| |
| |
| |
Jacquea Derrida
Che cos'è la poesia?
vertaald door Rob Moolenaar
Om antwoord te geven op een dergelijke vraag - in twee woorden, niet waar? - wordt je gevraagd om te weten hoe af te zien van het weten. En dat heel goed te weten, zonder het ooit te vergeten: demobiliseer de cultuur maar vergeet nooit in je geleerde onwetendheid wat je opoffert onderweg, bij het oversteken van de weg.
Wie durft me dit te vragen? Zelfs al blijkt het niet, want te verdwijnen is zijn wet, het antwoord ziet zich gedicteerd. Ik ben een dictee, zo spreekt de poëzie uit, apprends-moi par coeur, leer me van buiten, schrijf me over, bewaak en bewaar me, kijk naar me, gedicteerd dictee, recht onder je ogen: geluidsband, wake, sporen van licht, fotografie van het rouwfeest. Het antwoord ziet zichzelf gedicteerd om poëtisch te zijn. En daartoe is het verplicht om zich te richten tot iemand, in het bijzonder tot jou maar als tot het zijn dat zich in de anonimiteit verliest, tussen stad en natuur, een gedeeld geheim, tegelijk publiek en privé, op absolute wijze het een zowel als het ander, los van het buiten en het binnen, noch het een noch het ander, een dier dat op de weg geworpen is, absoluut, solitair, opgerold tot een bal, dicht bij zichzelf. Dat is juist ook waarom het zich kan laten verpletteren, zomaar, de hérisson, istrice in het Italiaans, in het Nederlands egel.
En als je anders antwoordt, afhankelijk van hoe het loopt, rekening houdend met de ruimte en de tijd die je gegeven zijn met deze vraag (reeds spreek je Italiaans), dóór haar, volgens deze economie maar ook onder de dreiging van een zekere oversteek buiten zichzelf, de kans die gewaagd wordt naar de taal van de ander, met het oog op een onmogelijke of geweigerde
| |
| |
vertaling, noodzakelijk maar verlangd als een dood, wat zou dat allemaal, juist dat waarin je reeds bezig bent rond te draaien en buiten jezelf te geraken, van doen hebben, vanaf dat moment, met de poëzie? Met het poëtische, liever gezegd, want je neemt je voor te spreken over een ervaring, een ander woord voor reis, hier de toevallige zwerftocht van een traject, de strofe die om en om keert maar nooit terugkeert tot het vertoog, net zomin als tot zichzelf, hij reduceert zich tenminste nooit tot de poëzie - geschreven, gesproken of zelfs gezongen. Hier dan maar meteen, in twee woorden, om niet te vergeten.
1. De economie van de herinnering: een gedicht moet kort zijn, elliptisch uit roeping, wat ook de objectieve of ogenschijnlijke lengte ervan moge zijn. De onbewuste geleerdheid van Verdichtung en inkrimping.
2. Het hart. Niet het hart midden in zinnen die zonder enig risico over de verkeersknooppunten ronddraaien en zich daar in alle talen laten vertalen. Niet simpelweg het hart van de cardiografische archivering, het object van wetenschap en techniek, van filosofische, juridische en bio-ethische vertogen. Misschien niet het hart van de Schrift of van Pascal, zelfs niet, maar dat is minder zeker, dat welk Heidegger boven het hunne verkiest. Nee, een geschiedenis van het ‘hart’ dat poëtisch omhuld wordt in het Franse ‘apprendre par coeur’, in het idioom van mijn taal of dat van een andere, de Engelse (to learn bij heart), of van nog een andere, de Arabische (hafiza a'n zahri kalb) - een enkel traject volgens verschillende sporen.
Twee in één: het tweede axioma rolt zich op in het eerste. Het poëtische, laten we maar zeggen, is dat wat je van harte verlangt - maar van de ander, dankzij de ander en onder dictee - uit je hoofd te leren, par coeur: imparare a memoria. Is dat het niet reeds, het gedicht, wanneer een aandenken wordt gegeven, de komst van een gebeurtenis, op het ogenblik dat de oversteek van de weg die vertaling heet net zo onwaarschijnlijk blijft als een ongeluk, ofschoon er intens van wordt gedroomd, een vereiste daar waar de belofte ervan altijd te wensen overlaat? Daar gaat nu precies een erkentelijkheid naar uit en dat komt hier vóór het kennen: je zegening voorafgaand aan het weten.
Een fabel die je zou kunnen vertellen als de gift van het gedicht, het is een emblematische geschiedenis: iemand schrijft je, aan jou, van jou, over jou. Nee, een merkteken dat aan jou wordt geadresseerd, nagelaten, toevertrouwd, gaat samen met een gebod, waarachtig, het institueert zich precies in die orde die op zijn beurt jou constitueert, door je je oorsprong toe te wijzen of je plaats aan te geven: vernietig me, of liever, maak mijn draagstut van buitenaf onzichtbaar, in de wereld (ziedaar reeds de karakteristieke trek van alle dissociaties, de geschiedenis van transcendenties), zorg er in elk geval voor dat de herkomst van het merkteken van nu af onvindbaar of onherkenbaar blijft. Beloof het: dat het zich verdraaid, vervormt of onbepaald maakt in zijn wijkplaats, en daaronder zal je evenzeer het oord van vertrek verstaan als de referent waarnaar een vertaling onderweg is. Eet, drink, slok mijn letter op, draag hem, neem hem met je mee, als de wet van een schriftuur die je lichaam is geworden: het schrift op zich, in zich. De list van het gebod kan zich allereerst laten inspireren door de simpele mogelijkheid van de dood, door het gevaar dat elk eindig wezen loopt door een voertuig.
| |
| |
Je hoort de catastrofe aankomen. Vanaf dat moment, karakteristiek voor de trek zelve, afkomstig van het hart, wekt het verlangen van de sterveling de beweging in jou (tegenstrijdig, je volgt me goed, een dubbele inperking, een aporetische verstrikking) om dat ding voor het vergeten te bewaren, dat zich tegelijk blootstelt aan de dood en zich daartegen beschermt - in één woord, de doortrapte opzet, de samentrekking van de egel, gelijk een dier dat zich heeft opgerold tot een bal op de snelweg. Men zou het willen pakken, in de handen nemen, het leren kennen en begrijpen, het voor zichzelf, bij zichzelf bewaren.
Je hebt lief - dit in zijn singuliere vorm bewaren, we zouden kunnen zeggen in de onvervangbare letterlijkheid van het woord als we het zouden hebben over poëzie en niet alleen over het poëtische in het algemeen. Maar ons gedicht beperkt zich niet tot namen, zelfs niet tot woorden. Het is allereerst op de wegen en in de velden geworpen, een ding dat aan talen voorbijgaat, zelfs al gebeurt het hem dat hij zich daarin gedenkt wanneer hij zich samentrekt, bij zichzelf opgerold tot een bal, bedreigder dan ooit in zijn terugtrekking: hij denkt zich zo te verdedigen, en verliest zich.
Letterlijk: je zou van harte een absoluut unieke vorm willen vasthouden, een gebeurtenis waarvan de onaantastbare singulariteit niet meer de idealiteit, de ideale zin, zoals men zegt, onderscheidt van het lichaam van de letter. Het verlangen naar deze absolute onafgescheidenheid, het absolute non-absolute, daarin adem je de oorsprong van het poëtische in. Vandaar het oneindige verzet tegen de overdracht van de letter waar het dier, in zijn naam, niettemin op aandringt. Daarin bestaat de nood van de egel, hérisson, istrice. Wat wil de nooddrang, de stress, zelf? Stricto sensu in bewaring geven. Vandaar de profetie: vertaal me, waak, bewaar me nog een poosje, red jezelf, laten we van de snelweg afgaan.
Zo rijst in jou de droom om van buiten te leren, d'apprendre par coeur. Om je hart te laten doorboren door het dictee. Met een enkele streek - en dat is het onmogelijke en dat is de poëmatische ervaring. Je kende het hart nog niet, je leert het aldus kennen. Uitgaande van die ervaring en van die idiomatische uitdrukking. Ik noem een gedicht dat wat het hart doet kennen, dat wat het hart uitvindt, dat wat het woord hart uiteindelijk lijkt te willen zeggen en dat ik in mijn taal maar moeilijk van dat woord zelf onderscheid. Hart, in het gedicht ‘apprendre par coeur’ (om van buiten te leren), benoemt niet alleen meer de pure interioriteit, de onafhankelijke spontaniteit, de vrijheid om actief het gevoel te raken door het geliefde merkteken te reproduceren. De herinnering van het ‘par coeur’ vertrouwt zich toe als een gebed, dat is veiliger, aan een zekere exterioriteit van de automatie, aan de wetten van de mnemotechniek, aan die liturgie die aan de buitenkant het mechanische nabootst, aan het automobiel dat je passie verrast en je als van buitenaf overkomt: van buiten, auswendig - ‘par coeur’ in het Nederlands en het Duits.
Dus: je hart slaat, slaat je de maat, de geboorte van het ritme, voorbij de opposities van het binnen en het buiten, van de bewuste voorstelling en het achtergelaten archief. Een hart daar beneden, tussen de paden en de autostrada's, buiten je tegenwoordigheid, bescheiden, dicht bij de grond, heel laag. Een re-iteratief gemurmel: herhaal nooit... In een enkele cijfercode,
| |
| |
verzegelt het gedicht (het van buiten leren, leer het van buiten) de betekenis en de letter tezamen, als een ritme dat ruimte brengt in de tijd.
Om in twee woorden te antwoorden: ellips, bijvoorbeeld, of selectie, hart of egel, heb je de herinnering van z'n kracht moeten ontdoen, de cultuur ontwapenen, weten het weten te vergeten, de bibliotheek van poëtica's in brand moeten steken. Onder die voorwaarde is er de eenheid van het gedicht. Gevierd moet het worden, de amnesie moet je herdenken, de onbeschaafde wildheid, ja zelfs de dierlijke domheid van het ‘par coeur’: de egel. Hij verblindt zich. Opgerold tot een bal, de stekels opgezet, kwetsbaar en gevaarlijk, berekenend en onaangepast (omdat hij zich tot een bal oprolt, het gevaar aanvoelend op de snelweg, stelt hij zich bloot aan het ongeluk). Geen gedicht zonder ongeluk, geen gedicht dat zich niet opent als een wond, maar dat niet ook verwondend is. Je zult gedicht noemen een stille incantatie, de afonische wond die ik van jou verlang te leren - par coeur. Het vindt dus plaats, voor het belangrijkste deel, zonder dat men er iets aan hoeft te doen: het laat zich begaan, zonder activiteit, zonder arbeid, met het meest sobere pathos, vreemd aan elke productie, vooral aan het scheppen. Het gedicht valt me toe, zegening, komst, afkomstig van de ander. Ritme maar dissymetrisch. Er is nooit iets anders dan iets van een gedicht, voorafgaand aan elke poiesis. Wanneer we, in plaats van ‘poëzie’, ‘poëtisch’ hebben gezegd, hadden we moeten preciseren: ‘poëmatisch’. Laat vooral de egel niet teruggevoerd worden naar het circus of de manege van de poiesis: niets mee te maken (poiein), noch ‘poesie pure’, noch zuivere retoriek, noch reine Sprache, noch ‘in-het-werk-zetten-van-de-waarheid’. Alleen een besmetting, dit of dat kruispunt, dit
ongeluk hier. Deze draai, de ommekeer van deze catastrofe. De gift van het gedicht citeert niets, heeft geen enkele titel, maakt geen strapatsen meer, overleeft zonder dat je het verwacht, adembenemend, afgesneden van de discursieve en vooral de literaire poëzie. In de as zelve van die genealogie. Niet de feniks, niet de adelaar, maar de egel, daar laag beneden, heel laag, dicht bij de aarde. Noch subliem, noch onlichamelijk, engelachtig misschien, en voor een poosje.
Je zult van nu af aan gedicht noemen een zekere passie voor de singuliere markering, de signatuur die zijn eigen verstrooiing herhaalt, elke keer voorbij de logos, onmenselijk, nauwelijks gedomesticeerd, evenmin toeëigenbaar in de familie van het subject: een bekeerd dier, opgerold tot een bal, gekeerd naar de ander en naar zichzelf, een ding kortom - bescheiden, discreet, dicht bij de aarde, de nederigheid die je de bijnaam geeft, je daarmee bewegend in de naam, voorbij de naam, van een catachretische egel, alle pijlen gericht naar buiten, wanneer deze leeftijdsloze blinde de dood hoort, maar niet ziet aankomen.
Het gedicht kan zich oprollen tot een bal maar dat is nog om zijn puntige tekens naar buiten te steken. Het kan zeker de taal reflecteren of poëzie spreken maar het heeft nooit betrekking op zichzelf, het beweegt zich nooit uit zichzelf zoals die machines, brengers van de dood. Zijn gebeurtenis onderbreekt of doet altijd het absolute weten ontsporen, het zijn bij zichzelf in de autotelie. Die ‘demon van het hart’ houdt zichzelf nooit bij elkaar, hij verdwaalt veeleer (delirium of manie), hij stelt zich bloot aan het toeval, hij zou zich veeleer in stukken laten
| |
| |
scheuren door dat wat van bovenaf over hem heenkomt.
Zonder subject: misschien is er iets van een gedicht, en dat zichzelf nalaat, maar ik schrijf er nooit een. Een gedicht onderteken ik nooit. De ander ondertekent. Het ik bestaat slechts met de komst van dat verlangen: apprendre par coeur. Er gespannen op gericht om zich tot z'n eigen drager te resumeren, dus zonder uiterlijke draagsteun, zonder substantie, zonder subject, absoluutheid van het schrift op zich, in zich, laat het ‘par coeur’ zich uitverkiezen voorbij het lichaam, de sekse, de mond en de ogen, het vlakt de randen weg, het ontsnapt aan de handen, je hoort het nauwelijks, maar het leert ons het hart. Afstamming, bewijs van uitverkiezing dat in overlevering wordt toevertrouwd, kan het zich hechten aan willekeurig welk woord, aan het ding, levend of niet, aan de naam van egel bijvoorbeeld, tussen leven en dood, bij het vallen van de nacht of in de kleine uurtjes, vestrooide apocalyps, eigen en algemeen, publiek en geheim.
Maar het gedicht waarvan je spreekt, je bent niet wijs, de weg zoek, men heeft het nooit zo genoemd, en nooit zo arbitrair.
Je zegt het. Hetgeen gedemonstreerd moest worden. Herinner je de vraag: ‘Wat is...?’ (ti estí, was ist..., istoria, episteme, pbilosophia). ‘Wat is...?’ treurt om de verdwijning van het gedicht - een andere catastrofe. Door de aankondiging van wat is zoals het is, begroet een vraag de geboorte van het proza.
Vertaald met dank aan Marja Loomans
Uit: A Derrida Reader: Between the Blinds, Peggy Kamuf (Ed.). Copyright (c) 1991, Columbia University Press. Reprinted with permission of the publisher.
|
|