| |
| |
| |
Rein Bloem
Pad op pad af... Dixhoorn aan het werk
Devant le bateau immobile
(Pierre Reverdy, ‘Forte mer’)
Frans van Dixhoorn debuteerde in Raster 17 (1981) met de reeks ‘goed van streek’, vijf korte gedichten, zonder hoofdletters en leestekens, met titels die niet direct met het geheel te maken lijken te hebben (‘schetsboek’, ‘telraam’, ‘horizontaal’, ‘decor 110:12’, ‘atelier’).
Ook de titel van de reeks vertoont speling én is meteen kenmerkend voor wat de dichter met taal zal blijven doen: spreektaal of nog beter gesprekstopen ontdoen van hun situatie en context om ze op die manier onnadrukkelijk dubbelzinnig te maken.
Wat moeten we lezen? Een waardering voor een schilderij, een geschikt woonoord, een grote verwarring? Het meest voor de hand ligt de laatste mogelijkheid, maar juist die gekte speelt in de gedichtjes geen rol. Tussen de regels blijft de lezer vanzelfsprekend op zijn qui vive. De ontregeling van wat er zo eenvoudig lijkt te staan, neemt een aanvang:
kan je ook niet stil blijven staan
grijze mannen die verliefd worden
die geen weet hebben van hun bestaan
Nemen we het titelwoord letterlijk, dan zorgt het eerste coupletje meteen voor een wending, want dat is een overweging in beschouwelijke taal, dus geen streep van A naar B. Of toch? Het ‘entweder/oder’ blijkt immers eerder een tautologie dan een tegenstelling te zijn. Ga je als lezer niet abstract maar concreet op weg, laten we zeggen van Middelburg naar Vlissingen, dan krijg je geen rust, maar neem je een keerpunt en krijg je zodoende het heen en weer.
| |
| |
Het tweede coupletje lijkt niet in verband te staan met titel en parcours, tenzij je verzint dat de trektocht, telkens opnieuw ondernomen, een schreeuw om aandacht en/of gezelschap inhoudt. Dan zou je genoeg kunnen krijgen van het voortdurend doelloos bewegen om je dan neer te vlijen, horizontaal, in het gras. Maar vergeet dan vooral het verborgen spreekwoord niet: zo stil dat men het gras kan horen groeien!
De situatie in het derde bedrijfje is complex. Moet je je voorstellen dat ijzeren heinen in een vergaderzaal genoeg hebben van het verticale voorzitten en een verlangende blik slaan op het aanwezige vrouwelijke, opbloeiende schoon? Of vermenigvuldigt zich de trekker, onderweg in het gras, tot dromende grijsaards? Of verkeert een schilder tussen groen en grijs? En waar hebben die meisjes eigenlijk geen weet van, van zichzelf of van de mannen, die allang, voor de lezer, uit het beeld zijn verdwenen? Zo kunnen we doorgaan.
Maar daar zit ook voor de dichter het probleem: hoe nu verder? Op zo'n klein grondgebiedje zoveel gaten laten vallen, dat voorkomt misschien de oogst; de lezer houdt misschien niet van die eigenheimers.
Vier jaar later publiceerde Fransoois van Dixhoorn twee gedichtjes, waarvan de titels nu met hoofdletters geschreven staan: ‘JAAGPAD’ en ‘AGENDA’, in Kruispunt 97 (september 1985). Hier is het eerste:
zwanen zonder nek drijven
in de andere hand een sinaasappel
die de hele dag op tafel heeft gelegen
er is op getekend mee gerold en in geprikt
Hetzelfde laken een pad: je beweegt je langs het water, bij voorbeeld het Kanaal van Walcheren, met een doel voor ogen. Maar misschien moet je ook ergens figuurlijk over heen komen. Natuurlijk hebben die zwanen een nek, maar die hebben ze nu ingetrokken. Hoe zou het zijn als ze niets om uit te strekken hebben, zijn ze dan mooier, lelijker, actiever, dichterlijker? Wat betekent dat hetzelfde-anders?
De werkelijkheid, de alledaagse werkkring, laat zulke overwegingen niet toe, daarin moet een ordelijker en doelmatiger route uitgestippeld worden, geen heen en weer. Je stippelt trouwens wel een tocht uit, maar geen agenda.
In het tweede bedrijf, binnenshuis, een kantoor misschien, zien we éen hand niet, maar we staan er als lezer wel bij, dus denken we nog even aan die agenda. Op dat moment beginnen jaagpad, sinaasappel en agenda in de beleving samen te vallen. Er is van alles aan de hand, van alles gebeurd en voorzien, gepland en verworpen. Is die vrucht van al dat werk nog wel genietbaar?
Ik moet zeggen, dat deze eerste voortbrengselen mij na jaren nog steeds zeer bevallen, maar, toegegeven, ze smaken wel naar meer.
| |
| |
Vijf jaar later publiceerde F. van Dixhoorn in De revisor (1990/6) de reeks ‘Jaagpad’. Hetzelfde anders. Reeks is niet het goede woord. De bladzijden lange tekst doet nog het meest denken aan een verzameling genummerde tegeltjes, gegroepeerd in viertallen (1,2,3,4; 1,2,3,4 enzovoorts). De nummering is niet geëxponeerd, dat wil zeggen de getallen staan niet buiten de tekst, maar er in. Op het eerste gezicht lijkt dit een typografische tic, maar al gauw wordt duidelijk, dat de cijfers meespelen in de gang van zaken op het vlak van de vorm en de inhoud. Het ritme wordt gemarkeerd en de betekenis gereleveerd.
Dit is het begin:
hoe rustig hier de bossen zijn
zo aan de voorkant te zien
2.tussen de bomen kom ik tot vier
tussen de bomen kom ik tot vier
4.ze zullen vandaag wel vertrekken
De tekst valt met de voet op het pad, maar van meet af aan is er ook een contrapunt werkzaam. Snelheid en rust zijn twee kanten van éen zaak. Het is maar hoe je het bekijkt.
Maar we krijgen er ditmaal, in tegenstelling tot het vroege werk, wel de tijd voor. We worden ritmisch niet onmiddellijk onderbroken en kunnen de compositie volgen, zoals we als kind het niet laten konden mee te dirigeren bij plaat of radio. Zo komt ook de lezer goed op streek. Nu is er ook ruimte voor herhalingen. In de constante opbouw en voortgang wordt ons herhaaldelijk rust gegund. Het vervolg:
1.de actrice heeft gelijk
ze zullen vandaag wel vertrekken
| |
| |
kun je ook niet stil blijven staan
grijze mannen die verliefd worden
die geen weet hebben van hun bestaan.
hoe rustig hier de bossen zijn
zo aan de voorkant te zien
daar is immers ook het bos
Het wit van vroeger is verdwenen. Tel 2 schakelt de betekenissen regel voor regel, vooruit en achteruit, aan elkaar. Misschien maakt dat, vergeleken bij de Raster-lezing, de samenhang onduidelijker.
Aan de andere kant noopt of nodigt de compositie tot herlezing in wisselende tempi en fraseringen. We spelen het gedicht, maat voor maat, steeds weer opnieuw. Het geheel en de delen, wat maakt het uit... Heraclitus: dingen samen gebracht zijn een geheel en geen geheel, iets wat bij elkaar hoort en apart staat, dat overeenstemt en ontstemt.
In het eerste kwartet van Jaagpad wordt elk paar bomen anders beleefd, ook al houdt de fietser zijn voorbeeldige cadans en telt hij telkens tot vier.
De tijd verloopt, maar de ruimte, de kaarsrechte lijn langs het water, wordt gesynchroniseerd: we worden meteen al met bossen geconfronteerd, die van opzij, dwars op de fietsrichting bekeken worden. En uit die onaannemelijke bossen duikt zeker (in de betekenis van misschien!) een jas op. We bevinden ons in een assenstelsel, een spanningsveld vol dubbele bodems, of beweeglijke wegwijzers.
In tel 3 wordt de klok teruggedraaid en tegelijkertijd, in éen woord, worden tijd en ruimte aaneengekonken: start/plaats. In tel 4 maken de ik en de je (misschien éen en dezelfde persoon) plaats voor op zijn minst een tweetal, ze, een hij en wie weet een zij.
Verhuizende (zich verplaatsende) mensen, in dezelfde jas gestoken als toen ze er (met name Vlissingen én de tekst?) kwamen wonen. Er is niets veranderd, de tijd heeft stilgestaan.
Zo denkt de fietser en de lezer, maar in het tweede kwartet is het de waarneming van de actrice die telt en zo komt er geen eind aan de overwegingen.
Een oud tegeltje wordt ingevoegd, het doet zijn onbestemd werk als vanouds, maar met meer specie. Aan de ene kant/aan de andere kant staat niet meer op zichzelf en is een modulatie geworden van steeds hetzelfde niet vergelijkbaar of aankomst en vertrek geworden.
| |
| |
De hele wereld blijkt van veronderstellingen aan elkaar te hangen, alles wordt suspense, zou Mallarmé zeggen. Een duizelingwekkende ervaring, waarbij men even de adem moet inhouden, en gelukkig zijn de bossen er nog: ze bieden meer soelaas dan het onplaatsbare aardappelveldje van vroeger.
Zelfs een verkeersweg hoeft niet tussenbeide te komen.
In het werk van Dixhoorn wordt altijd van weerszijden gekeken, het midden wordt weggewerkt. Wel worden uitersten op elkaar betrokken, wel wordt gezocht naar evenwicht, naar een trillingsgetal dat wat ver van elkaar of diametraal tegenover elkaar staat, in beweging brengt, op de zangwijze van klinkklare taal.... maar gemiddeld wordt er niet.
Jaagpad werd door Perdu in 1993 uitgegeven op een speciale manier: na de laatste tel 4 - ‘vanavond een vis proberen’ - volgt een witruimte, waarna dezelfde tocht in omgekeerde richting wordt herhaald, van Vlissingen naar Middelburg, zodat we alle leesavonturen nog eens meemaken tot we bij de aanvankelijke tel 1 mogen bekomen in de stilte van de ook daar niet aanwezige bossen.
Heraclitus: ‘odos anoo Katoo mia Kai ooutè.’
Het pad op en af is een en hetzelfde.
De Bezige Bij gaf in 1994 van nog steeds F. van Dixhoorn een drieluik uit: Jaagpad... Rust in de tent... Zwaluwen vooruit, een trio dat in dat jaar de C. Budding'-prijs opleverde.
Elke bladzij bevat zestien regels. In ‘Jaagpad’ worden die en-bloc gezet, in ‘Rust in de tent’ met éen interlinie in de ordening 5-10, in ‘Zwaluwen vooruit’ in die van 6-9, het wit telt dus danig mee, net als het toeval, want de tekst loopt door, dus wat zal er na de adempauze van het omslaan in het beeld verschijnen?
De beide nieuwe series hebben gemeen, dat ze via hun titel meteen op spanning worden gebracht en een verwachtingspatroon openen. ‘Rust in de tent’ veronderstelt, dat het eerst niet rustig was en/of dat het tijd wordt dat de rust aanbreekt. ‘Zwaluwen vooruit’ is behalve een aanmoediging, een beweging voorwaarts, ook de naam van een (Zeeuwse) voetbalclub. Voetbal komt hier nauwelijks aan de orde, maar juist weer wel in het spel van ‘Rust in de tent’. Daar wordt op tel 2 een ‘verre uittrap’ gegeven en in de opmaat (ceterum censeo) lijkt er sprake te zijn van een levensgrote gemiste kans, waarvan de dichter wel, de lezer niet meer van weet. Suspense:
1.overigens moet ik zeggen
van de reactie op die bal
Hoe lang zal het duren voor die bal neerkomt? Van je éen, twee... maar er wordt een time-out genomen:
| |
| |
Vergeleken met ‘Jaagpad’ en ‘Zwaluwen vooruit’, wordt er in het middenpaneel minder bewogen. He is avond of nacht, de ik-figuur zit of ligt binnenshuis, hoort geluiden buiten, misschien uit het stadion, wie weet staat de radio aan, hij droomt en denkt en staat zelfs open voor wat er in de wereld aan misstanden voorvalt.
Een brug wordt vernield, er is oorlog, de vijand nadert, de ik heeft een mes op zak, de ‘strijd met de lelies neemt tijd’.
De monoloog interieur verspringt, moduleert, synchroniseert.
Een jeugd van indiaantje spelen, een korte diensttijd (‘licht arrest’) voegen zich in het stemmenspel. Een dierbare ander zet in, afgezonderd van de wereld in de tent, om bijna illegaal samen iets te eten. De vis wordt weer eens duur betaald in emoties.
Zo worden binnen- en buitenwereld op elkaar losgelaten, net zolang tot er in het gedicht geen onderscheid meer is. Een smartelijke tweezang (de tweekamp) wordt tenslotte unisono gezongen.
Hoeveel vreemde tot angstaanjagende tot overspannende informatie kan een individu aan om orde in de chaos te scheppen, op de been te blijven als hij uitgeteld lijkt? Dat is de penibele vraag die in deze poëzie keer op keer, in allerlei toonaarden wordt gesteld. Zouden de critici die verklaard hebben hier niets van te kunnen maken, nooit in hun leven de maat hebben geslagen? Aan de volgende, versnellende en vertragende, heldere drieslag kunnen ze toch niet ontkomen:
je weet nauwelijks wat je eet
komen de vragen naar voren
vroeger was de organisatie verboden
herkenden elkaar allemaal
we schrikken van dit heimwee
In ‘Zwaluwen vooruit’ wordt Zeeland ontgrensd. Wel wordt het oude Raster-, Kruispunt- en Jaagpadmateriaal opnieuw uit de doos gehaald en in de reiskoffer opgeslagen, maar ditmaal trekt de dichter echt de we- | |
| |
reld in, ver over zee.
Het wereldnieuws betrekt onder andere Thailand en Nederland op elkaar; hier werden duikboten gemaakt, die daar in het land van de rode bloem voor oorlogsdoeleinden in de vaart moesten komen:
Naarmate de buitenwereld in belang en onbegrijpelijkheid toeneemt, moet, om in evenwicht te blijven, meer licht op het innerlijk schijnen. Er is meer intimiteit, meer ik en jij, toegelaten. Vooral in de slotsequentie wordt de toenadering waarom het altijd begonnen is, de Agchibasiè, het dichtbijkomen van Heraclitus, ontroerend uitgespeeld.
Na de eerste drie maten, hierboven geciteerd, tellen we door tot 7. Dat is al drie keer eerder in deze compositie gebeurd, waarvan de formule is: 1,2,3/ 1,2,3/ 1,2,3,4,5,6,7.... enzovoorts. In de twee eerste luiken was het gemakkelijk vast te stellen, wat de betekenis van de losse maten is: 1,2,3,4 voor de afstand tussen twee bomen; 1,2,3 voor het in godsnaam of de spanningsboog, de parabool van de voetbal.
Waarom nu die insnijdende zevenklapper? Ik denk dat het te maken heeft met de code van een (Zeeuwse?) vuurtoren. Elke vuurtoren in Nederland heeft een eigen telmechanisme, deze moet te achterhalen zijn als 1,2,3-1,2,3-1,2,3,4,5,6,7 da capo. Eerst dacht ik aan morse, toen vielen oog en oor op:
| |
| |
Het vluchtelingenvraagstuk. Ontheemden maakten een tussenlanding op hun overzeese tocht, met hun rug tegen de muur. Zoals voor Reverdy de Sacré Coeur op Montmartre in de eerste wereldoorlog een toevluchtsoord was en (daarom) le Phare, de Vuurtoren werd genoemd. Om misverstanden te voorkomen: een lezer staat het vanzelfsprekend vrij om het bij tellen te laten of zelfs de cijfers helemaal te vergeten. Een 89 nieuwsgierige die mee wil spelen, wil ook de partituur wel eens ontcijferen.
Het is verbazingwekkend hoe in de slotronde van de vuurtoren leven en werken samenkomen. Ik ken weinig voorbeelden van poëticale uitspraken die zo onnadrukkelijk uit het overvolle leven en uit alledaagse spreektaal zijn gegrepen, als hier aan de orde is. Een zwaluw die over het water scheert als het vuurtorenlicht, maar ook de naam van een boottype is, éen van de vele boten en bootjes, die in alle maten, de lezer van Dixhoorn meenemen, telkens veranderend naarmate we dichtbij of veraf zijn.
Ik tel de bundel even uit:
5.een verzonken eendenhut
een nabijgelegen raffinaderij
| |
| |
tussen de ketting en je leve
dat ze haar spieren spant
Intussen staat er een nieuw drieluik op stapel. Een deel, ‘Armzwaai’, is al gepubliceerd (De revisor, 1994/5-6). Ongetwijfeld wegens plaatsgebrek staan er niet zestien maar 32 regels op éen pagina, veertien om veertien met twee interlinies, een heel aardige noodoplossing.
‘Armzwaai’, weer zo'n veelbetekenende titel. Afscheid, kreits, marstem-po, ruimte, gymnastiek....
Het zal wel vanwege ons aller apenspel zijn, dat we vol spanning in medias res vallen en dat het immer jeugdig hart onregelmatig klopt:
3.een aapje wou eens lollig zijn
en beet in de neus van de kapitein
de kapitein werd vreselijk boos
en stopte het aapje in een poederdoos
die langzaam naar boven klimt
glijden wilde honden voorbij
staan stillen en nemen de lucht op
Poëzie als kinderspel, de wolken van Nijhoff als concrete honden en de eenzame visser die overdag niet alle tijd heeft.
En wie denkt nu niet aan een andere uitleg van het mysterie door Pierre Reverdy:
Helemaal aan het eind van de hemel kan ik alleen nog een enorme witte hond zien die in de maan bijt. En de hond is geen wolk....
Als de arm na twaalf bladzijden tot rust komt - herinneren wij ons nog
| |
| |
hoe tijdens de ochtendgymnastiek van Ab Gauw-witz het verlossende ‘en rust’ klonk? - is het aapje dood, en worden wij in meervoud en enkelvoud uitgenodigd hetzelfde te doen om ons/zich met de deelgenoot en sparring-partner te meten:
In augustus/september zal in de Slib-reeks Loodswezen I verschijnen. Dat kan niet anders betekenen dan dat we in Zeeland terugkeren. Vlissingen met name, want daar staat die naam op veler boot. Niet het abstracte wezen speelt dus de hoofdrol (al is er natuurlijk wel aan te denken) maar de genummerde loodsboot en ongetwijfeld de veelsoortige formaten in zijn kielzog.
Ik zal de dagen op mijn vingers aftellen tot ik weer aan de slag kan.
Er gebeurt in de poëzie van vandaag het een en ander - Nevels orgel van Lucas Hüsgen, De gezel van Marc Kregting - dat uitzonderlijk is en zeer te prijzen, dus dát zal nog geruime tijd op zich laten wachten.
Suspense.
De titel is De grote keg of daaromtrent.
Men weet wat een keg is: een wig waarmee lading op een schip wordt vastgezet.
Ooit liep Dix met vrienden van Den Helder naar Vlissingen, juttend over het strand. Ik geloof dat er meer dan 300 keggen werden verzameld. Ze zullen wel niet in dozen zijn bewaard, hoewel dat woord een steeds weer terugkerende metafoor is voor wat verzameld wordt her en der, om later te pas te komen in een ander verband.
Ze vonden, kilometers uit elkaar, twee keggen van een lik menie voorzien. Van hetzelfde schip afkomstig blijkbaar.
Zet die twee keggen nu naast elkaar met enige tussenruimte. En wat zien we? Een piepjonge Maria met een dito engel, los van elkaar in de kathedraal van Carrara, waar de geest van Michelangelo, die er niets mee van doen had, nog altijd waart. Je kunt er omheen lopen, in je stoutste gedachten kun je het tweetal verzetten. Als je daar de kracht voor hebt. Je kunt ze ook laten staan, ze zijn onvergankelijk.
|
|