| |
| |
| |
H.H. ter Balkt
Laaglandse Hymnen
Walnoten
Gemaakt van hout, zoals gedachten van
brein, slapen zij in hun boot hoog en ver
opgehangen tussen bladeren aan
de boom, wachtend op de regenstralen
en de hakkende snavels. Proviand,
aan boord van hun hanze-kog, en klaag niet
lang over de onguurheid van de trouw:
stormt herfst aan, rust daar als vanouds de kog.
Zij zijn eetbare rots en de schatten
die je toevallen zonder kaart, klinkklaar
barnsteen met de aura van verzonken
herbergen en wegen. Eik Yggdrasil
was misschien een walnotenboom. Dat zij
schip zijn en schedel vertelt je de wind.
oktober 1996
| |
| |
| |
Ergens bij Nieuwpaart. 1600 (2)
Op de radkaart van Nieuwpoort ratelen dof
de rolwagens weg. Rasp en Vijl, schermmeesters,
luchten hun maskers buiten de muur. Fonkelend
mengen de Staatse en Spaanse elixers met
de uithollende druppels in mijzelf. Kruit
verft de molenwieken: bliksem sla mij neer
met bijlen als ik lieg: door een krom veenlijk
zwartgallig omstrengeld en omklemd; verstikt.
Kruitdamp waait op Duinkerken aan. Zeilen op
zee; meeuwengekerm, rauw als rolwagens, langs
de wegen landinwaarts, naar het gonzende
leven, oceaangelijk zich uitstrekkend
rondom Nieuwpoort, bij de sluis Kater en Wolf.
Klimop, heel Nieuwpoort; haar gekrenkte daken.
Koter en Wolf, personages in C. Collodi's, Pinokkio
| |
| |
| |
Winterlandschap met schaatsers (Hendrick Avercamp)
Gerangschikt als mozaïeksteentjes
in een bonte mandala, de schaatsers,
het paar onder de kap van de hooiberg.
De lucht door de vrieskou witberijpt.
Hoe lang handhaafde zich de hooiberg!
Maar de vogelval, ook al bij Bruegel
voer ten hemel, met de vluchten kraaien.
Het kerkdak lijkt gebrand uit Delfts blauw.
Rode ar; het hondje blaft zijn schim aan.
Wie doofstom is, is blind voor intriges.
Ach, aan het riet geklonken stemmen.
Ik verf muzieknoten-in-klederdracht.
zwevend over de tegelvloer van ijs,
onder de ijle rook, ijl als hooi.
[circa 1609]
| |
| |
| |
Willem Sluyter van Eibergen
Niet Magnus Umbgroeve die jouw letters keerde,
Sus lust my u will, terwijl een vuurgloed woedde
boven Grol, gaf de raad te vluchten: Vurink
nadert. Het was 1672, het rampjaar. Vrede ver.
Dun bier, verse boter van mei. Op de riet- en
strodaken ooievaars. Vuurzieners en herders
dwaalden om de dorpen, knekelman met de zeis
was nooit ver van de snikken van je uurwerk.
Kanonnen gaan te keer bij Grol. ‘Margaretha
Sybilla, koraal, citerzang, ga niet in dat woud
van lichten en stemmen’. Fel stralende kaars
van de ballingschap brandt op het veld. 1666
en het duizendjarig rijk kreunt in de hutten
en kerspelen. Jouw Morgengezang brak toen aan.
Willem Sluyter (1627-16-73). Magnus Umbgroeve of Umbgrove (?-?) schreef een oeuvre van drie gedichten, alle gewijd aan Sluyter (Groot was alom de vrees voor het jaar 1666)
| |
| |
| |
Adriaan Koerbagh
Ik wantrouwde orakels, dreef de spot
met woudbroeders en jacobijnen, schreef
dat ‘engelen’ alleen gezanten zijn:
geen vliegende geesten uit de hemel.
Ik bedacht de woorden ‘swerfgedachten’
voor fantasie, ‘fierilonfonfa’ voor
een Indisch sap. Je vertoornde allen,
en strandde in het Willige Rasphuis.
Dat was in Moorddam. Je rauwe ‘Bloemhof’
werd ketters bevonden en libertijns.
‘Dertig jaar celstraf en doorboor zijn tong’.
Hij werd krijtwit uit het Rasphuis gevoerd.
Je loopt de velden door als Franciscus.
Lachend; een leeuwerik op je schouder.
Adriaan Koerbagh (1631-1669) werd wegens de publicatie van zijn woordenboek ‘Een Bloemhof van allerley lieflijkheyd sonder verdriet geplant door Vreederijk Waarmond, onderzoeker der waarheyd, Tot nut en dienst van al die geen die der nut en dienst uyt trekken wil.’ eerst opgesloten in het Grote Rasphuis in Amsterdam, waar hij tussen het uitschot braziliehout moest raspen, een grondstof voor rode verf, en later in het Willige Rasphuis in de hoofdstad, waar hij stierf. (Ewoud Sanders, Woorden van de duivel, een bloemlezing uit het enige verboden Nederlandse woordenboek, Utrecht, Magazijn de Bijenkorf, 1993.)
Moorddam, spotnaam voor Amsterdam in de Tachtigjarige oorlog wegens de wapenhandel en andere transacties met de Spanjaarden.
| |
| |
| |
De Vrede van Nijmegen (1678)
Ronde krullen, als krassen van schaatsers,
in dat korenjaar, jaar van blije veldgerst
onder de tarnkap des hemels, verwoesting
over, en de pennen schaatsen blijdschap
op het droog perkament. Nu drijven haastig
wolken voorbij, zijn marketensters pakt
het leger, dreiging zingt haar zwanenzang.
Niet langer kronkelt de galg, jammert jubel.
Maar de vrede is een slede, zij rijdt uit
bij vorst, of roest als de ar wanneer as
het ijs veroudert. Oorlog smeult in de staat
van paraatheid. Vrede, milde sneeuw, valt
niet in hitte; op 't goddelijk graan wacht
de molen. Oorlog groet de sterrenas.
| |
| |
| |
De Vrede van Nijmegen (1678) (2)
Zie bij het ‘Scala van 60 roeden’ de ploeger
dieper het land in; op de Vahalis Fluvius,
dat is de Waal, zwieren wonderbaarlijk zeven, acht
schepen, een en al vlag en zeil, hun wimpel hoog. Nee,
geen brug. Naar het Valkhof, hoog en groen oprijzend spiedt
daar de Tweekoppige, in dat Jaar van de Vrede;
de Stratenmakerstoren en Bellevidere,
Waag en Kraanpoort. Molenwieken malen rookpluimen.
Stijfjes en licht golft de rivier. Felgedoornd waken
de wallen tegen de vijand die over land kwam.
Stad, met lynxenogen ver uitziend over 't water.
Roltongen in de plattegrond plukken het gerucht.
De huizen, met de kleur van rood wingerdblad, hokken
als zakken gedorst graan onder hun daken bijeen.
| |
| |
| |
1775
‘Ik ben de kist; ik ben de riem rondom de stoel
waarop hij zat; ik de splintergalg die hem hing.
Wij 't wuivend gebladerte bij zijn herberg,
wij het uithangbord en de gevlekte bijlen.
De blauwrokken van Brunswick verlossen mij, was
wat ik dacht; brengen mij naar de Poppe. Vergeet
mijn naam, en gedachtenis: rook zacht; september
spint het gras; oud-reiziger werd reiziger áf.
Wij zijn de kapotte schotels, wij z'n ganzen,
zijn dak, jij het gif in de aronskelkknollen
ver van ons vuur bereid; lip en keel zwellen op,
de stem stort neer, na kramp en hartklopping komt dood
door coma; ik ben de gast; ik was de hand die
uit het graf stak en de voorbijganger wenkte’.
De Poppe, Overijssels-Pruisische grensovergang. (Eerder verschenen in: Raster 75 (dec, 1996); gewijzigd.)
|
|