Parmentier. Jaargang 6
(1994-1995)– [tijdschrift] Parmentier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 66]
| |
Marc Reugebrink
| |
[pagina 67]
| |
- dat zeggen double-breasted en bebrild de heren.
En dus moet ik hier wel afwezig wezen, mijn rug
tegen de muur van die geschiedenis, temidden
van de wemeling van werkelijkheden, waaraan geen eind
en geen beginnen is: ik kan mij niet manifesteren
als alles manifest afwezig is, als saecula
en saeculorum slechts permanente simulatie is,
als ik mijn tong al heb verloren nog voordat spreken
ooit begon - dan kan het niet en mag niet wezen,
dan is de hersendood mij aangezegd nog voor ik was
geboren: bevlekt, bevlekt was mijn ontvangenis,
bevlekt, bevlekt de engelen en goden, ik heb ze nooit gekend.
O nee, ik weet: die hemel gaat ons nooit meer open,
geen vinger wijst astraal naar mij, geen waarheid is nog
te verhopen, en wie zo'n heelheid eist, vindt
in zijn uitbreidend heelal al spoedig zwarte gaten,
waarin hij spoorloos zal verdwijnen
nog voor hij zich tot aanschijn komt.
Maar moet zulk een wetenschap mij doden,
moet wat mij filosofen boeksgewijs betogen
- dat ik antropocentrisch niet besta - mij
van mijn menselijkheid beroven? Moet ik
mij daartoe hier in schijnwerpers maar reduceren
tot eindeloze zelfrelativering, tot stamelaar
van stottertekst waarin geen venster kiert en alles
wat aldus verschijnt zich schijnt te gaan verliezen
in de vergeefsheid die met ieder woord zijn onmacht celebreert?
- ik weiger dat, zoals ik refuseer
om mee te kwetteren in het koor van hen
die zich hysterisch en naar eigen zeggen
hevig zouden gaan verzetten tegen die afwezigheid,
maar onderwijl, met spotlights spetterend in hun bezonnebrilde glazen,
zich schaamteloos hebben verzwagerd aan wie haar voorschrijft ter vermaak
en die ten slotte enkel cynisch om revolte revolteerden
opdat het eigen welbevinden hun historisch werd verleend
- ik moet dat niet, zoals mijn maag omdraait
bij het zien van die verwende heertjes
die in centraal verwarmde erkers zich posteren
en spreken van hun uur van lood, een blauwe maandag lang
jeremiëren dat alles kut is in de wereld, maar weigeren
met lijf en leden zich dan meteen ook maar
| |
[pagina 68]
| |
volledig uit te leveren aan wat nog overschoot:
hun eigen, echte dood, want heel die niksigheid
die zij vol spot en hoon den volke proclameren
is enkel lafheid voor de wereld, de angst
om consequent te zijn, en nee, goddank,
zij zullen zich niet engageren, want godverdomme,
stel je voor, het zal ons maar gebeuren
dat dit rapalje in de straat met bomberjacks
of kaalgeschoren ons brengen gaat in de praktijk
wat thans als aftreksel zij presenteren.
O, ik wil best geloven dat aan het eind van deze eeuw
alles denk- en zegbaar is, dat niets ons kan weerhouden
elkander cynisch te ontvouwen tot niets meer van ons over is;
de mens is dood, zo zei Foucault, de rest les mots, les choses,
en wat wij zien versteent, verstart, zodra wij naderkomen,
ik wil dat wel geloven, want verder geloof ik niets.
Maar manifest, goddomme, wil ik wezen, een Perseus
met een spiegelschild: van de geschiedenis kan ik slechts leren
dat zij voortdurend uit haarzelf verdwijnt, en niet die zelfvoldane
ijdelheid waarmee zij nu zichzelf bekijkt, en geen moment verschrikt
als voor haar geestesoog een bar gorgonenhoofd verschijnt.
Ik ben, mijndames en mijnheren, of u het gelooft of niet, ik ben,
ja ook omdat ik denk, maar als dit denken mij zozeer ontlijft,
dat ik geen grens meer accepteer, ben ik vooral
het lichaam dat mij blijft en dat ik heb te wezen,
want ergens in mij worden woorden vlees en doven mij
de zinnen niet: ik ruik en proef en voel en zie, en hoor
het ruisen in mijn oren waarin ik ruisend word geboren als wie ik ben
misschien - misschien,
want deze zee in mij, kan ik natuurlijk evenmin
volledig en uitsluitend zijn, ik moet haar wel verspreken
in deinend aan- en aanrollende zinnen die als de branding breken
op de kust van het gedicht - ik bedoel: gelijkenis,
en dat het lichaam lamp en deze lamp mij ogen is -: geen mens,
als hij het is, kan zich totaal vervlezen
(vraag dat maar aan degenen die in Breendonk lang geleden,
of later Santiago, Buenos Aires, Kaapstad, Peking, in kelders
aan de touwen hingen of opgetakeld aan twee benen of aan de vleeshaak of
ja, vraag het hun, als zij nog leven).
| |
[pagina 69]
| |
Maar niet: de grenzen van de taal zijn mij de grenzen
van de wereld; in taal kan alles wel, zolang het niet betekent
dat wat wij dichten, schrijven, essayeren zich buiten
boek of bundel waagt en zich aldus gaat engageren met wat
u onder kleren draagt; geen wonder dat die heren, double-breasted
en bebrild, mij wekelijks beleren dat ik historisch niet besta.
Nee, niet de taal trekt om de wereld grenzen,
maar de grenzen van mijn huid vormen de grenzen van mijn ik:
die doen mij spreken, die lichten op, het ogenblik
waarop mijn zinnen zinnen zijn en tasten naar uw huid,
ik zoek uw openingen.
En dus moet ik hier wel afwezig wezen, beschenen
door dit licht, dat maar van schijnwerpers afkomstig is,
dit grelle licht van een cultuur, die hedendaags
tot niets verplicht en van mij vraagt om ter vermaak
wat fluks werd doodverklaard nog eenmaal als een grap
als manifest hier voor te lezen
- ik kan het niet, het mag niet wezen.
Manifest, god ja, ik zou het willen zijn,
maar manifest, ach nee, hier wil ik het niet wezen.
november 1994 |
|