Parmentier. Jaargang 6(1994-1995)– [tijdschrift] Parmentier– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 25] [p. 25] Maria van Daalen Psalm 18 1 om hardop uit te spreken: een lied van de maker, die dit in de werkelijkheid geschreven heeft toen zij leerde uit te spreken tegen de dood. 2 Zij Zegt: Mijn verlangen is de zich ontvouwende 3 beweging die in eb en vloed mij vervult met slinkende en aanslibbende taal. 4 Wees mij, eerste bewegende, en geef mij mijn besef van pijn en tijd. 5 Tot in het bot is er afbraak en verval, mijn vlees weet dat het wordt afgescheurd; 6 want elke cel omspant loslating; bloedcel na bloedcel klopt op een eindig ritme. 7 Dat wat ik zegt roept, buiten adem, en roept; de ander in mij luistert naar de rillingen en geeft mij stem 8-16 zodra beweging afdaalt naar mijn diepten en haar voetafdruk achterlaat in het schelpzand verwaait zelfs de rand van een gedachte. Haar handen zijn de mijne, maar wie is dit tintelende licht langs de nagelriem, een kantelend half maantje in de nanacht? Een deur sluit zich in de donkere tuin, de geur die men niet ruikt is eigen als dat parfum nu zij zich even omdraait, geruisloos - ik herkende je al aan mijn stem. [pagina 26] [p. 26] 17-31 Fluisterend nu op de stoeptegel til je me op uit het knikkerpotje; toen het licht in de stuiter doorbrak zag ik dat ik verloren was: alle inzet lag in je hand. De doodstille straat en daar stond ik en fluisterend speelde ik eerlijk, dat weet je, ik speelde omdat het echt was, met afspraken, regels die jij voor me opnam: toen zag ik mijn winst. Ik sprong over het stoepje, duwde de jongens opzij want jij had mij gewonnen, jij had mij, jij was 'em - begin van een heel nieuw spel. 32-46 Kultakivi zei je, goudsteentje: je naam blonk warm in de beek. Ik sprong; ik hoorde de raven in de pijnbomen en joeg ze gillend, armen zwaaiend weg; ze doken naar mijn ogen, fluisterend, ze knikten hun vleugels, ik schreeuwde: ‘een veer’ met zacht dons nog onderaan de schacht - zo vies als een raveveer valt op de grond, zo voorzichtig blies ik je naam in het zand mijn haren vol korrels, mijn lippen en tong en oogharen goudbestoft zanderig. Zomaar een dag in de zomer, de eerste dag. 47-51 In een flits ontdek ik herinnering en leer ik de kromming van tijd en ruimte kennen; ik ben koolstof en waterstof en licht. Er ontvouwt zich een nacht in de schedel; het draait onderweg om de poolster. De naam van het noemen beweegt. Vorige Volgende