vastgenageld door de stem
Die hem juist kort daarvoor in slaap suste...
Kleists Penthesilea doodt Achillus
Sterft weliswaar daarna van spijt
Maar baat 't dat vrouwen rouwen met een kus
Over een naamloos graf van eeuwigheid
| |
| |
En als u denkt; zo waren de ouden
Schenkt de krant nog heel recent de Dayaks;
Om een kop te snellen, wreed huis te houden
Volgen zij hun neus, onfeilbaar, Ajax
Had in 't bezit van zo'n fijn instrument
Niet het eigen zwaard door eigen thorax
Hoeven drijven omdat hij zo evident
't Verschil niet kende tussen schapen
Grieken... heeft u gelijk, moet 't erkend
Wij hebben al die tijd niet liggen slapen?
Toch heb ik moeite met het mededogen
Der Dajak die een joch de vingers snijdt
Al ziet 't jong (geen vinger hindert meer zijn ogen)
Over een naamloos graf van eeuwigheid
De Tallibabba's uit duizend-én-één-nacht
(De modern grimmige versie) spannen met
't Onthoofden wel de kroon, hebben bedacht
Dat wie de verse snee met olie ‘bet’;
Heet, liefst kokend en zo de wond dicht schroeit
Ziet hoe 't lichaam zonder hoofd zich redt
‘Doorganst’ tot het neervalt, eindelijk vermoeid...
Zeg maar de menselijke variant
Op de bekende kip, die des te meer boeit
(Stel dat het zich voortplant, amusant)
Voltrokken aan man-vrouw gemengde groepen...
Zelfs de moloch spert pás dan zijn kaken wijd
Als 'ie ‘sesam open u!’, heeft horen roepen
Over een naamloos graf van eeuwigheid
| |
| |
Dát had ook Goya niet gedacht, gezien
Toen hij bitter ‘wat kan men dan meer doen?’
Schreef onder een ets rond achttientien
Waarop een man de kille scherpe zoen
Van een sabel krijgt op zijn geslacht
Terwijl drie kerels allen even koen
Zijn benen spreiden uit alle macht...
Een mishandeling die ook daarna
In trek blijft bij wie graag een vrouw verkracht
In 't bijzijn van haar man waarna
Tatjana tussen haar gedode kindren
Haar man hoort smeken, bidden, krijsen, bijt
Hem ontdoen van wat hem nu slechts nog zou hindren
Over een naamloos graf van eeuwigheid
De verschrikkingen der oorlog zijn
Door de actualiteit niet ingehaald
En Talibabba's gruwelenfestijn?
Laat dat zo zijn, de moloch maalt
Traag de getallen; vierduizendzeven
Zestienhonderdacht; dertiennegen, taalt
Nergens naar, een seconde is een leven
Een leven een seconde, een dodental
Een jaartal, negenhonderd, om 't even
De moloch maalt ééns en vooral,
Vijfhonderdtwaaluf, vijfenveertig
Negentienveertien, tweeduizendéén, dijt
Uit, nog achtenvijftighonderd en keert zich
Over een naamloos graf van eeuwigheid
Prince, Goya, ochtend-avondbladen
Al die mij voorzagen van gruweldaden
En mijn refrein vóórtdreef door de tijd
Bezorg tot slot mij nu die beurs met vijf-
Entwintighonderd guldens; weeft, breidt,
Mijn lief daarvan mijn kwetsbaar lijf
Een maliënkolder, opdat ik zingen blijf
Over een naamloos graf van eeuwigheid
|
|