lijk spiedende krokodil die op de cover van het tekstboekje op de loer ligt. (Hoe meer ik naar die foto kijk, hoe meer ik ervan overtuigd ben dat die krokodil me zit uit te lachen.)
Van Raefelghem is ook op zijn hoede voor zijn al te grote gedachten: ‘Pas op! Hier en daar gebeurt het wel eens hoor in de natuur, dat iets maar raak begint te groeien, ne lever of zo die het gevoel voor zijn grenzen verliest, maar weet ge hoe we dat noemen Wendy? Kanker!’ Toch valt ook hij ten prooi aan de killer in me. Op dat ene fatale moment onthult de grens tussen geweldloosheid en geweld zich in al zijn vaagheid. Archetypisch in hem is vooral zijn emotionele eenzaamheid. Marcel weet niet eens meer wat er in hemzelf schuil gaat en, zoals de verteller met lede ogen concludeert: ‘door die houding is hij het zicht op zijn eigen wezen verloren.’
De Graef hanteert in Henry een plechtstatige, haast archaïsch aandoende taal, die de onderkoelde humor (‘De ene kamer rook een beetje naar spullenhulp, de andere naar sperma maar er was telefoon’) bijzonder mooi tot zijn recht doet komen. De Graef lijkt zich te verkneukelen in het dramatische karakter van zijn retoriek. Het vette konijn Walter is niet gewoon neerslachtig, nee, hem overvalt ‘een dof soort eenzaamheid, als van een mens die bemerkt dat hij dement aan het worden is’. Het onweert in Henry niet gewoontjes, ‘Bliksemschichten leggen over het landschap een dunne zilveren, en zich onmiddellijk weer oplossende film, die minuten later pas, als na een lang administratief proces, door een aarzelende donderslag wordt bekrachtigd.’ Me dunkt dat De Graef met zijn zeer humoristische, baldadige en virtuoos geschaafde taalidioom slechts weinige meesters naast zich hoeft te dulden. Eigenlijk ken ik maar een andere Vlaamse schrijver die op dezelfde speelse manier, zelfs nog een tikkeltje gracieuzer, van zijn taal een slinks strijdwapen maakt, en dat is Pjeroo Roobjee.
De Graefs taal creëert een burlesk dramatisch landschap van alledaagse kommer en kwel. Ook de gebeurtenissen in Henry getuigen van een fris uit de kluiten gewassen gevoel voor drama. Om toch een tipje van de sluier op te lichten: in een finale met alles erop en eraan neemt Marcel, terwijl de personages bij mekaar stromen in Annemiekes huiskamer, het recht in eigen handen. Zijn libertijnse neigingen doen hem genadeloos de das om, ‘en uit de ondoorgrondelijke diepten van zijn wezen kwam d'r een verdriet opgewolkt groter dan de mensheid zelf.’
Het lijkt me dat De Graefs zo duidelijk geprononceerde dramatiek een dubbele inzet heeft. Ze ironiseert en neutraliseert zichzelf enerzijds omdat ze zo zichtbaar en opgeblazen in het verhaal aanwezig is, parmantig als een keizer zonder kleren door alle gebeurtenissen heen pronkt. Maar anderzijds is die dramatiek ook even groots als onvermijdelijk, meeslepend en echt. De eerste regels van het stuk vertolken heel mooi hoe pathos een manier blijkt om gevoelens op een enigszins geloofwaardige manier ter sprake te kunnen brengen: ‘Mijn hart heeft zich gevuld met vreugde, mijn blijdschap wfordt alom weerkaatst, 'k heb lang gedacht dat ik niet deugde, maar 't kwam dan toch goed op 't laatst.’ Let ook op het ritme en het rijmschema van die zinnen: doorzichtig als wat, maar ook zo meeslepend dat je de tekst meteen niet meer wil loslaten.
De Graef bespeelt op die manier de hidden agenda van alle ware dramatiek in een cynisch tijdsgewricht als dit fin-de-millenium: terzelfder tijd ongeloofwaardig maar ook onvermijdelijk. Gezwollen bordkartonnen gevoelens die toch authentiek kunnen bevonden worden, niet in het minst omdat ze hun eigen ironiserende, intellectuele alter-ego met zich meedragen. Net die tweevuldigheid maakt van de ironische dramatiek in Henry een haalbare en geloofwaardige kaart. Op die manier vermijdt De Graef zowel emotionele kitsch als gratuite ironie. Het volgende zinnetje van de vertelster is dan ook belangrijker dan de terloopsheid waarmee het geuit wordt, suggereert: ‘Om dus de werkelijkheid enigszins raak te treffen,