| |
| |
| |
Marc Reugebrink
De twijfel
Hoofdstuk uit de roman Wild Vlees
Eerlijk gezegd heb ik af en toe zo mijn twijfels of we er wel goed aan deden de zaak zo ver door te voeren. Ik houd die natuurlijk voor me. Geen woord komt over mijn lippen, vanzelf. Voor je het weet wek je de indruk dat je heimelijk toch instemt met dit soort en ook nog andersoortige walgelijke ontsporingen van de zuivere natuur. Dat ik begrip heb voor zoiets... Nee, mij zul je daar niet over horen. En bovendien, wat Esther Schmitz betreft, dat was natuurlijk ook inderdaad niet om aan te zien. Ze hoefde maar ergens te verschijnen of ik voelde weer hoe iets in mij begon te draaien en kolken, hoe iets in mij omhoog wilde en eruit. En toen had ik het nog niet eens van nabij gezien! Toen had ik nog niet eens gezien wat Wolferink, en ook De Roos meen ik, wat we te zien kregen toen we haar later eindelijk naar die muziektent hadden weten mee te krijgen en op haar buik, met haar gezicht op de grond, met die gemene vogelkop van haar in het zand hadden gedrukt; toen ik haar armen in bedwang hield, mijn handen rond haar polsen, en De Roos geloof ik haar benen, want ze spartelde nogal, ze spartelde en sloeg om zich heen of misschien wilde ze wel haar bovenlichaam naar ons toedraaien en ons in het gezicht spugen of van zich afbijten of weet ik het; toen Wolferink op haar zat, met zijn beide benen aan een kant op haar zat en met één ruk haar blousje openscheurde, wat we toen te zien kregen!
| |
| |
Een slagveld was het.
Een vlakte vol kruiende schotsen vlees die zich in alle richtingen tegelijk leken te willen bewegen en nu eens hier, dan weer daar, als blazen op een kokende substantie opwelden en weer inzakten; her en der benige uitsteeksels waarvan ik er een aantal niet eens thuis kon brengen; er was ontwrichting en schuring en frictie in deze zich schroevende rug, deze zich almaar in mij borende rug die mij voor mijn ogen begon te draaien en draaien en weer... - en niet alleen mij, niet alleen mij, want nu begint Wolferink op die rug, op die knoken en bobbels begint hij in te slaan, beukt met beide vuisten op die rug en schreeuwt ‘lig stil! lig stil!’ schreeuwt hij en stompt en hakt en slaat en maait, ‘lig stil!’.
Een slagveld is het.
Maar wat we ook doen, nooit lukt het ons die rug tot bedaren te brengen. De overmacht is te groot, voel ik, en de gibbus, de -hoe heet 't- de bochel zeg maar, krijgen we niet weg. Hoe we ook slaan en duwen en kneden, hoezeer ik ook probeer om met mijn vingers orde aan te brengen in dit voor mijn ogen van mij wegdraaiende en dan weer razendsnel op mij toekomende vlees-telkens ontsnapt me weer een deel, maakt zich los uit de greep van mijn handen, begint uit te steken, wringt zich in allerlei bochten en kronkelt en trekt en rukt. ‘O god’, denk ik en ik voel hoe mijn keel wordt toegeknepen, hoe mijn ogen volschieten. ‘Lig stil’, zeg ik zachtjes, haast voor mijzelf uit zeg ik: ‘lig nou toch alsjeblieft stil’, en bijna wil ik mijn beide handen zalvend, mijn handen met gespreide vingers wil ik op haar rug leggen, op al die zo heftig bewegende pijnlijke bulten en die plotsklaps uit het niets opduikende wentelende wervels van haar wil ik mijn beide handen leggen en dan zachtjes, haast onhoorbaar prevelen en zeggen: ‘geef je rug degenen die je slaan, werp je neer, maak je rug als aarde’...
Zulke dingen...
En bijna had ik het gedaan, moet ik toegeven, bijna, als zij niet juist op dat moment haar hoofd met een nik zijwaarts had gedraaid en ik die messcherpe neus, die met zand omkorste wijd geopende mond gevaarlijk in mijn richting zag bewegen; bijna had ik mij laten verleiden toen een boosaardige fonkeling van dat ene naar mij toe draaiende gitzwarte oog mij trof en ik weer sloeg en sloeg en nog eens en nog...
Maar tevergeefs. Ik herinner me dat we elkaar glimmend van het zweet en nog licht nahijgend van de inspanning op een zeker moment boven die kolkende rug veelbetekenend hebben aangekeken en dat we beseften, daar in het duister onder de muziektent, dat ik althans besefte dat corrigerend optreden hier onvoldoende was, dat alleen volledige verdelging hier nog enig soelaas kon bieden.
Maar dat is het juist. Esther Schmitz was niet de enige van de door Wolferink uitgekozen gevallen waarbij
| |
| |
onze redresserende oefeningen spaak liepen, waarbij we strandden op weerbarstig gebeente en onwillig, ontuchtig vlees, zodat de lijst van zware gevallen waarvoor andere, meer definitieve oplossingen gezocht moesten worden van lieverlede steeds langer werd. En bovendien was mij een aantal malen niet duidelijk op grond waarvan precies iemand werd uitgekozen. Ik bedoel, waarom wel Meijer - een misschien wat magere jongen maar voor het overige, althans zo op het oog, recht van lijf en leden - waarom hij wel en niet dat meisje van Schreurs bijvoorbeeld, dat toch brutaalweg met zo'n mij duizelend lui oog door de wereld ging, zo'n oog dat je wel aankeek maar niet zag of zoiets, of - erger nog - je niet aankeek maar wél zag? Waarom bleef zo één gespaard? En Kruitbosch met die Bechterew-houding van hem - ‘Hé Kruitbosch jongen, zoek je soms stuivers!?’, schalde Meester dan door de gymzaal - waarom werd hij met rust gelaten en moest Lansink er telkens weer aan geloven, terwijl ik aan hem nog nooit iets heb waargenomen dat niet door de beugel zou kunnen? En dan, was het eigenlijk wel nodig om al die gevallen en gevalletjes mee te lokken naar de muziektent? Een spitsvoet kon met het juiste schoeisel van Spoor gemakkelijk verholpen worden bijvoorbeeld en was nog heel wat anders dan... dan die arm van dat meisje van Broers, die zo star vooruit stekende arm met dat handje in een hoek van negentig graden daaraan vast. Maar Wolferink schrok er bij wijze van spreken zelfs niet voor terug iemand met - ja toch eigenlijk een allerliefst afwijkinkje, met, ik zeg maar wat, met zo'n klein teentje dat wat al te aanhankelijk op zijn buurman klimt - om zo iemand als Grevink dus, om die onder de halfvermolmde planken van de muziektent een geduchte aframmeling te geven. Niet dat ik een dergelijke misvorming zou willen goedpraten, dat niet, maar welbeschouwd zag je er toch eigenlijk niets van.
Ik raakte wat in verwarring, zeg maar, ik wist het niet precies meer, ik had zo mijn twijfels. En nog, moet ik zeggen, nog. Ik ga het daar hier verder natuurlijk niet over hebben. Ik kijk wel uit.
Maar wat, zo heb ik vaak gedacht, wat, denk ik weleens, wat als Wolferink het nu plotsklaps in die kop van hem krijgt dat ik eigenlijk ook wel voor zo'n behandeling onder de muziektent in aanmerking kom? Aan mij is immers verder niets bijzonders te zien.
Ja goed, ik draag mijn hemd over mijn broek, dat is waar...
En ik zit het liefst maar wat gehurkt, de handen voor mijn kruis tegen die kastanje op dat schoolplein...
En er is dat litteken natuurlijk...
Dat mag dan weliswaar in werkelijkheid een teken zijn van mijn wil tot genezing en een waarschuwing voor anderen zich niet buiten de gebaande paden te begeven...
En het mag dan zo zijn dat Wolferink, en De Roos ook geloof ik, en zeker vele anderen er voor op de knieën zijn gegaan....
| |
| |
Maar zie hem daar nou eens staan, daar in die hoek bij de regenpijp - het derde honk bij slagbal - en uit het zicht van de koffiekamer, onzichtbaar voor de geringde tikkende vingers tegen het hobbelige glas, zie hem eens kijken in mijn richting, en Söhnle die op hem inpraat en gebaart en De Roos die zijn hoofd schudt en zijn hand op Wolferinks mouw legt, op die snotmouw van Wolferink.
En kijk die Söhnle nou eens, die zijn armen spreidt en zijn hoofd omdraait en naar mij wijst!
Zie hem daar nou eens staan staren naar mij met zo'n blik, zo'n - hoe heet het - ja, haast begerige blik toch, alsof hij zo met één gebaar van zijn arm, zonder zijn ogen van mij af te nemen, De Roos terzijde zal schuiven, en Söhnle, en dan op mij toe zal stappen en ik hem op mij af zal zien komen, en alles om zijn gestalte donker zal worden, alsof hij door een lange gang naar mij toe komt, alsof één lange gang ons beiden verbindt, en ik denk: wat, wat kan mij overkomen, niets, niets zal mij gebeuren, en ik voel hoe even, heel even een klein beetje vocht mij ontsnapt, zodat ik snel mijn knieën bij elkaar zal doen met mijn handen ertussen... En dan zal, dan komt, dan staat hij voor me en kijkt op me neer en ik kijk niet naar hem omhoog, ik kijk naar de tegels voor me op de grond, maar om zijn mond zal, weet ik, om zijn mond is zo'n scheef glimlachje en hij knijpt één oog wat dicht en hij gaat wat zeggen gaat hij, hij zegt: ‘Hé’, zegt hij, ‘hé pissebed, ben jij soms een wijf of zo?’ en hij schopt mijn benen uit elkaar.
Kíjk nou!
Snel doe ik ze weer bij elkaar, kijk hem vluchtig aan, dan weer naar de grond en haal mijn schouders op. Eén keer drie is drie, twéé keer drie is zés, dríe keer drie is...
‘Hij wéét het niet jongens, pissebed wéét het niet!’
En hij schopt tegen mijn scheenbeen.
En weer zou ik nu willen opstaan en mijn handen op zijn schouders leggen, mijn beide handen op zijn beide schouders. Of nee, ik zou mijn handen aan weerszijden van zijn gezicht willen leggen, met mijn handpalmen tegen zijn beide wangen, en hem dan zo, met dat microcephale koppie van hem tussen mijn handen, zou ik hem lang in zijn diepliggende ogen willen kijken, in die doorschijnend blauwe ogen van hem. En dan leg ik bijvoorbeeld mijn voorhoofd tegen het zijne en ik zeg niets. Langzaam zie ik het harde licht in zijn ogen troebel worden en er gaat een huivering door hem heen. Ik voel dat zijn knieën het gaan begeven, en samen met hem zak ik naar de grond tot wij beiden geknield, mijn handen rond zijn gezicht, zijn handen teder op mijn schouders, de voorhoofden tegen elkaar, op het midden van het schoolplein voor die kastanje zitten, en er vormt zich een halve cirkel om ons heen en er is gemompel, geschuifel, een zacht gemurmureer als ik hem in duizelend zomerzonlicht toefluister: ‘Zwijg stil, zwijg stil.’
| |
| |
Maar ik kijk niet naar hem op. Ik zit op mijn hurken en beweeg mijn bovenlichaam langzaam heen en weer - ‘dríe keer drie is négen, víer keer drie is twáálf’ - al weet ik allang dat ik het niet zal kunnen voorkomen, dat hij mij tegen mijn scheenbeen zal schoppen, en nog eens en nog eens, net zolang totdat ik achterover op mijn billen val en met mijn hoofd tegen de gevlekte stam van de kastanje sla.
Wijdbeens staat Wolferink voor mij, zijn handen in de zij en licht voorover gebogen, lichtelijk over mij heen gebogen zelfs, zo valt me telkens weer op. Als ik nu plotseling opsta, denk ik weleens, als ik nu met een ruk omhoog zou komen, met mijn nek gekromd als een stier voor de aanval, als ik met een brul op zou springen nu, zou ik hem dan met mijn hoofd niet precies onder zijn kin kunnen raken, zodat hij achterover valt, ruggelings tussen de voeten van De Roos en Söhnle, tussen de schoenen en schoentjes van de zich langzaam om ons heen vormende kring van kinderen?
Maar ‘wat houd je daar verborgen, hè?’ schreeuwt Wolferink mij toe en schopt op hetzelfde moment tegen mijn scheenbeen, ‘wat zit er daar tussen die benen van jou, hè? Laat maar eens zien, ventje, laat maar eens aan iedereen zien wat je daar hebt!’ en weer krijg ik een schop en weer, en ik voel dat ik mijn evenwicht ga verhezen. ‘Niet doen,’ wil ik nog zeggen, maar ik val al achterover. Ik breng snel mijn beide handen naar achteren om de val te breken, maar mijn achterhoofd raakt de kastanje en even lijkt het alsof iemand bliksemsnel het licht aan- en uitdoet, komt aan de randen van mijn blikveld het donker opzetten zoals... zoals bloed in water wolkt, zoiets. En een moment lang wordt het stil in mijn hoofd, alsof iemand met één gebaar al het geluid, het gejoel en geschreeuw, het gebrul en geschetter van het schoolplein heeft geveegd of zo. En altijd denk ik dan even, heel even maar: ‘Ik ben gered. God, ik ben gered.’
Maar wijdbeens zit ik op de tegels. Ik voel de pijn in mijn achterhoofd en onmiddellijk keert ook het geluid terug.
Het geschater, het brullend gelach.
En ik zie wijzende vingers, en Neeltje Schreurs met haar schele oog die gierend haar gezicht verbergt in de haren van Tini Lutgering, dikke Tini van de boerderij, die stinkt naar paarden en koeien, naar de stal; en Hennie Kalekamp zie ik, en het zoontje van Grief dat dubbel klapt van het lachen, en Huinink en Burggraaff en Oetgerink en Josje Achterkamp; Reugebrink die staat te hikken van het lachen zie ik, met naast hem altijd die lange van Klein Ganseij met dat hamerhoofd, voor wie zelfs Wolferink uit de weg gaat; en Geertje, ja ook Geertje Hennink lacht, schokt met haar schoudertjes en lacht en fluistert iets in het oor van dat kind van Sorger; Kruitbosch met zijn ronde rug, Eikelkamp, Mengerink, Roelofsen, Lammers en Pierik, Jantje Pierik; Olthof, Groot Oonk, Reiners, Keuning en Kamphuis; ze schateren, ze wijzen; Klein Legtenberg en Huiskes,
| |
| |
van het hotel vlakbij de blokhut even buiten het dorp; en Jalink, van de slachterijen, Wibbelink en Kappert, Doomkamp en Leunk; ze bulderen van het lachen, ze slaan zich op de knieën van het lachen, ze pakken elkaar bij de schouder en wijzen en gieren het uit.
Ik zit wijdbeens op de tegels.
En plotseling is daar weer het gezicht van Wolferink vlak voor het mijne. ‘Stinkzak!’ sist hij, ‘pissebed!’ en altijd pakt hij me dan bij mijn haar, bij mijn kort geknipte helwitte haar en trekt me met een ruk half overeind en dan weer voorover zodat ik met mijn knieën op de tegels val. ‘Hup Wol-fe-rink, hup Wol-ferink,’ hoor ik nu. En altijd ook hoor ik het tikken van beringde vingers op de ramen van de koffiekamer als ik één, twee meter aan mijn haar over de stoeptegels word voortgetrokken dopr een haag van blote benen. ‘Genade! Genade!’
Ik ben weleens bang geweest dat zulke dingen konden gebeuren, eerlijk gezegd...
Of dat je, ik zeg maar wat, dat je bijvoorbeeld het ene moment nog aan de hand van zo'n grote witgekapte verpleegster door een lange gang loopt met brede banen zonlicht door hoge ramen rechts en een helwitte muur met kleine grijze deurtjes links, en dat je haar hand rond de jouwe voelt, haar droge, warme hand rond de jouwe en dat je denkt: wát, wát kan mij gebeuren in deze lange gang aan de hand van een witte engel, een witte engel op Zweedse klompen, wát, met haar hand rond de mijne en het klossen van haar klompen op de glad geboende vloer, het van licht blinkende, blauw dooraderde linoleum? En dat je het volgende moment in een klein kamertje aan de schaduwzijde van dit gebouw al voelt - nee, al weet, al voordat je hem gezien hebt weet je dat rechts, op borsthoogte, een koudmetalen tafel met een dun laagje ongekreukt papier wacht totdat jij er bovenop klimt, totdat je er, zonder hulp, op klimt, omringd door handen die klaar staan om je op te vangen als het niet zou lukken, omringd door zorgzame handen haast.
Ik ben daar weleens bang voor, moet ik bekennen.
Of dat je tot klimmen niet eens meer in staat bent en diezelfde handen je onder je oksels pakken en in je knieholtes en je van het hoge bed met de gele sprei gaan tillen, je met een haast bovenmenselijke krachtsinspanning van dat bed tillen waarin je je nu al uren, al dagen, misschien al wel weken gaandeweg steeds zwaarder voelde worden, zodat je je afvroeg hoelang het bed je nog zou dragen, hoelang het zou duren voordat het door zijn poten zou zakken, doormidden zou breken, hoelang voordat de vloer het begeeft, het hele gebouw ineenzijgt onder jouw gewicht, - van dat bed waarin je wordt weggereden, onder de ronde klok met
| |
| |
de onzichtbaar bewegende wijzers door de gang op en dan met een klap door de deuren van gewapend glas en weer en weer, totdat je hier in deze betegelde ruimte met vereende krachten van het bed wordt getild, even een onmogelijk kort ogenblik zweeft en dan met een klets op zo'n glanzend koude tafel wordt gesmeten, met datzelfde kletsende, dat keffend bijtende geluid dat je hoort als... als slager Jalink met de zijkant van zijn slagersbijltje verbeten inslaat op een klein rood lapje vlees voor hem op zijn toonbank, met zijn grote harige handen slaat en slaat.
Dat zulke dingen gebeuren...
Of dat bijvoorbeeld op een zomerse dag een duifgrijze auto voorrijdt en twee witgejaste mannen je bij je armen grijpen en je gilt en je schopt en slaat, je pakt er één bij het haar en laat niet los, je omklemt de tafelpoot en grijpt de punt van het tafelkleed en de vaas met bloemen, de asbak, de tabakspot komen naar beneden, stoelen vallen om, vaatwerk valt rinkelend aan scherven, maar ze worstelen je op de grond, op een smalle brancard en brede bruin-lederen riemen snoeren je in, zodat je je niet meer kunt verroeren en je schreeuwt als ze stotend tegen deurposten door de gang manoeuvreren, de bakstenen treetjes bij de voordeur af en over het tuinpad naar de weg, je schreeuwt en brult en je ogen staan vol tranen, maar niemand grijpt in, niemand, oom Jan van de buren niet, en Hansje Tragter, de buurjongen, niet, Hansje die danst en klapt en gillend rond de ambulance rent en telkens diep door zijn knieën gaat en dan weer hoog opspringt, ook hij doet niets, en oom Albert van twee huizen verder niet, en Grief niet natuurlijk, die met zijn herder aan de stoeprand staat, en ook Averkamp naast hem niet, Averkamp van het pension aan de Grote Straat.
En mama niet... mama die handenwringend naast de auto staat waarin ik nu verdwijn. Niemand, niemand doet iets.
Of dat je achter zo'n scherm op wieltjes staat en je krijgt je schoen niet uit...
Of dat in het holst van de nacht bij een klein lampje in één van de kamertjes achter zo'n grijze deur het zoemen van de wisseldruk-decubitusmatras luider en luider wordt naarmate het langer duurt sinds de laatste, diepe zucht uit dat hoge bed op wielen, en dat je, dat ik al half uit mijn stoel omhoog kom, papa, dat ik half uit mijn stoel omhoog ben gekomen al, maar dat je plotseling het ademen hervat, haastig, gejaagd, als om in te halen wat verloren ging, papa, als om de volgende ademloze pauze voor te blijven...
Ik ben daar bang voor.
Ja, en voor de mogelijkheid dat Wolferink dus besloot dat ook ik in aanmerking kwam voor een aframmeling onder de muziektent, of achter het elektriciteitskastje op het zandveldje voor ons huis, of in het schemerduister van het fietsenhok, of gewoon op klaarlichte dag midden op het schoolplein met iedereen joe- | |
| |
lend en schreeuwend eromheen.
Bang, want het werd mij gaandeweg steeds onduidelijker waarom de één wel en de ander niet... Waarom wel Havekate en niet Keuning bijvoorbeeld, wel Ter Horst, terwijl Mengerink gespaard bleef. Mengerink nog wel! Met die haast blauwwitte huid van hem die al bij het geringste zonnestraaltje een vlekkerig rode kleur kreeg en ik meen me te herinneren dat ik op zijn armen weleens van die pukkelige uitslag heb gezien...
Ik begreep het niet altijd, bedoel ik maar, al wacht ik me er wel voor om daar iets van te laten merken natuurlijk. En ik héb ook nooit iets laten merken. Integendeel, ik heb er alles aan gedaan om Wolferink ter wille te zijn: ik sloeg, ik schopte, ik stompte als hij dat van mij vroeg of als ik dacht dat het hem welgevallig zou zijn; ik verdraaide armen, trok aan oren en zelfs liet ik mensen struikelen als ik die blik van Wolferink weer eens op mij voelde rusten, als hij vanaf de andere kant van het schoolplein dwingend, dacht ik, in mijn richting keek. Dan stak ik snel een been uit om een langsrennend eersteklassertje ten val te brengen, of ik greep met mijn hand rond een enkel, de enkel van Geertje Hennink bijvoorbeeld, dat kleine enkeltje van Geertje met de bruine haren, de lange bruine haren. Ik beukte erop los zelfs als niets aan het slachtoffer wees op enige misvorming, op verminkingen of vergroeiingen, op verdorvenheid, liederlijkheid, kwaad. Ik sleurde ze het fietsenhok in en verkocht ze een oplawaai, sloeg bloedneuzen, krabde wenkbrauwen open of beet in een hand of schouder.
Maar als ik eerlijk ben: het ging niet van harte. Meer en meer kreeg ik het gevoel dat de zaken uit de hand begonnen te lopen, dat Wolferink maar nauwelijks geïnteresseerd was in hogere doelen, of in ieder geval: veel minder gericht was op het voorkomen of, als het al te laat was, het bestrijden van liederlijkheid dan ik. Ik zag van onze werken ook maar nauwelijks resultaat. Esther Schmitz keerde weliswaar niet meer op het schoolplein terug, maar ik ving nog weleens een mij duizelig makende glimp van haar nog immer tollende rug op wanneer ik in de chocolaterie een reep kwam kopen, of kattentongen of zo. Dan zag ik door het kralengordijn achter de toonbank haar scheef gegroeide gestalte in een duister achterkamertje aan tafel zitten en vaak, heel vaak was dat voor mij al voldoende om meteen weer rechtsomkeer te maken, om voor de verbaasde omstanders met mijn hand op mijn voorhoofd te slaan en net luid genoeg te mompelen: ‘Ach wat stom, helemaal vergeten.’ En als ik dan de deur met het koperen belletje rinkelend achter mij had dichtgeslagen, zette ik het onmiddellijk op een lopen. Ik rende de benen uit mijn lijf, natuurlijk enerzijds om bij de klanten en het personeel in de winkel de indruk te versterken dat ik inderdaad iets vergeten was - dat, ik zeg maar wat, maar dat het vuur nog aan was en de melk bruisend en schuimend overkookte, of dat de kraan nog liep en het water al over de rand van het lavet stroomde -, maar ik rende vooral, geloof ik, ik rende omdat ik
| |
| |
bang was dat ik anders voor de deur ineen zou zakken, dat ik mijn handen voor mijn gezicht zou slaan en door mijn knieën zou zakken en in tranen uit zou barsten. Dat kon ik maar beter voor blijven, dacht ik, en nóg, meen ik, nóg.
Maar ik bedoel maar: onze exercitie onder de muziektent had er alleen maar voor gezorgd dat Esther niet langer op ons schoolplein rondliep, dat er zo voor het oog een storend element was verwijderd uit de mij soms wat duizelig makende wirwar van kinderlichamen die daar schreeuwend en joelend door elkaar heen wolkten. En dat was misschien voor Wolferink al meer dan voldoende, een ware triomf zelfs, maar ik meen toch dat wij toen en daar verzaakt hebben, dat we de kans hebben laten lopen om het kwaad met wortel en tak uit te roeien, het de rug te breken, zeg maar. Een smadelijke nederlaag eigenlijk, al zal ik dat nooit toegeven natuurlijk. Het ging er immers om het kwaad uit de wereld te verdrijven, en niet alleen maar van het schoolplein.
Wolferink was overigens zelf na het gebeuren onder de muziektent langere tijd van het schoolplein verdwenen. Hij was, fluisterde men, opgehaald door geüniformeerde mannen in, dacht ik onmiddellijk, in een duifgrijze auto natuurlijk, en dan natuurlijk met loeiende sirene afgevoerd. Hij bleef zelfs zo lang weg dat ik mij afvroeg, dat ik mij, moet ik bekennen, bijna hoopvol afvroeg of hij misschien voor altijd verdwenen zou zijn en ik hem nooit meer terug zou hoeven zien.
Maar op een dag stond hij daar weer, bij het derde honk van slagbal, en blikte doordringend in mijn richting. De Roos erbij, en Söhnle natuurlijk, zodat ik maar snel opstond van mijn plekje bij de kastanje en een langshuppelend eersteklassertje, zo'n klein sproetig ventje met rood haar en van die zeiloren, om het middel pakte, optilde, losliet en vervolgens nog een flinke duw tussen zijn schouderbladen nagaf. Alsof ik zeggen wilde: ik ben er nog, ik ben er klaar voor, wat mij betreft kunnen we weer aan de slag. Het kereltje tolde één keer om zijn as en struikelde ten slotte over zijn eigen beentjes, schaafde zijn knie op de tegels.
En we gíngen weer aan de slag, en hoe! Havekate, Lansink, Ter Horst, Meijer. In het fietsenhok, onder de muziektent, onder de rododendron bij de blokhut van de padvinders of achter het elektriciteitskastje op het zandveldje tegenover ons huis. Maar omdat mij niet duidelijk was waarom juist zij er speciaal aan moesten geloven, waarom ook nog Heimerink, Grevink en Van Dam, hoewel de eerste inderdaad wel een wat vreemde trekking rond zijn linkeroog had en Van Dam met gymnastiek niet zo goed mee kon komen en soms hijgend en piepend op de bank naast mij kwam zitten; omdat ik er maar niet achter kon komen welk selectie-criterium Wolferink nu precies hanteerde en ik vaak heb gedacht dat het volkomen willekeur was - een gedachte die ik nu nog niet goed hardop durf uit te spreken trouwens -, dat hij het ene moment op grond
| |
| |
van dit en het andere moment op grond van dat de beslissing nam of iemand voor redresserende oefeningen in aanmerking kwam, je het ene moment bijvoorbeeld maar beter geen blond of donker haar kon hebben en het andere moment maar beter wel; omdat ik omtrent dit alles voortdurend in onzekerheid verkeerde had ik geen andere keus dan te slaan, te schoppen, te beuken, te krabben en te bijten waar en wanneer ik maar kon. Want ik moest zien te voorkomen dat Wolferink op een dag op mij af zou stappen, in één rechte lijn van de hoek bij de regenpijp op mij af, als door een lange gang naar mij toe, en voor mij zou staan en mijn benen uit elkaar zou schoppen.
Maar dat ik van mijzelf overtuigd was, kan ik niet echt zeggen. Ik had toch het gevoel dat ik meer bezig was met voorkomen dan met genezen, meer met toom dan met gerechtigheid, meer met Wolferink dan met de mij opgelegde taak.
Zou ik daarom mijn toevlucht hebben gezocht in het gemeentebad, zo heb ik weleens gedacht. Zou ik daarom het fietsclubje meer en meer hebben gelaten voor wat het was? Omdat Wolferinks aanwezigheid mij steeds meer in verwarring bracht? En natuurlijk ook vanwege zijn neiging onmiddellijk het heft in handen te nemen door de schare volgelingen met stokslagen of met links en rechts willekeurig uitgedeelde, maar desalniettemin welgemikte stompen wat in het gareel te houden. Ik kreeg namelijk steeds meer het gevoel dat niet langer ík het was die de zaken controleerde, bedoel ik. Het is heel goed mogelijk dat ik mij daarom meer en meer ging richten op het gemeentebad: om daar in alle rust de juiste verhouding terug te vinden tot mijn oorspronkelijke doelen. Dat zou heel goed kunnen, geloof ik.
Want Wolferink kwam daar niet. Die zwom in het kanaal, bij de Etemietfabriek, zoals de meesten uit Tuindorp. Die sprongen daar brullend van de kade of ze klommen in de kraan die daar stond, hingen aan het takelblok en heten zich met een ijselijke schreeuw in het bruinige water vallen. Ik heb dat weleens gezien, als ik met mijn rode fiets aan de overkant van het kanaal stond te kijken, want ik mocht daar niet komen. Voor ons was het gemeentebad, het bad met de schuin aflopende kanten waar het verboden was om te duiken en waar iedere duik gelijkstond aan de doodssprong die je er sommige onverlaten, ondanks snerpende waarschuwingen uit de luidsprekers op de toren, toch nog wel zag maken. Het was een bad waar je je rustig in moest laten zakken, of dat je via één van de vier trapjes betrad, waardig schrijdend, met de verplichte witte badmuts op.
Daar koos ik dus domicilie. Daar trok ik mij terug, aanvankelijk met geen ander doel, meen ik toch, dan om mij langzaam en voorzichtig in het koude water te laten zakken, de rand van het wateroppervlak te laten
| |
| |
opkruipen langs mijn lichaam, tot mijn navel, tot mijn borst, tot mijn kin, mijn neus, en zo, met mijn neus en oren en ogen nog net boven het wateroppervlak wachtte ik dan een moment lang tot het naar mijn gevoel juiste ogenblik was aangebroken, tot iemand luid pratend langsliep bijvoorbeeld, of de luidsprekers op de toren iets over het bad en de ligweide schalden. Pas dan sloot ik mijn ogen, haalde nog één keer diep snuivend adem en liet mij onder water zakken.
Onmiddellijk wordt het stil in mijn hoofd. De stemmen, de luidsprekers verdoffen althans tot wat gemompel in de verte en ik hoor een ruisen en suizen en soms, heel ver weg, een omfloerste plons, een door liters water gedempt plonsgeluid. Ik laat de druk van het water zijn werk doen en mijn beide armen bewegen zich als vanzelf zijwaarts, langzaam, zoals een vogel van een bijzonder majestueuze soort of zoiets zijn vleugels spreidt, en niet om moeizaam wiekend omhoog te klimmen, maar om van een hoogte de lucht in te zeilen op de wind. Zo hang ik daar een tijdlang in het water. Ik zweef. Ik zweef met mijn ogen dicht. Ik word gedragen op onzichtbare sterke armen, door kamers word ik gedragen, trappen op, en neergevleid in zachte kussens, zo zacht dat het is alsof je op een wolk drijft, op louter lucht; en ik voel hoe het rond mijn onderlichaam wat warmer wordt, alsof er op die plek een warme, koesterende hand wordt gelegd. Ik zweef en stroom en als ik mijn ogen opendoe en die wazige wereld zie, dat als door dik glas vallende, wat grijzige licht dat hier in het water schijnt en in duizenden, miljoenen kleine afzonderlijke gloeipuntjes uiteen waaiert, als ik mijn ogen opendoe en ik kijk langs mijn lichaam naar beneden, dan hangt rond mijn zwembroek haast roerloos een heldergeel wolkje, een mij daar omvattende, donzig gele, lauwe wolk.
Heerlijk was dat, moet ik bekennen, hoewel ik natuurlijk heel goed besef dat dit gezweef, dat maar wat laten stromen van alles vooral, dat dat eigenlijk niet helemaal in de haak was; niet alleen omdat ik in het diepe deed wat op bordjes bij het pierenbadje uitdrukkelijk in grote letters werd verboden: ‘niet in het water plassen’, stond daar dreigend rood op witte bordjes. Ik deed het trouwens ook in het geheel niet bewust; opeens werd het me warm rond mijn onderlichaam, aangenaam, vertrouwd warm. Maar als ik daar zwevend onder water, al bijna zonder adem, langs mijn lichaam naar beneden keek, voelde ik desalniettemin een intense tevredenheid, alsof ik volkomen in harmonie was met het mij omringende, alsof ik al gered was, en... volledig genezen.
Dat was natuurlijk niet zo, dat wist ik ook wel. Zoals ik ook wel weet dat ik eigenlijk niet enkel om dat zweven en stromen telkens en telkens maar weer naar het zwembad ging. Dat weet ik heel goed, ik wel. En dat, ja toch min of meer verboden gevoel van harmonie, dat zalige opgenomen zijn in wat mij omringt, die illusie van volledige genezing waarin ik mij koesterde voor zolang het ging, zolang het me lukte mijn adem in
| |
| |
te houden - dat alles was dan ook niet de werkelijke oorzaak voor het schuldgevoel dat mij beving wanneer ik weer eens onder die poort door ging, door dat ijzeren draaihek, het hek dat maar in één richting wilde draaien, waardoor je alleen naar binnen kon en je automatisch in een met ijzeren stangen afgezet looppad terecht kwam dat linea recta op de kassa afliep, linea recta op het dikke glas met in een cirkel een aantal gaatjes en daaronder een halve maanvormige opening waar meestal een rimpelige, wat gelig-roze hand, de hand van Badjuffrouw denk ik, de paarse kaartjes met kartelrand doorschoof. Ik heb haar daar nooit werkelijk achter dat glas zien zitten, omdat ik bang was op te kijken, bang herkend te worden, bang te worden aangesproken op het feit dat ik die week al voor de derde of vierde keer door het ijzeren looppad aan kwam schuifelen, bang ook dat ik teruggestuurd zou worden, dat de stem uit de gaatjes niet zoals gewoonlijk de prijs van het kaartje zou noemen, maar mij sissend toe zou voegen dat ik moest maken dat ik wegkwam, dat ze mijn soort daar niet moesten, dat ze me al langere tijd in de gaten hielden, dat er klachten over mij waren gekomen, scheer je weg - en dat ik dan in paniek tegen de stroom in probeer door dat hek weer naar buiten te komen en dat ik bekneld raak en in de ijzeren kooi van het draaihek gevangen zit en niemand, niemand helpt mij, maar iedereen spuugt en sist naar mij en Badmeester komt met zo'n lange stok met een leren lus en werpt die om mijn nek en hoe ik ook brul, ik kom niet meer los, ik kom nooit meer los, en ik houd het niet meer, ik kan het niet langer voorkomen en alles ontsnapt mij en stroomt en stroomt...
Maar dat is nooit gebeurd.
‘Vijf-en-zeventig cent,’ zegt de stem uit de gaatjes altijd, en ik leg mijn drie kwartjes op de toonbank net onder mijn kin. En dan komt nu die rimpelige hand met dat paarse, gekartelde kaartje en kan ik doorlopen, naar links, naar links, naar de Heren, naar de rij met kleine deurtjes die zich daar misschien wel vijftig meter uitstrekt, deurtjes met boven en onder een opening waar je gemakkelijk door kunt kruipen, zodat je snel kunt ontsnappen gelukkig. Meer gebeurt er niet: ik krijg mijn kaartje en loop naar links.
Maar toch voel ik me telkens weer doorzien, meen ik dat de rimpelhand achter het glas in dat hokje zich over alles in en rond het bad uitstrekt, over wat er gebeurt in de schemerige badhokjes, onder de populieren op de ligweide, achter de brandnetels bij het slootje, maar vooral: onder het wateroppervlak; overal tast deze rozige oude hand rond, meen ik, en woelt in de hoopjes handdoeken die her en der op de weide liggen als kleine molshopen, als de bewijzen van een onderaards gangenstelsel waarin zich in nog verhevigder mate afspeelt wat in het bad, onder water, tegen de schuin aflopende zijkanten aan, steeds maar weer gebeurt en gebeuren moet, dat wat mij doet huiveren van afschuw, maar dat ik steeds opnieuw moet zien, op maandag na schooltijd, op dinsdag tijdens het schoolzwemmen, op de vrije woensdagmiddagen. En als ik mij voor- | |
| |
zichtig langs die schuine betonnen kanten in het water laat zakken en wacht, dan voel ik weleens, onder water, rond mijn enkels, voel ik die hand die aan mij trekt, die mij naar beneden trekt, naar de bodem sleurt, in één kolkende, duizelende beweging naar de bodem, zoals het water in het lavet thuis wegloopt in een draaikolk door het putje onderin. En het is wel gebeurd dat ik dan hevig met mijn benen begin te trappelen en mijn knie stoot, schaaf aan die schuine, ruw betonnen grijze kant van het bad, en ik zie dwars door het water hoe een klein wolkje bloed van mijn knieschijf opstijgt...
Maar nooit gebeurt er iets. Ik loop met het kaartje in mijn hand naar links, naar de Heren, neem van de stang de ijzeren hanger, de hanger met schouders, met een ruggengraat die schouders en heupen verbindt, zo'n hanger zonder buik maar met onderaan, als geamputeerde beentjes, twee haken waar je je schoenen overheen moet schuiven, en met de hanger haast nonchalant aan mijn rechtervinger, in mijn andere hand het paarse kaartje en met de badtas op mijn rug loop ik daar bijna als iemand die hier komt om een baantje te trekken, om het bad in de lengte met krachtige soepele slagen te doorklieven, met telkens die zich heffende, in het zonlicht van het water glanzende bruine gespierde arm, met de armbuigspier, de - hoe heet 't - de biceps brachii, en de deltoideus natuurlijk, duidelijk zichtbaar in al hun schoonheid, als een beeldhouwwerk van gladde steen of zoiets, zo bijna loop ik daar, denk ik, hoop ik, want altijd voel ik die rimpelhand in mijn nek, de hand die mij naar links dwingt, naar de deurtjes, naar het schemerdonker van een badhok, en dan weet ik niet goed meer hoe ik moet lopen, hoe ik mijn ene voor mijn andere voet moet krijgen, en in mijn rug voel ik vreemde trekkingen en steken en mijn haar prikt op mijn hoofd en het is aan mij te zien, aan mij is te zien dat ik hier kom om heimelijk te genieten van al het afschuwelijks onder de waterlijn.
Als het niet om dat laatste was, dat huiverend genieten bij het aanschouwen van de gruwelijkste van alle verminkingen die ik ooit zag, als het niet om die niet in toom te houden begeerte was haar telkens en telkens weer, bij deze en gene, te bekijken - ik zou niet aarzelen melding te maken van hetgeen ik op een zeker moment begon te doen. Ik zou het zelfs met een zekere trots als een bewijs van mijn goede wil hebben gepresenteerd, want de allereerste keer was het louter uit een behoefte te controleren of de schijnbare rechtschapenheid van al die daar drijvende, proestende en spattende lijven en lijfjes ook daadwerkelijk het hele lichaam gold.
Ook het door badkleding verhulde deel, bedoel ik.
Het betekende dat ik op zeker moment niet langer volstond met roerloos in het water te hangen, maar mij onder water, dicht tegen de bodem aan, begon voort te bewegen, waarbij ik telkens omhoog spiedde naar de wazige gestalten van zwemmers boven mij, totdat ik er eentje zag wier onderstel mij verdacht voorkwam. Dan zette ik mij met kracht af op de bodem en schoot omhoog, schoot op zo'n paar benen, zo'n gekleurd
| |
| |
broekje toe en vliegensvlug rukte ik het dan naar beneden.
Het was een controle, echt!
De eerste keer schrok ik zo vreselijk van hetgeen ik zag, dat ik een slok water binnen kreeg en hoestend en gorgelend naast een gillende Babs Veldkamp opdook, Babs die met een rood hoofd paniekerig onder water graaide en snel probeerde te bedekken wat zich daar bevond.
Maar ik had het gezien, ik had het misschien maar een fractie van een seconde gezien, maar ik had het gezien en het was... het was misschien nog wel erger dan de rug van Esther Schmitz, dacht ik, of in ieder geval erger dan het oog van Neeltje Schreurs, dan het vergroeide teentje van Grevink of dat armpje van Mathilde, Mathilde Broers van de naaimachinewinkel naast Söhnle de poelier. Het was, leek mij toen, het was een kerf, een diepe snee met een zakmes, ook al bloedde het niet, wat het alleen nog maar weerzinwekkender maakte: een niet bloedende, diepe kerf in de onderbuik van Babs Veldkamp was het...
Blaffend en hoestend dook ik naast haar op, happend naar adem schoot ik omhoog uit de ruisende stilte. En de hoge gil van Babs, de plas- en plonsgeluiden in het bad om mij heen, het stemmengeschetter, het geroep en geschreeuw, het blikkerig schallen van de luidsprekers op de toren - alles brak op één en hetzelfde moment bij me binnen, en het was of heel de wereld in een nooit gehoord pandemonium ten onder ging, of met het plotseling in mij binnendringende geluid alle lucht uit mijn longen werd gedrukt, en ik hoestte en blafte en de tranen sprongen me in de ogen. Met de nodige moeite wist ik uiteindelijk de schuine kant te bereiken, waar Babs inmiddels ook zat, half onder water. Hijgend zat ik naast haar en rilde even toen ik door het golvende water heen naar die plek keek op haar onderbuik, die inmiddels weer door kleurige stofbedekte plek. Haar vingers plukten onder water nog wat aan het elastiek van haar broekje, en toen ik opkeek in haar gezicht, zag ik plotseling dat ze mij met een vaag glimlachje rond haar mond zat te bekijken, een verdorven vaag glimlachje, weet ik, zo'n glimlachje dat je wel vaker bij verlorenen om de mond ziet spelen, uit wanhoop heb ik weleens gedacht, uit hulpeloosheid vanwege hun toestand, uit het besef er niets aan te kunnen veranderen. Het is de glimlach van wie zich volkomen machteloos weet en zich dan ten slotte maar uitlevert aan het onvermijdelijke. Zo vaag glimlachend kijkt ze me altijd weer recht in mijn van water en tranen druipende gezicht.
‘Kleine viezerik,’ zegt ze, en duwt zich af op de schuine kant.
En altijd duik ik dan onmiddellijk weer naar de bodem en volg ik haar zwemmende gestalte boven mij - intrekken, spreid, sluit, intrekken, spreid, sluit - en altijd, halverwege het bad, schiet ik dan opnieuw op haar af en trek nogmaals dat kleurige broekje naar beneden, alsof... alsof ik niet goed kan geloven dat het waar is,
| |
| |
alsof ik het die eerste keer niet goed heb gezien en ik mij vergist heb, me maar wat heb ingebeeld en nu, voor de zekerheid, nog eens controleer of het wel echt klopt en Babs Veldkamp - Babs uit de Fazantenstraat nota bene, een straat met bungalows en bomen en met koele garages diep onder de huizen en met lommerrijke tuinen vol schaduw rondom - of die Babs wel echt, daar op haar onderbuik, die diepe kerf heeft, die haar daar bijna in tweeën delende snee, dat onomstotelijke, gruwelijke bewijs van een verdorvenheid zonder weerga. Maar ook, moet ik bekennen, ook doe ik het omdat de eerste glimp van die amandelvormige verdikking tussen haar benen, dat witte kussentje van vlees met precies in het midden daar overheen dat - ja, eigenlijk is het meer een geultje dan een kerf toch, als je wat beter kijkt, het is een allerliefst in haar onderbuik geboetseerd gootje, welbeschouwd, al kan ik dat natuurlijk zo niet zeggen - omdat die eerste blik op dat alles iets ongekends bij me teweeg heeft gebracht, alsof iets in en aan mijn lichaam is verschoven als het ware, van vorm is veranderd of zoiets, en nu het heft in handen heeft genomen - ook daarom trek ik opnieuw Babs' gekleurde broekje naar beneden, geloof ik.
En dit keer ben ik voorbereid op wat ik te zien krijg, houd ik Babs met beide handen om de heupen vast omklemd zodat ze niet los kan komen, hoe ze ook trappelt met haar benen. Ik breng mijn gezicht vlakbij haar verwonding en het is - ja het lijkt wel alsof zich dieper in deze snee nog een snee bevindt en je alleen maar met twee vingers de hier licht van elkaar wijkende huid wat opzij hoeft te trekken om die gewaar te worden. En, zo denk ik onmiddellijk duizelend, daarin zit dan natuurlijk nog weer een kerf, en nog één en weer, net zolang tot je aangeland bent in het binnenste van Babs Veldkamp, het binnenste van waaruit het kwaad in zijn zuivere gedaante zichzelf deze weg naar buiten heeft gesneden, een opening in het lichaam heeft gemaakt waardoor het vrijelijk in en uit kan gaan, in en uit het lichaam van Babs Veldkamp.
En van Yvonne Olde Riekerink, zo bleek me later, en van Mina Koreman, en wie weet waren ook Tini Lutgering en Josje Achterkamp en Eva Sorge van onderen doorsneden, want als ik mij over de bodem voortbewoog en hun schimmige gestalten boven mij gewaar werd, onderscheidden zij zich op die plek tussen hun benen niet of nauwelijks van Babs Veldkamp, zo leek mij toe.
En Geertje Hennink misschien..., misschien ook zij...
Petra Luinge was het in ieder geval, Petra van de Scherpenzeelse Weg die mij op een zeker moment, zittend op de schuine kant, haar litteken gewoon liet zien, gewoon haar beide duimen achter het elastiek van haar broekje haakte en zomaar die witte plek met de wond ontblootte en toestond dat ik er onder water van dichtbij naar keek. En als ik gedurfd had, als ik de moed had gehad, had ik misschien, net als Wolferink destijds, met mijn vinger dit diepe spoor in de huid nagetrokken, en wie weet de snee gevoeld die daarin verscholen
| |
| |
lag, en de volgende, en nog één en weer. Misschien had ik dan mijn vinger wel helemaal tussen die licht wijkende huidplooien gestoken en gevoeld hoe het kwaad zelf aan mijn vingertoppen zoog, mij niet alleen dwong telkens en telkens weer vanaf de bodem omhoog te schieten en bij deze en gene het broekje naar beneden te trekken - iets wat je nog steeds heel goed kunt uitleggen als de behoefte één en ander te controleren, als de innerlijke drang het kwaad op te sporen en te bestrijden -, maar ook mij wilde verlokken tot overgave aan zichzelf, tot versmelting zeg maar, tot een duizelende eenwording met het gespuis dat ook en nog steeds - op dergelijke momenten, leek het wel, zelfs nog heviger dan gewoonlijk - in mijn eigen onderlichaam huishield.
|
|