De jaren erna probeerde men mij, zonder resultaat, het schreeuwen te verbieden. Dat kon niet, we woonden gewoon met teveel mensen in huis. De knobbeltjes op mijn stembanden groeiden opnieuw. Mijn vader probeerde toen zonder resultaat mij de toonladder te leren zingen. Ik zong voor hem: ‘c d e f g a b c’, maar daarmee was hij niet tevreden. Dat het hem om de toonhoogte ging begreep ik niet eens. Ik kende maar één toonhoogte, ongeveer tussen de c en de d. Wat hadden deze letters überhaupt met zingen te maken? En waarom juist deze letters? Waarom was het niet ‘r q w p k z l'?
Toen ging ik naar school en werd ik verrast door een volkomen nieuwe marteling: muziekles. Zo lang we met z'n allen zongen was er niets aan de hand, ik bewoog gewoon mijn lippen. Wanneer de juf rondliep en wantrouwend luisterde wie er zong, kraakte ik even mee tot ze al snel weer verdween. Op een dag echter werd de eerste prestatietoets gehouden. Ik herinner me nog het lied ‘Jonge ruiters rijden om dit huis van mij, omdat ik arm ben verdwijnen zij’. Als eerste waren de meisjes aan de beurt. Als je naar ze keek wist je meteen waarom de ruiters werkelijk wegreden. Toen kwamen wij. De juf ging met haar vinger langs de namen: Beussel, Lehmann, Schulz. Ik ademde opgelucht uit: ‘nog één iemand’. Ze ging met haar vinger terug. Ik hield m'n adem in. ‘Schmidt!’ Shit! Ik was toch christelijk en zij zat bij de partij? Zo zag ze er ook uit. Waarom hield God haar dan niet tegen? Ik moest voor de klas komen staan, die zo uitgelaten was als gingen ze naar een poppenkastvoorstelling. Ik kraakte zo goed en zo kwaad als het ging en werd er uiteindelijk nog voor gestraft. Toen heb ik een paar jaar niets meer gezegd.
Iedere dag dat er muziek in het lesrooster stond, werd verdeeld in een lijdensweg voor en een euforie na. Op een dag kwam de redding. Om de één of andere reden herinnerde mijn moeder zich de knobbeltjes op mijn stembanden. Ze maakte een afspraak met de kno-arts in het ziekenhuis. Dat klonk goed, want daar had nog nooit iemand van gehoord. De wachtkamer hoorde bij de afdeling ‘schelen’. Tientallen kleine schelende en loensende kindertjes keken me nieuwsgierig aan. Hun ogen waren afgeplakt met gekleurde pleisters en ze lazen in de versleten kinderboeken, die hier al sinds de oorlog lagen.
De dokter trok met een tang mijn tong uit mijn mond en keek in mijn keel. Daarbij moest ik zo lang als ik kon één letter blijven zeggen. Daarna moest ik een verhaal voorlezen terwijl zij aan een apparaat draaide dat ongeveer dezelfde geluiden maakte als die vreemde radiozender aan het einde van de middengolf. Ik las voor: ‘In de zomer wordt het bos gevuld met leven. Zoem zoem, daar is de bij, ze vliegt van bloem naar bloem. Het hert huppelt door de open plek en zoekt naar verse bessen. Daar komt....’
‘Goed, dat is genoeg,’ zei de dokter. Ze keek me bezorgd aan: ‘Jochen, je hebt weer geschreeuwd bij het voetballen, of niet?’
‘Helemaal niet!’
‘Nou ja, ik denk dat je naar de logopedie moet. Je doet je mond niet eens echt open. En zingen mag je ook nog even niet.’
‘Zingen?’
‘Nee, daar krijg je een verbod op.’ Ik had haar wel om de nek kunnen vliegen, mijn dokter! Ik kreeg een schriftelijk verbod, het was weliswaar erg onleesbaar, maar desondanks niet