| |
| |
| |
Irun Scheifes
Mooi is de leegte
(manies dagboek deel 2; Over Bed en wereld van Jo Otten)
Nijmegen, 24 december 1994 / 23:20
‘Nee... nadenken moet je al helemaal niet,’ zegt ze.
Ik kijk haar aan, mijn zwarte Aia, mijn Godin van de Dingen. Ze wurmt haar vinger in het mondje van het mormel en trekt de lippen van de tepel. Ik probeer haar in dat ene moment te doorgronden, maar stuit op haar onwil. Aia wil niet doorgrond worden. Ze wil mijn eeuwige geheim zijn, mijn onbereikbare liefde.
‘Ik wil een bed,’ zegt ze.
‘Ik ook,’ zeg ik.
‘Niet het mijne,’ zegt ze beslist.
Ik haal mijn schouders op.
Ze hijst zich overeind, het kind kussend, het sussend.
‘Het is zo'n mooi manneke,’ zeg ik. Ik strek mijn armen.
Ze legt mijn zoon in mijn handen.
Als een weerloos offer ligt hij daar.
‘Ik leg hem in bed,’ zeg ik.
‘Doe dat,’ zegt ze.
Ik loop naar de slaapkamer en spreid hem uit. Gewillig laat hij zich leggen, maar als hij eenmaal ligt, beginnen zijn spieren zich te spannen. Hij drukt zich omhoog, zijn koppie verkent de omgeving. Als het tot hem doordringt dat dit landschap de komende uren zijn verblijfplaats zal zijn, schraapt hij zijn keel en langzaam vormt zich het protest.
Aia komt de slaapkamer binnen en bijna zonder aanraking glijdt ze langs me heen. Ik buig me over Mite en fluister kusgeluidjes. Het jong is niet onder de indruk. Zijn snikken overstemmen mijn klikken. Ik beur me op, kijk naar Aia. Ze heeft haar kleren van zich losgemaakt.
Haar blote huid lacht me toe.
‘Mijn God,’ klinkt het in me.
Ik zie hoe ze haar slaaphemd over zich heenwerpt. In vertraging zie ik de onderste zoom over haar borsten en buik glijden.
Zonder zich iets aan te trekken van mijn blik legt ze zich in bed en zegt: ‘Als hij zo huilt heeft hij honger. Geef hem nog maar even.’
Ik buig me over het bedje en hef Mite op, hij houdt meteen op met huilen. Ik organiseer een reis voor hem. Van bed naar bed. Aia ligt te stralen, Mites lach vliegt door de ruimte.
Ze tilt het hemd op, offreert Mite de harde tepel. Hoofdschuddend verwijdert hij zich van mij. Op zoek naar de bron.
Ik buig me voorover en kus Aia op haar brede lippen.
‘Je prikt,’ zegt ze.
Ik knik, zeg: ‘Ik moet een bed.’
| |
| |
‘Ik lig in bed.’
‘Ik mag daar niet bij.’
‘Nee. Jouw bed is ergens anders.’
Ik knik.
| |
25 december 1994 / 13:30
Ik lig in bed. Heb ik geslapen? Ik zet het glas weg dat ik nog in mijn hand houd. Ik lig in bed en dep met zacht papier de wijn die ik heb gemorst op de deken. Waanzin, de rode vlekken zijn ingedroogd. Ik kijk naar boven, naar de door vuur aangevreten balken. Buiten barsten een paar bommen, ik zie mezelf ineenkrimpen. Dit moet een grap zijn. Ik lig in bed en zie mezelf voor het raam staan. Een bulderend geraas komt over me, schaduwen glijden over de stad. Ik zie in strepen, ik zie overal licht, ik zie een huis in repen, ik zie in de spiegel van het raam mijn angstig gezicht. Welke maand is het? Februari. Februari hoeveel? 22 februari. Het jaar... Welk jaar? 1944
‘Oorlog? Maar de oorlog is toch voorbij?’
‘Quatsch, de oorlog is nooit voorbij,’ zegt een stem.
‘Papa? Papa, ben jij het?’
Gegrom.
‘Papa,’ zeg ik. ‘Papa, wat doe je hier?’
‘Wat doe jij nog in bed, Schlampamper! Kom da uit, verhef je luie reet en ga aan het werk.’
Ik knipper met mijn ogen.
‘We hebben met elkaar afgesproken dat we niet meer over de oorlog zouden schrijven, papa. De oorlog is voorbij, we moeten er een punt achter zetten. We kunnen toch niet eeuwig blijven doorzeuren over die paar lullige jaren, pa?’
‘Houd je Maul, wat weet jij daar nu van? Jij hebt helemaal niets af te spreken, doe je ogen dicht.’
‘Ik denk er niet aan. Ik ben oud en wijs genoeg om...’
‘Je bent gar niks. Doe je ogen dicht.’
Ik sluit zuchtend mijn ogen.
Ik schrik op als ik bommen hoor inslaan.
Ik zie mezelf op het station staan. Ik sta op het perron en draag een geweer. Ik heb een vreemd uniform aan, ik spreek Duits, mijn gezicht is donker, ontzet, maar de trekken zijn helder. Wat doe ik in deze hel van brandende beelden, waarom ben ik hier gevangen? Het alarm loeit. Een slag, het licht is niet te verdragen. De bom is door het dak gegaan en een trein vlakbij staat in lichterlaaie. Ik zie een paar Hollandse machinisten geschrokken bij elkaar staan, ze maken geen aanstalten iets te ondernemen. Ik zie mezelf snel heen en weer lopen, ik zie me kijken naar de brandende trein, ik zie hoe ik mijn geweer richt en naar de machinisten ren. Ik ben in paniek, maar vastberaden, ik sta stil en schreeuw. Duitse woorden zijn het, Duitse smeekbeden: ‘Hilfe... Bitte, hilfe... Dass sind eure Leuten!’ Ik richt het geweer en dwing hen naar de vuurzee. Ze heffen de handen, gaan gedwee. Als we er zijn laat ik het wapen vallen en ga met hen mee de trein in om gewonden weg te sle- | |
| |
pen, doden de ogen te sluiten. Wat doe ik in deze hel?
Ik lig in bed en zie mezelf later die middag door de stad dwalen. De straten onherkenbaar, overal rookt het puin, de geur van geroosterd vlees hangt tussen de ruïnes. Ik verdwaal bij gebrek aan herkenningspunten; alles is gevallen, ingestort, weg; alles brandt of smeult, alles rookt, alles ruikt naar vernietiging. Ik kom bij het huis waar ik een bezoek brengen wil, het staat er nog, het staat er nog. Ik klop, ga naar binnen, laat me koffie schenken. De trillende handen, de wantrouwige blik in hun ogen.
‘Weet je zeker dat het de Amerikanen waren?’ vraagt de vrouw.
‘Ik haal mijn schouders op. ‘How the hell do I know? I'm an artist...’
‘Wat doe je hier dan?’
‘Ik maak muziek, dat is wat ik doe.’
‘Mooi applaus,’ zegt de man.
Ik leg mijn hoofd in mijn handen. Amerikaanse vliegtuigen die bommen gooien op een Nederlandse stad... wat is dat? En een Nederlandse Duitser die de keus heeft tussen... Tussen oorlog en dodencel. Ik lig in bed en gil, de schrille kreet gaat door het dak, kaatst tussen de huizen.
‘Na?’ vraagt de stem bij het raam.
‘Ik heb niet geslapen.’
‘Dat was mijn bedoeling ook niet. Wakker moet je worden.’
‘Ik kan hier niet mee aankomen, het is 50 jaar geleden.’
‘Na und?’
‘Ik schaam me zo.’
‘Du schämst dich? Ach, mein kleiner...’
Ik sta op, trek mijn pantoffels aan, sla de ochtendjas van mijn vader om me heen. Hij past niet goed. Verdammt noch mal. Het ding is veel te ruim: ik verzuip.
‘Zou je me niet wat te drinken aanbieden?’
‘Liebfraumilch?’
‘Ein Tröpschen.’
Ik open de smalle fles, schenk hem in.
‘Und du?’
‘Rotwein,’ zeg ik en kijk hem in de ogen. ‘Hoe lang ben je nu dood?’
‘Mein Lieber, wass macht dass schon?’
‘Waarom ben je hier?’
Gegrom.
‘Papa? Papa, waar ben je nou?’
Doodse stilte.
Ik wandel om mijn vesting, de eettafel met de komputer, ik probeer slaap in mijn benen te lopen, tevergeefs. De slaap kan mij niet vatten, mijn geest zweeft over de gebombardeerde stad.
16:00
Mistig en rustig is het voor mijn huis. Ik kijk door het raam naar het plein, naar de lege parkeerplaatsen voor mijn huis aan de rand van het
| |
| |
centrum van de stad. Mooi is de leegte. Ik wil er meer van. Teleh zal er zo zijn. Ze zal haar witte auto parkeren op de lege parkeerplaats, ik zal haar stappen horen op de trap, ik zal het hijgen horen als ze boven is. Ze gaat ongetwijfeld meteen zitten, vult mijn kamer met haar enorme buik.
Ik probeer te schrijven, maar kan het niet. De ernst maakt me kapot, het stopt alles. Ik ben gevangen in de eenzaamheid van mijn aura. Ik glimlach mat, ik sla met mijn handen plat op de vensterbank. Ik lach om mezelf, ik lach om mijn gevangenschap, mijn aura die mijn dodencel is. Ik ben een stomme hond, ik ben Theseus die zijn eigen labyrint ontwerpt, ik ben de gevangene van mezelf.
‘Ik schrijf geen essays,’ zei ik tegen de redakteur. ‘Als ik iets schrijf... dan...’ Daar stokte mijn stem. Wat wou ik de krullebol eigenlijk zeggen?
‘Wat was het thema ook weer? Schateiland?’
Hij hoort het niet meer, iemand anders klampt hem aan.
Ik wil niet nadenken. Ik weet dat ik het kan, dat ik het spelletje beheers. Ik wil niet redeneren: het leidt nergens toe, ik verdwaal in kosmiese bespiegelingen, ik loop dood tegen de muur van de ratio, ik draai andermans rondjes en denk dat het de mijne zijn. Geen verbinding, geen dwarsweg, geen pad.
Vannacht zocht ik lang naar de envelop die al meer dan tien jaar als een begeerlijk objekt om me heen zwerft. Stapels oude - en soms vergeten - papieren moest ik omspitten, ik hoopte dat mijn ratio stokte toen ik die papieren voor het laatst in handen had. Niets is vervelender voor een zoeker dan een te goed opgeborgen objekt. Ik vond-
Getoeter. Niet nu!
De bel gaat. Ze heeft toch een sleutel!
Ik stop middenin een zin, haast me de trappen af, hoor Teleh en haar vriendin Ibbeltje (filosofe) in de gang kleppen en in de handen klappen. ‘We komen je bevrijden!’ roept Teleh als ze me op de trap stil ziet staan. ‘Het werd tijd,’ zeg ik, kom haar tegemoet, kus haar op de rode wangen.
‘Dat zijn rare kussen,’ zegt ze.
‘Schrijverskussen,’ zeg ik. En loop naar boven, wijs hen drank en voedsel, kruip achter mijn masjiene en zeg: ‘Even mijn zin afmaken.’
| |
Maandag 26 december / 14:20
Houten kop. Tot diep in de nacht spelletjes gespeeld. Ik mocht het woord ‘houtlijmtangentas’ niet leggen. En dat is toch net zoiets als een ‘gevaarlijkestoffenkoffer’. Zwaar verloren. Teleh was - zoals gewoonlijk - de beste. Na het spelen het praten. Lang met Ibbeltje (de filosofe) over wortels gepraat, over het loof dat tegenwoordig als wortel wordt verkocht. Over het schoolsysteem dat leerlingen geen dekorum, geen rituelen meer biedt. Over de ratio als gebogen blinde koning.
| |
| |
Met mijn houten kop pak ik de teruggevonden envelop van mijn werktafel en lees mijn naam op het front. Er staat een straatnaam: Schoenenstraat 181. Ik heb nooit in de Schoenenstraat gewoond. Bestaat er ergens een Schoenenstraat? Een doodlopende straat in een modebuurt. Het mag een wonder heten dat deze envelop mij ooit bereikt heeft. Poststempel 16-02-1983. Het huis van toen is met de grond gelijk gemaakt, ik zag het zelf gebeuren. Een gele, grommende bom, mijn huis implodeerde. We stonden erbij en we keken ernaar, flessen bier in onze handen om in te knijpen.
Ik trek een stapel vergeelde papieren uit het omhulsel en lees: 1932, Jo Otten; Mobiliteit en revolutie:
‘Een looden gordijn van conventies, tradities, gewoonten, ficties en abstracties hangt op de wereld. Ondanks alle evolutie en het verbreken van vele grenzen, waarvan onze moderne tijd getuige is, blijft het menselijk leven gesloten in een keurslijf van door eeuwen overgeërfde regels, vaak uit bijna magische tijden dateerend.’
En een paar bladzijden verder:
‘Wat is mobiliteit van geest? Mobiliteit van geest is de “allgemeine Bereitschaft” zich aan te passen aan alle omstandigheden van het leven, zich te verplaatsen van het eene punt der wereld naar het andere, zich vertrouwd te maken met de aspecten van het bestaan op verschillende hoogte en breedte, zich te kunnen oriënteeren in alle gebieden van menschelijke activiteit.’
En - na vele bladzijden van hak-op-de-tak-proza:
‘Voorop staat dat de mensch dien wij voor ogen hebben [...] steeds gereed moet zijn zich opnieuw te verplaatsen, opnieuw den strijd aan te binden tegen de wereld der gewoonten. Slechts zóo kan de emancipatie van geest en gevoel, voor ons het hoogste doel, worden bereikt.’
Ik las Ottens Mobiliteit en revolutie in de nadagen van de grote (kraak)rellen in Amsterdam en Nijmegen. Oorlogsdagen waren het: stenen tegen tanks, katapults tegen sluipschutters. De idiotie van status quo en revolutie.
Otten bood een andere revolutie: de mobiele geest. Het sprak me aan, mijn weerzin ten opzichte van de ideologiese prietpraat die ik om me heen hoorde had een vehikel gevonden: voortaan zou ik mijn geest laten waaien. Ik deed mijn kistjes uit en legde mijn lichaam op bed. Natuurlijk had ik daarvoor al Ottens ‘meesterwerk’ gelezen: Bed en wereld, jaren daarvoor zelfs. Ik las Bed en wereld uit 1932 verschillende malen van voor naar achter en ik las het per fragment, gewoon waar het toevallig openviel. Het is zacht fluisterend, dan weer extaties proza. In lange rukken neemt de ik zijn lezers mee in zijn gedroomde wereld. We schieten over de wereldbol. Het begint zo:
| |
| |
‘Ik lig in bed. Ik lig in bed en wordt omsloten door een zachte warme deken, een veilige huls voor het lichaam, dat na een drukke dag zijn horizontale stand gelukkig heeft hervonden. Ik lig in mijn smalle lange bed en kijk naar de grote bol, de melkwitte lamp, die van het plafond naar beneden hangt. Hij is nu uitgedoofd en lijkt een hemellichaam dat in de ruimte van mijn slaapkamer zweeft.’
Eén bladzijde verder:
‘Mijn hoofd is zo moe van alle beelden die het vandaag hebben doorkruist. Ik ben vandaag op zoveel plaatsen tegenwoordig geweest dat ik nu waarlijk alleen zou willen zijn. Ik ben geweest in het Parijs van Baudelaire, in het Londen van De Quincey, in Cita Vecchia en in het Rome van Stendhal. Ik heb met Baudelaire gezworven over het eiland van de heilige Lodewijk, ik ben met hem de smalle duistere straat ingegaan die loodrecht staat op het grijsgroene water, ik klom met hem een vuile wenteltrap op en trad met hem binnen in de kamer van zijn zwarte Venus, Jeanne Duval, de mulattin van San Domingo. Daar ligt zij op het brede bed, een wild en zinnelijk dier dat haar minnaar zal uitzuigen tot de laatste droppel.’
Bladzijden later:
‘Ik was vandaag niet slechts bij Stendhal, Baudelaire en De Quincey; ik zou dan niet zo moe zijn... Ik heb parels gevist in de Stille Zuidzee, ik ben ondergedoken in groenblauwe zeevalleien vol vreemde dieren en duizendvoudig gekleurde planten. Ik ben weer heelhuids aan de oppervlakte gekomen, ofschoon ik dacht dat mijn longen zouden barsten. Half bewusteloos heb ik in een ranke boot gelegen, terwijl donkere gezichten van inboorlingen zich bezorgd over mij heenbogen. Maar lang heeft dat niet geduurd, even later genoot ik van het wilde wiegen van hoela-hoela-danseressen, die in bundels van wit maanlicht met haar buik en heupen erotische ellipsen trokken. Ik heb geluisterd naar de muziek die het dansen begeleidde, een muziek wild, hartstochtelijk en weemoedig, uitvloeiend over het nachtelijke water en de koraalriffen van de grote zee... [...] Ik heb het niet lang kunnen uithouden en ben gevlucht naar een kleine matrozenkroeg aan de haven van Toulon.’
En zo gaat het verder. Het is een eindeloze reis, van hot naar her, van hier naar daar. Het is zappen avant la lettre. Een stoet van beelden trekt aan de lezer voorbij. Het is een videoklip zonder video en zonder klip. Snel, verwarrend, fragmentaries, raar, onrustig, hijgend. Bed en wereld is een skript dat in het hoofd van de lezer heen en weer wipt. Op de tekst krijg je geen vat, het zijn de beelden die je meenemen.
Het ritme neemt je mee, de bouw van de zinnen laat je hobbelen. Sommige zinnen zijn krommer dan komkommers. Vreemde inkonsekwenties in kommavoering. Maar Jo Otten kon een prachtige, hijgerige stijl schrijven... Helaas haalde hij zelden de eindstreep van zijn met forse zinnen ingezette marathon. Hij was geen groot doseur, hij verspilde on- | |
| |
nodige energie: hij nam de bochten te groot. Altijd wilde hij laten zien dat hij er was. En altijd wilde hij duidelijk maken dat er een boodschap schuil gaat in zijn bewegingen.
In 1982-83 begon ik aan Charges. Over ‘Ik’, de enige en de unieke. Over Quod, Ox, Onze, Breedeman en Stirner, over egoïsme en altruïsme. Over ‘Ik’ in gevecht met de kollektiviteit. Ik raakte verstrikt in de het perspektief van ‘Ik’. Jo Ottens Bed en wereld (in essayistiese zin: Mobiliteit en revolutie) haalde mij uit de beperktheid van mijn denken. Ik leerde om over de schouders van andere mensen mee te kijken: te zien wat zij zagen, te beweren wat zij beweerden. Ik leerde Breedeman begrijpen, ik leerde zijn brieven schrijven. Ik leerde ‘Ik’ verlaten.
Misschien is dat wel het belangrijkste aspekt van Ottens kollege: je kan jezelf op laten gaan in iedereen, je kan verdwijnen in het landschap van de geest. Je kan - voor een moment - over iemands schouder meekijken, door de ogen van iemand anders de wereld aanschouwen. Voor een moment... Want er zijn nog duizenden blanko anderen in je die (in vergadering bijeen) besluiten om verder te gaan, op zoek naar nieuwe avonturen, op zoek naar nieuwe perspektieven. Alles gebeurt gestreept. Als een uitzendburo zend ‘Ik’ mijn Loa's de wereld in. Ik kijk door de ogen van een kind in de scherpschuttersstraat in Sarajevo. Ik ben tegelijkertijd in Afrika, in kijk door de ogen van Koning Hassan II naar de mensen die in het stadion zitten te wachten op een blijde boodschap. Ik ben op hetzelfde moment een oude blinde kat op zoek naar aandacht.
‘Tegelijkertijd’ schrijf ik.
Ook Jo Otten stoeide al met gelijktijdigheid:
‘In mijn hoofd leven zoveel gedachten, voorstellingen en gebeurtenissen naast elkaar dat ik somtijds vrees dat mijn schedeldak zal bezwijken. Want alles gebeurt niet steeds na elkaar: terwijl ik mij bewust word dat ik thuis het elektrisch licht op de badkamer heb laten branden, bega ik een moord en voel ik het gras groeien op de aarde. Het is alsof mijn hersens verdeeld zijn in evenwijdige kanalen en of op ieder van die kanalen zonder ophouden boten varen. Verschillende gedachten, verschillende beelden leven op hetzelfde moment en naast elkander.’
De literatuur biedt nauwelijks een vorm om die gelijktijdigheid goed uit te laten komen. Er is geen adekwate oplossing voor de beschrijving van de gelijktijdigheid der dingen. ‘Simultaneïteit’ (bijvoorbeeld in de vorm van twee kolommen die tegelijkertijd gelezen zouden moeten worden) voldoet niet: altijd zal het ene eerder gelezen worden dan het andere. ‘Vermijden’, denk ik onmiddellijk. Niet over nadenken. Waarom zou je proberen een kat te laten brullen? Als een kat brult is dat niet omdat ik daarover heb nagedacht.
| |
| |
| |
dinsdag 27 december / 23:11
Teleh zet zich puffend op het bed. Haar buik een cirkusballon, zij de artiest die zich om de ballon heen vouwt. We komen van een etentje. Ik lig ook krom om een ballon, een ballon vol Zwitserse kaas en Marokkaanse witte wijn. Ik lees haar de eerste bladzijden van Bed en wereld voor, ze kruipt onder de dekens en valt in slaap.
Maar ik... Ik kan nog niet slapen. Duizenden beelden pakken mij beet, rukken aan mij, verleiden mij, schoppen mij. Ik voel mij vol, volgevreten met beelden en brood en kaas. Waarom ben ik zo dwaas? Ik draai rondjes om de tafel, leg me neer op de bank, sta weer op, loop de trap af, het dient nergens toe.
Ik kleed me uit en leg me naast het grote lichaam van Teleh, pak Ottens boek en lees het einde van Bed en wereld.
‘Ik kan niet slapen, alles draait om mij heen. De wereld is vol beelden, vol gebeurtenissen waaraan ik moet deelnemen, vol mensen met wie ik moet afrekenen. Genoeg, genoeg, geef mij slaap, laat mij nu eindelijk slapen, Morpheus, heilige Morpheus, laat mij dan maar inslapen voorgoed, laat ik nu maar dood zijn. Niet meer opstaan morgen, niet weer wassen, niet weer eten, niet weer liegen, niet weer huichelen, niet weer duizend beelden moeten verwerken. Doodskabouters, lieve, lieve doodskabouters, sluit de wereld voor mij af, neemt mij mede naar de overkant naar het Grote Niets. Ik wil niet eenzaam sterven, laat ik nu maar dood blijven in mijn bed. Alles in de wereld is toch om niets... ik ben moe, ik ben dodelijk moe. Laat ik nu maar dood zijn, alles is toch om niets, alles verzandt, alles verzandt...’
Fine... Ik leg mijn hoofd in het kussen en denk aan de spanningsboog: de gretigheid van het begin, het absolute genoeg van het eind. Het verlangen om overal bij te zijn verandert in het verlangen om nergens meer bij te zijn. Een teveel aan mobiliteit (in Ottense zin) roept de vraag naar absolute stilstand op. De dood als redding uit de chaos van beelden. De dood als bevrijding. Naar het einde toe wordt dat verlangen heviger, maar al eerder zijn er sporen van:
‘Ik ben het slachtoffer van een onverbiddelijke montage, die zich buiten mijn wil voltrekt. Ik zou zo gaarne eens knippen in al die films die worden afgedraaid in mijn hersens, ik zou zo gaarne eens even rusten en mij laten drijven beeldeloos en ongedeeld op éen enkele zee.’
En vele bladzijden verder:
‘Ik kan het niet meer uithouden, ik zoek naar slaap, ik moet slapen, al die zenuwen, al die antennen, al die draden, die vibreren op het wereldgebeuren, wil ik verdoven. Duizenden grammen Dial, Codeonal, Veronal, Somnifeen wil ik kopen. Ik kan niet overal tegelijk zijn, ik wil verdoofd worden, ik wil al die beelden vernietigen.’
| |
| |
| |
Woensdag 28 december / 22:03
Als ik terugkom van een mager optreden, vind ik stoelen door mijn kamer gesmeten. Kwaad ontdoe ik me van mijn jas.
‘Jo Otten! Dit gaat te ver, mannetje!’
Een beschaafde lach vult de ruimte. Ik zet de stoelen op hun poten en plaats ze waar ze behoren.
‘Dat had ik toch eens gezegd? Dat ik als ik dood ben met stoelen ga smijten. Dat zou ik hebben gezegd.’
Een zware klap valt in de nacht. Mijn ramen trillen.
‘Nee! Wat is dit? De hel?’
‘Je hebt zeker de oorlog niet meegemaakt. Een illegaal rotje was dat, waarschijnlijk is iemand zijn hand aan het zoeken.’
‘Ik heb er een paar uur van meegemaakt, jongeman. En toen kwam die klap. 10 Mei 1940, de enige bom die op Den Haag viel trof mij. Als ik die dag was thuisgebleven...’
‘Je bent niet thuisgebleven.’
‘Of course not. It's happening out there. Dat is ook waarom ik hier ben, het is verrekte vermoeiend om dood te zijn. Ik kan het je wel verklappen: ik ben gereïnkarneerd als levende schotelantenne, ik registreer alles.’
‘Koffie?’
‘Schotelantennes drinken geen koffie, ik neem straks buiten wel wat regen.’
‘Okee. En wat heb je voor me?’
‘Ik weet een schat voor je.’
‘Wat is haar naam?’
‘Lutine, het is een schip vol goud. Ze ligt voor Terschelling, je moet daar zeker gaan duiken.’
‘Dank je, Jo.’
‘Het is niets.’
Als Otten weg is blader ik door de stapels kopieën die het Letterkundig Museum mij elf jaar geleden stuurde. ‘De Schat van de “Lutine”: een fantasie van goud en crisis. Door Jo Otten’... Ik wist het! ‘De schrijfster wil ons sparen voor een debacle. Zij laat halfweg het boek Deckers op een dag wanneer het uitgezocht “Lutineweer” is, den begeerden schat vinden.’
Ik stamp met mijn voeten op de vloer. Wat moet ik nou met zo'n medium? Het verdomde goud is al gevonden!
| |
Breda, donderdag 29 december / 01:51
Opgesloten in de keuken van een komfortabele woning in een betrekkelijk nieuwe wijk. Met katten. Rechts en links van mijn masjiene liggen opengescheurde vuilniszakken, een stapel kranten wacht op mijn verdelende hand, zware voorwerpen wachten op hun door mij gewezen plek. Een veertienjarig inkontinent monster met halfblinde ogen en grijze snorharen sleept zijn lichaam om mijn stoel heen. Ik heb mogen mee- | |
| |
maken dat de oude dame bij de lurven werd gepakt, de bek losgetrokken. Het kleine pilletje dat in het keelgat werd gestoken werd overtuigd uitgespuugd. De oude dame wil niets weten van ongevraagde hulp. Om haar argumenten kracht bij te zetten pist ze een stevige straal op de keukenvloer, op de schoenen van de hulpverlener. Nu zit ze - ver van de andere katten - op een stoel tegenover me en staart me verwachtingsvol aan. Alsof ik haar kan verlossen van haar angsten, haar lijden, haar vitaliteit, haar kracht. Ik kan het niet, ze helpt zichzelf al: ze brult zonder geluid, ze neemt een loopje met haar natte werkelijkheid. Ik schud krachtig het hoofd. Tant pis. Lekker nie. Wat moet ik met angst en eenzaamheid?
Ik schenk mezelf een borrel in. Thuis gebotteld: whisky in een zwanger ouzoflesje. Zelf meegebracht. Ik heb nauwelijks nog de behoefte om mezelf te beheersen. Mijn laatste angst is de ander. Wat de anderen vinden, hoe ze reageren. Ik wil niet meer. Ik wil mezelf laten gaan, een inkontinent beest worden, een gevoelige bruut, ein Mann ohne Eigenschaften, een getergd schrijver, een brave Henkie. Ik heb geleerd te kijken door de ogen van anderen, en nu leer ik een oog te zijn. In de verte ik en de anderen.
Boven liggen Ilse en Ester rustig te slapen. Tussen de kinderen van mijn zus. Ik heb er zeven (zussen), maar toch is dit mijn zus. Ze denkt niet, al doet ze voortdurend moeite om te denken. Ze kombineert een diepe affektiviteit met een - uit de rationaliteit geboren - preek. Dat herken ik. Ik herken het spel, ik herken de familietraditie.
De oude kat springt van de stoel op de tafel. Zal ze alles nu laten lopen? Ik laat haar, zij laat mij. Autisties zit ze daar, haar kop gaat ritmies op en neer. De oren hoog, nog steeds wil ze alles meemaken. Ik kijk naar de krant, ik wil tussen de letters lezen of ze haar sluitspieren beheerst. Ik weet dat ze in paniek raakt als ik mijn arm in haar richting gooi, ze raakt verkrampt, en vreemd genoeg komt dan de zooi. Ik doe niets. Laat haar daar maar zijn en langzaam zoeken naar de dood. Laat haar daar maar vallen, laat haar daar maar langzaam opgaan in de zee die uit haar stroomt. Ze ligt, waakzaam, als een leeuw in de buurt van een prooi. Ze wil er nog steeds zijn, nog steeds wil ze niet slapen, ze laat haar beelden gaan, ze verzint nieuwe. Zo graag wil ze er helemaal wezen. Zo graag wil ze alles bevatten. Zo graag wil ze tenonder gaan aan de totaliteit.
Ik sluit af, pak mijn spullen in. Ik schik de opengescheurde zakken, de kranten, de zware dingen. Een ander kat steekt van onder het gordijn zijn kop en kijkt mij aan met de ogen van de jeugd. Ik onderdruk een lach. De onbevangenheid. Als ik even niet kijk is de kop verdwenen. Waar is die dekselse kat? Zo mobiel kan een mens niet zijn. Behalve in zijn kop. Daar heerst het labyrint dat in een notedop niet past. Altijd last.
| |
| |
| |
Vrijdag 30 december / 0:43
Ik zag op de televisie ‘How the hell did they survive’, een dokumentaire van Trix Betlem over de gebroeders Bourequat die 18 jaar in ‘De Hel’ gevangen zaten. Het is (...was, want het filiaal is opgeheven) in Marokko, maar het had ook China, Zaïre, Nederland of Indonesië kunnen zijn.
Hoe overleefden ze het?
De methode Otten. Ze verbeeldden zich de werkelijkheid.
In een normale situatie hoeft een mens daar geen moeite voor te doen: de wereld komt op hem af. In volle breedte. In de situatie van de gebroeders Bourequat waren de externe stimuli zo goed als nihil, de leefomstandigheden miserabel. In de cellen was het koud en vochtig, het was altijd donker (boven het glazen dak was een konstruktie gebouwd die het daglicht buiten hield), de maaltijd bestond altijd uit dezelfde smerige ingrediënten (bonen, vermicelli, een drankje dat ze thee noemden, een drankje dat ze koffie noemden), de mogelijkheden tot kontakt met andere gevangen waren minimaal. Om hen heen zagen ze de gevol-gen: uitmergeling, gekte, dood. Vrijwel meteen begrepen ze dat alleen een geestelijke (geestige) instelling een uitweg zou kunnen bieden uit die hel. Om te overleven besloten de broers uit wandelen te gaan in de stad die ze alledrie goed kenden: Parijs. Ze bespraken de weg van De Place de la Bastille naar Rue des mauvais Garcons, ze verbeeldden zich de restaurants en koffiehuizen, de overheidsgebouwen en winkels. En als ze waren aangekomen was het avond en werd de deur twintig centimeter geopend. Door de kier werd de in water gekookte vermicelli binnengeschoven door een man van wie alleen de hand en een deel van de arm zichtbaar was. En de een zei: ‘Ah, enfin, ze dienen net de lasagna op!’ En de ander zei: ‘Het ziet er goed uit.’ En de derde maakte smakge-luiden. Wat een kracht is daar voor nodig, wat een tomeloze wil. Een bloedige oorlog is te prefereren boven die eenzaamheid.
15:01
Met Ilse (zeven) en Ester (drie) terug naar mijn stad gereisd. In de trein schuift Ilse onrustig op de bank.
‘Last van kontkriebel?’ vraag ik.
‘M-m...’ Ze schudt het hoofd en maakt haar ogen groot. ‘Ik moet je iets zeggen... Of iets vragen.’
‘Vraag,’ zeg ik en trek Ester op schoot. Het kleine meisje steekt haar duim in de mond.
‘Nou gewoon...’ begint Ilse aarzelend. ‘Wat gewoon?’
Nou... Eerst kreeg je mij van mama, en toen kwam Ester van Laila... En toen Mite van Aia... En nu ga je weer met Teleh trouwen en krijgt ze een dikke buik en twee kindjes. En zo gaat dat maar door! Straks ga je nog met God trouwen.’
‘Uh ja,’ mompel ik. ‘Wat wou je nou weten? Of ik met God ga trouwen?’
| |
| |
Ester haalt haar duim uit haar mond.
‘Met God kan je niet trouwen, want die bestaat niet.’
‘Wel waar,’ zegt Ilse. ‘Als je wil dat God bestaat, dan bestaat hij ook.’ ‘Dat is niet waar, dat zijn fata morgana's!’ schreeuwt Ester.
Ik hef mijn handen en maan de kinderen tot zwijgen.
‘Zo komen we er nooit uit. Laten we eerst eens kijken wat de vraag is. Mag ik jou iets vragen?’
Ilse knikt, stuurse blik.
‘Ben je bang dat ik geen aandacht meer voor je heb als er nog twee bij komen?’
Ze sluit demonstratief haar ogen, perst haar lippen op elkaar. Ik pak haar bij de arm (‘Kom es... Kom nou es bij me...’) Als ze vlak bij me staat zie ik vanonder haar gitzwarte ooghaartjes kleine druppels vloeien. Ik veeg voorzichtig met mijn mouw over haar wang. Ester kijkt me verbaasd aan. ‘Ze huilt!’ zegt ze met een klein stemmetje. ‘Dat is heel normaal,’ zeg ik. ‘Ik vind het helemaal niet normaal,’ zegt het stemmetje een beetje nors. ‘Waarom dan niet?’ ‘Nou gewoon... Je moet niet huilen, je moet gewoon heel hard gaan schelden...’
Ik grinnik. ‘Ja natuurlijk. En dan ga je vanzelf daarna heel hard huilen. Dat kan... Maar ik wil nu eerst even weten wat Ilse te zeggen had. Kun je het al zeggen, Ilse?’
Ze knikt zacht.
‘Ik vind het gewoon niet leuk... Want dan gaat Ester de hele tijd met die bebietjes zitten spelen en wil ze niet meer met mij...’
‘Dat is niet waar!’ zegt Ester beledigd. ‘Ik vind die bebietjes heel leuk, dat wel. Je kan zo lekker tegen ze dingen zeggen en dan zeggen ze niets terug maar trekken rare bekken. Dat doet Mite ook altijd.’
‘Maar dan wil je niet meer met mij spelen...’
‘Jawel, dan kom ik daarna toch gewoon weer terug? Zullen we dat afspreken?’
Ilse knikt. Ze strekt haar handen uit en tilt Ester van mijn schoot. ‘Kom, we gaan kijken of de konnukteur er aan komt!’ Ester knikt hevig. ‘Konduk-teur’ hoor ik haar zachtjes zeggen. Dan rennen ze naar de deur van de koupé, Ilse tilt Ester op en samen kijken ze of de man met de kniptang er al aankomt.
Ik leg mijn hoofd tegen het raam met mijn Russiese muts ertussen. Ver weg hoor ik kinderstemmen beweren dat ik ‘wel lief’ ben, ‘maar ook stom.’ Dan voel ik twee hoofden vlak bij me en even denk ik dat ik mezelf hoor snurken. Daarna niets tot de trein plotseling afremt. Ik open mijn ogen. Welk jaar is het? Strepen landschap, gestreepte huizen. Slaap ik?
|
|