| |
| |
| |
Willem Jan Otten
Sprong of val?
Frans-Kellendonklezing 1995
Het onderwerp van deze derde Kellendonklezing, in het vijfde jaar na de dood van Frans Kellendonk, is, ik zeg het maar meteen: de zonde. Of althans: zondebesef. Dat is een begrip waar ik niet mee ben grootgebracht. Kellendonk, en de schrijver over wie ik het speciaal zal hebben, Joseph Conrad, wel. Zij hebben een katholieke jeugd gemeen. Zij moeten jarenlang hun schuld beleden hebben, dat zij gezondigd hadden, in woord en gedachte, in doen en laten, door hun schuld, door hun schuld, door hun grote schuld.
Ik heb toen ik deze lezing schreef beslist het gevoel gehad dat het me ontglipte, wat nu de kern van zondebesef zou kunnen zijn. Het geloof van mijn ouders was Montessori; onze kerk was die van de Seksuele Hervorming; op het einde van onze tijden volgde de Crematie. Men respecteerde het geloof van anderen met een zekere liberale onverschilligheid; werkelijk geloofd werd er vooral door oudere vrouwen, meestal in de denkbeelden van Annie Besant, Rabindranath Tagore en Albert Schweitzer. Men beschouwde de Bijbel als een boek, vooral om voor te lezen, net als de Odyssee. Men plantte zich voort per twee kinderen. En ten aanzien van de dood nam men een zo stoïcijns mogelijke houding aan - nodig om de zekerheid dat de ziel niet onsterfelijk is het hoofd te bieden. Het is voor iemand die uit dit milieu afkomstig is niet makkelijk om Kellendonk te begrijpen wanneer die zegt dat het gevaarlijk is om het geloof van je jeugd af te zweren. Er viel voor mij weinig te loochenen of af te zweren. Welk gevaar Kellendonk kon lopen, heb ik heel lang niet begrepen. En dat hij, inderdaad, het geloof van zijn jeugd niet heeft afgezworen, dat onttrok zich aan mijn waarneming. Ik ben pas na zijn dood enigszins gaan beseffen dat hij helemaal nooit van plan is geweest om te zeggen dat zijn uiteindelijke onvermogen om te geloven een reuzensprong vooruit was op de emancipatorische ladder van zijn vrijmaking. Het is voor iemand die uit de agnostische hoek komt niet makkelijk te bevatten, maar Kellendonk was juist doende te erkennen hoe groot de leemte was die er gaapte op de plaats waar God gezeteld had.
Dat woord ‘leemte’ zal altijd wel als een satelliet om Kellendonk blijven wentelen. ‘Ik heb’, schreef hij twaalf jaar geleden, ‘een leemte ontdekt waar God, als Hij bestaat, mooi in past.’ Dat woordje ‘mooi’ daar, is ook zeer Kellendonks - het bijwoordelijke toefje pesterige ambiguïteit. Het versterkt voor mijn gevoel de sensatie van ontzag die Kellendonk wilde overbrengen, en die je ook proeft uit zijn uitspraak over het gevaar dat mensen zouden lopen wanneer zij het geloof van hun jeugd
| |
| |
afzweren. Dat afzweren en die leemte hebben met elkaar te maken - er wordt iets uitgewist, en dat wat er voor in de plaats komt is gevaarlijk. Het gaat hier natuurlijk over moraal, en dus over een conceptie van wat we ‘kwaad’ noemen. Ik ben geen ethicus; ik ben alleen maar een schrijver die zich erover verbaast dat intellectuelen een koudwatervrees zijn gaan ontwikkelen voor het doen van morele uitspraken, uit angst om voor moralistisch versleten te worden, of erger nog: voor dogmatisch. Ik zie niet goed hoe je zou moeten reageren op allerlei ontwikkelingen, bij voorbeeld op het gebied van de medicalisering van mensen, zonder dat je je, al is het maar rudimentair, verdiept in ethiek, wat zeggen wil: in de wijze waarop je oordeel, je benul van goed en kwaad, tot stand komt. Voortdurend wordt er een beroep gedaan op de vrije wil, op de autonomie van het individu, op medelijden en erbarmen - maar deze termen worden zonder nadenken gebruikt, waardoor ze wapens worden in handen van mensen die de moraal willen verschuiven. Vaak gebeurt dat onbewust. Wanneer minister Borst in NRC Handelsblad zegt dat ‘eens het sterven even normaal zal worden als de geboorte’, dan klinkt dat ethisch, en dus vaag, - maar het is onethisch en vreselijk precies, want wat ze eigenlijk bedoelt is: we moeten het gewoon gaan vinden dat mensen die dood willen door artsen geholpen worden. Natuurlijk zal zij tegenwerpen dat zij pleit voor waarborgen, controle, second opinions, en wat niet al, - maar intussen wás haar o zo ethische en dus vage zinnetje bedoeld om een zekere morele weerspannigheid bij sommige mensen weg te nemen. Jullie moeten niet zeuren met je gewetenswroeging, jullie zijn niet normaal, normaal is dood beschouwen als even normaal als geboorte.
Het is alles ethiek, terwijl er wordt gedaan alsof het om liberale, en dus waardevrije noties, gaat, om resultaten van een verlichte, rationele, emancipatorische ontwikkeling.
Deze ontwikkeling steunt, lijkt me, op de gedachte dat het kwaad ongeveer datgene is waarover niet goed is nagedacht. Denk je goed na, dan kun je bepalen wat kwaad is, kwaad is verkeerd, en het verkeerde los je op, bestrijd je, ban je uit, veeg je op. Misschien is deze opvatting, die van ‘kwaad’ dus eigenlijk ‘fout’ maakt, wel een nakomer van de manicheïstische gedachte ten tijde van de eerste eeuwen van het Christendom, die zei dat er een scherf licht was in iedere ziel waarmee we Gods licht konden herkennen. Het kwaad, dat was alles wat, van buiten af, het innerlijke licht aantastte en opvrat. Hiertegenover stelde Augustinus het denkbeeld van het kwaad als een neiging. Mensen worden geboren met een neiging ten kwade, een ingeweven tendens van het goede af. Dit is zonde, en zonde is afstand tot God.
Het verschil is reusachtig, al lijkt het, zo summier weergegeven, een beetje sprookjesachtig theologisch. Toch is het zo dat ook onze ‘officiële’, post-confessionele, naoorlogse moraal boven alles is gebaseerd op een au fond goede mens die door krachten van buitenaf van het juiste wordt afgehouden. Zelfs als die krachten ‘psychologisch’ zijn, zijn ze te verhelpen, als niet nu, dan toch eens eens. Als we de omstandigheden,
| |
| |
ook de innerlijke, ook de genetische, nu maar ten goede veranderen, de juiste medische oplossingen maar zo wijd mogelijk verspreiden, de polissen zo precies mogelijk afsluiten, de dijken zo hoog mogelijk maken, en - sinds kort - de markt zo vrij mogelijk laten, dan kan het goede in de mens tot ontplooiing komen. Eigenlijk is dat dus vooral een kwestie van waarlijk rationele oplossingen.
Die formulering ‘waarlijk rationeel’ ontleen ik overigens aan een column van de historicus H.L. Wesseling, ook in NRC Handelsblad. Hij zei dat we wel konden denken dat we in een liberale samenleving leefden, maar dat ‘godsdienst en kerk nog altijd een belangrijke rol spelen’. Volgens hem kwam dit vooral bij ethische kwesties naar voren. ‘Waarlijk rationele standpunten over abortus en euthanasie vinden weinig aanhang.’
Dat trof me. Wat bij de manicheeërs nog de scherf van licht was, die door duistere krachten werd aangevreten, is voor een welsprekende liberaal van na de Val van de Muur en Rwanda, de mens met de waarlijk rationele standpunten geworden, wier juistheid wordt aangevreten door kerk en religie.
Helaas verzuimde Wesseling dat waarlijk rationele standpunt ten aanzien van zijn twee heikele kwesties te noemen. Ik had ze zielsgraag gehoord, en wie niet, die zich realiseert dat hij eens voor een beslissing op leven en dood zou kunnen komen te staan. Alstublieft, professor, verklapt u in 's hemelsnaam uw waarlijk rationele standpunt! Houdt u het niet voor u! Vertel ons, desnoods in een heel klein columpje, met een heel klein portretje van u erboven, hoe we waarlijk rationeel moeten sterven en anderen laten sterven!
Inmiddels zal het u duidelijk zijn vanuit welk ethisch wespennest ik mij tot u richt. Dat wat door velen goede, welberedeneerbare keuzes worden genoemd, wanneer het bij voorbeeld om de levensbeëindiging van lijdende mensen gaat, onderga ik als kiemen van tragedies. Men doet alsof men, na ampele, rationele overwegingen, het juiste heeft gedaan, terwijl men zijn beslissing uiteindelijk niet ethisch - dat wil zeggen: niet rationeel - kan funderen. Er is altijd iets in te brengen tegen beslissingen op leven en dood, er is nooit iets zeker, we tasten op een fatale wijze in het duister. En precies deze sensatie van duisternis, waar oplossingen geen oplossingen zijn, waar het wel lijkt alsof we uit vrije wil handelen, maar waar we in feite gedrevenen zijn - terwijl we tegelijkertijd niets liever dan instrumenten zouden zijn, uitvoerders van andermans gebalanceerde wens - precies die sensatie wordt door het verlichte, oplossingsgerichte, ingenieurlijke denken niet begrepen.
Het is juist dit gebied waar de hoofdpersoon van de roman die ik herlezen heb, in springt; en het is dank zij deze roman, Lord Jim van Joseph Conrad, dat ik iets meer van Kellendonks woorden meen te hebben begrepen, toen hij het had over de leemte waar God in passen zou. Overigens weet ik niet of Kellendonk Conrad gelezen heeft. Wel heeft hij hem een keer in een interview geciteerd: ‘Beschaving is een gammele brug over een gapende afgrond.’
| |
| |
| |
1
Een boek herlezen, dat doe je nadat je het boek, of op z'n minst een passage eruit, door je hoofd is gaan spoken. Wat dat aangaat zijn boeken net mensen. Als je ze uit hebt, bestel je ze ter boekenkast - en plotseling, na maanden of jaren, dringt zich een herinnering op aan iets, - het lijkt alsof je even opnieuw de sensatie hebt de passage te herlezen, maar je was alleen maar aan het doezelen of wandelen, je voerde het onduidelijke inwendige gesprek met je tegenwerpers, dat zijn herinneringen aan mensen die het maar niet met je eens wilden zijn, en tijdens dat gesprek drong zich plotseling, in een flits, heel helder, de passage op, daar ligt de sleutel, denk je, daar kan ik het vinden, de tekst die de tegenwerpers de mond zal snoeren. Het rare is dat deze herinnering heel acuut en helder lijkt, alsof je even precies wist uit welke woorden de passage bestond, - maar bij nadere beschouwing blijkt het om iets ongrijpbaars te gaan, niet eens een zin, vaak alleen maar een naam, en eigenlijk vooral een soort stellige zekerheid: als het me lukt om de passage in het boek te vinden, dan krijg ik een sleutel in handen.
Toen ik mij ongeveer op deze wijze de naam ‘Brierly’ herinnerde, en het woord ‘koerscorrectie’, wist ik tamelijk precies waar in de roman Lord Jim ik die zou kunnen vinden, en ook wist ik dat de naam Brierly stond voor een zelfmoord, per sprong de oceaan in, met als laatste woord: ‘koerscorrectie’. Het was niet vreemd dat ik bezocht werd door een herinnering aan een zelfmoordpassage, want het gesprek met mijn tegenwerpers was al weken lang aan het gaan over een tamelijk obsederende kwestie: hulp bij zelfmoord. Daar zal het vandaag niet over gaan. Ik wil alleen maar duidelijk maken dat Brierly, bijna als een echt mens, tot leven kwam in mijn geheugen omdat ik, terwijl ik me hem herinnerde, op een specifieke manier in het duister tastte. Waarom wilde hij eigenlijk ook alweer dood? Hoe was Conrad er in geslaagd om Brierly's zelfgekozen einde zo mysterieus te laten zijn dat ik me wél herinnerde dat hij dood wilde, maar, naarmate ik er dieper over nadacht, steeds minder waarom?
Wat ik me van de Brierly-episode voor de geest kon halen was bij benadering dit: Brierly had deel uitgemaakt van een soort raad van zeelieden. Hij had recht moeten spreken in de merkwaardige zaak van een jonge matroos die, samen met enkele andere bemanningsleden, het zinkende schip de Patna had verlaten. Dat schip was benedendeks gevuld met honderden Mekkagangers. De bemanningsleden waren gered en naar Aden gebracht. Daar zou hun handelwijze onderzocht worden door die zeeliedenraad waar Brierly dus deel van uitmaakte. Maar alle bemanningsleden, uitgezonderd éen, hadden de benen genomen. Logisch, want er was inmiddels iets onthutsends gebeurd: het schip bleek helemaal niet vergaan te zijn. Het was, met alle bedevaartgangers levend aan boord, veilig en wel de haven binnengeloodst. En nu was er nog éen bemanningslid over om te berechten. Het jongste. Jim.
Over Jim gaat het boek, dat verteld wordt door iemand die als een soort waarnemer het proces bijwoonde, Marlow. Dezelfde Marlow vertelt ook
| |
| |
de geschiedenis van Heart of Darkness, en van het verhaal ‘Youth’. Maar voor Marlow ons openbaart waar Jim nu eigenlijk van beschuldigd wordt, vertelt hij dat Brierly een week na het proces zelfmoord heeft gepleegd. Het effect van deze onthulling is heel vreemd, en terwijl ik me probeerde te herinneren, zonder het boek erbij, hoe de roman ook alweer in elkaar zat, besefte ik dat ik nooit meer opnieuw zou meemaken wat het effect van Brierly's zelfmoord is - want sinds ik het boek gelezen heb, volgt die zelfmoord op de onthulling van Jims misdaad. Terwijl hij, toen ik het voor het eerst las, dáarom zo onbegrijpelijk was, omdat hij werd verteld voordat Marlow was toegekomen aan de toedracht van Jim. Met andere woorden: dat Brierly uiteindelijk zelfmoord had gepleegd was het gevolg van iets wat we nog niet wisten. Brierly's geweten was zó aangetast door wat hij wist van Jim, dat hij, na Jim veroordeeld te hebben, zelf niet meer door kon leven. En de suggestie was duidelijk: ook Brierly had iets verschrikkelijks op zijn geweten... door Jim te veroordelen had hij zichzelf gevonnist.
Pas toen ik werkelijk aan het herlezen was geslagen (iets wat ik bij dit boek steeds maar episode-gewijs heb gedaan, kriskras door het boek heen, in plaats van lineair), besefte ik dat Conrad met Brierly nog iets anders heeft willen vertellen dan alleen dat een geweten kan bezwijken onder de last van een oordeel over een ander - het raadsel van deze geschiedenis is niet alleen Brierly's zelfmoord, maar vooral dat Jim geen zelfmoord pleegt. Dat is wat Conrad eigenlijk wilde vertellen. Hoe depressief en zelfdestructief en beschaamd Jim na zijn veroordeling ook is - hij blijft leven. En dat is het belang dat je als lezer bij dit boek kunt hebben. Het lijkt op het belang dat je bij romans van Dostojevski kunt hebben. Mensen glijden op allerlei mogelijke suïcidale manieren dit boek uit, maar Jim niet.
| |
2
Conrad was geobsedeerd door desertie - wat voor een zeeman hetzelfde is als afvalligheid voor een monnik. Van zijn zeventiende af tot zijn eerste boek, dat hij op zijn zevenendertigste schreef, is hij koopvaardijzeeman geweest, meestentijds op zeilende schepen. De beslissing om naar zee te gaan had alles van een vlucht, en uiteindelijk ook van desertie: hij was de zoon van een vooraanstaande Poolse patriot. Op zijn elfde, in 1869, liep Conrad, als enige zoon, voor de baar van zijn vader uit, die door tienduizenden werd begraven onder de ogen van de Russische bezetter. Later in zijn leven, toen duidelijk was dat hij niet meer naar Polen terug zou keren en dat hij zelfs een Engelse schrijver was geworden, is hij voor verrader uitgemaakt.
Er zijn misschien veel manieren om Lord Jim te lezen. Eén is door het boek te beschouwen als een uitgedijde bewerking van de allerbeknoptste verlossingsgeschiedenis ooit verteld: het verhaal van de Verloren Zoon - dat door Lukas altijd zo tergend onbegonnen wordt verteld: waarom wilde de jongste zoon zo hartstochtelijk weg? Lord Jim begint met een uitgesponnen poging om dit moment van desertie, van ver- | |
| |
raad, wél te vangen. Dat is het moment waarop Jim, in de vaste overtuiging dat de Patna zinkende is, van boord springt, de reddingsboot in, waar de andere bemanningsleden zich al in veiligheid hebben gebracht. Het is duidelijk dat Jim, balancerend op de reling van het schip, zich in een acuut dilemma bevond. Hij stond voor de keuze tussen twee kwaden. Bleef hij aan boord en opende hij de dekken, dan zou hij in het tumult van honderden voor hun leven vechtende pelgrims mee ten onder zijn gegaan; sprong hij ván boord, dan schond hij de code, de zeemanseed, die gebiedt dat je als laatste het schip verlaat waaraan zo velen hun leven en goed hadden toevertrouwd.
Belangrijk is natuurlijk dat Jim, net als de andere bemanningsleden, zeker wist dat de Patna zou vergaan. En daar moet Jim zijn rechters ook van zien te overtuigen - dat de ondergang vrijwel een feit was. Ondanks dat het schip ironischerwijze tenslotte vrijwel ongehavend de haven is binnengelopen.
Het is voor iedereen die Jim gelooft volstrekt duidelijk dat hij had moeten springen; dat het op handen zijnde geschreeuw om hulp van honderden opgesloten pelgrims het alleen maar onmogelijker maakte om aan boord te blijven, ondanks dat zij schreeuwden om hulp en naastenliefde. Iedereen wil zielsgraag aannemen dat de sprong via het ruggemerg gemaakt is, door zijn zenuwstelsel, dat hij als een beest en instinctief en darwinistisch reageerde op een onafwendbare vernietiging. Hetzelfde begrijpt iedereen van degene die een concentratiekamp heeft overleefd door bijtijds uit een veewagen te rollen, waar anderen, door eenzelfde toeval, opgesloten bleven. Jawel, wij postmodernisten houden hartstochtelijk van het toeval, want we zijn gemaakt door mensen die de dans door het toevalligste toeval zijn ontsprongen... zoiets noem je geen beslissing, het ogenblik van zo'n sprong staat buiten goed en kwaad, dat is nu noodlot. Als we zó iemand veroordelen, waar blijven we dan? Als je doordenkt, dan is zo'n redding even lukraak als het feit dat uitgerekend deze genen hebben geleid tot de geboorte van degene die je uitgerekend jezelf noemt.
Maar Jim wil, eenmaal aan land, beoordeeld worden.
Dat maakt hem tot een van de raadselachtigste romanfiguren van de literatuurgeschiedenis.
Jim wil terechtstaan.
Ook wanneer Brierly, een van zijn rechters, hem smeekt af te zien van het proces en hem zelfs geld aanbiedt als hij zich maar uit de voeten maakt - zelfs dan blijft Jim bij zijn punt. Hij wil een oordeel. Hij wil dat de mensen die hem aanstaren alsof hij een misdadig monster is, alsof hij niet helemaal menselijk meer is, zich over hem uitspreken. Hij beseft dat hij niet verschoond zal worden. Toch blijft hij voor zijn rechters verschijnen.
Hoe vaak je de passages over de sprong, het proces en de kennismaking van Marlow met Jim ook overleest - nooit kom je er achter hoe de sprong zich heeft toegedragen, waarom Jim heeft gehandeld zoals hij handelt. Conrad cirkelt als een roofvogel om de verschillende knoop- | |
| |
momenten waaruit zijn verhaal bestaat en probeert op wisselende manieren de kluwen motieven te ontwarren, - maar het resultaat is dat je telkens opnieuw denkt: alleen wanneer ik aan het lezen ben heb ik een ervaring van begrip; zodra ik aan het gelezene terugdenk is alles ongrijpbaar en mysterieus. Het is alsof Conrad je, met zijn gedreven, wolkenmassa-achtige stapelende zinnen belooft dat je Jim eens zult doorgronden, en deze belofte blijk zijn kunst zélf te zijn. Het moet te doorgronden zijn, anders staan we met lege handen, en is Jim een verloren ziel. Als het irrationeel was wat hij deed, als zijn sprong én goed én slecht was; als ons oordeel er niet toe doet - en wat is een oordeel ánders dan dat we zeggen: nu we begrijpen wat je hebt gedaan, zeggen we of je het gedaan had mogen hebben - als het allemaal om het even zou zijn, dan zou iedere misdaad geoorloofd zijn. Voor minder doet Conrad het niet - hij is geobsedeerd door toerekeningsvatbaarheid en verantwoordelijkheid. Toch is Jims ‘beslissing’ om te springen uiteindelijk onverklaarbaar. De neiging ten kwade is uiteindelijk voor Conrad geen psychologisch en lokaliseerbaar fenomeen. En hetzelfde geldt voor Jims besef van kwaad. Nooit zal hij kunnen zeggen dat hij wist wat hij deed toen hij sprong; dat kiezen tussen ten onder gaan en overleven werkelijk een act van zijn vrije wil is geweest, - en toch was het niet goed. Dat hij dit beseft, en dat hij dit op deze, zichzelf verwerpende, tot een soort zondaar brandmerkende wijze beseft, - ook dat is raadselachtig, wat zeggen wil: psychologisch niet verklaarbaar.
| |
3
Kellendonk kon op een montere, aanstekelijke manier fulmineren tegen een vorm van realisme bedrijven, waarbij de onuitgesproken afspraak was dat we ‘weten waar we het over hebben’. In zijn essay ‘Idolen’ probeert hij aannemelijk te maken dat de impuls om literatuur te bedrijven juist voortkomt uit de ervaring dat we niet weten waar we het over hebben, wanneer we het bij voorbeeld over ‘de werkelijkheid’ hebben - ‘als je het al zo gloeiend met elkaar eens bent, waarom zou je dan nog communiceren?’ De pretentie als zouden we weten waar we het over hebben ‘kleineert het mysterie’.
Conrads houding jegens de ongrijpbare werkelijkheid was hier opmerkelijk verwant aan. In het begin van Heart of Darkness wordt van verteller Marlow gezegd, in de vertaling van Bas Heijne: ‘Voor hem lag de betekenis van een voorval niet binnenin als een pit, maar daarbuiten, als iets om het verhaal heen, dat slechts door het verhaal aan het licht wordt gebracht zoals een gloed een nevel aan het licht brengt.’ Dat lijken me echt woorden van iemand met een katholieke jeugd vol liturgie, die nooit heeft kunnen vergeten hoeveel meer een hostie teweegbracht dan je op grond van haar doorsnede en haar soortelijk gewicht mocht aannemen. Het denkbeeld dat Jims sprong betekenis verleent aan Jim, en dat Jim om zo te zeggen aan het licht wordt gebracht door het voorval, - dat zegt allemaal heel veel over wat verbeelding is. Voor Conrad is dat niet de poging om een gebeurtenis of beslissing te verklaren, maar
| |
| |
om haar betekenis toe te kennen. Belangrijker dan de steen is voor hem de plons, en de kringenrij. En dat is ook de structuur die aan zijn romans ten grondslag ligt. Ergens in het midden van het boek is iets gebeurd, maar wat we te lezen krijgen is er de deining van, de voortzetting met andere middelen. En uiteindelijk is de centrale gebeurtenis ongrijpbaar - ongeveer op de wijze waarop het centrale incident in het paradijs dat is. Heel de schepping is daar de nawee van, steeds verstrekkender en luguberder zijn de kringen - maar als je de oorspronkelijke overtreding wil isoleren, dan klinkt die wel afschrikwekkend en imposant, ‘eten van de boom van goed en kwaad’, maar erg veel meer dan een appelbongerdzonde was het misschien toch niet.
Deze structuur heeft lezers geïrriteerd. In Heart of Darkness duurt het tot op vier vijfde van het boek voor de bodem van de put, de binnenpost van Kurtz, eindelijk wordt bereikt. Als een worm heeft Marlow zich door de appel geknaagd, steeds afgrijselijker beloofde de aanblik van Kurtz te zullen worden, - en dat we dan eigenlijk voornamelijk alleen maar van hem meemaken dat hij sterft zodra hij wordt aangetroffen, en ‘the horror! the horror!’ fluistert, bij wijze van laatste woorden - dat is wel als een nederlaag voor Conrad opgevat.
Natuurlijk speelt bij deze teleurstelling onze gewenning aan allerlei vormen van realisme een rol: we hebben zulke ongehoorde registraties van gruwelen gezien, dat de palissade met de doodshoofden in het boek een beetje tegenvalt. Toch zouden we ons moeten afvragen wat deze gewenning aan realisme betekent, wanneer die inhoudt dat we vervolgens ook teleurgesteld zijn in Conrads verbeelding van het kwaad. Verbeelding is iets anders dan afbeelding.
Conrad belooft je, al vertellend, dat je steeds dichter bij het kwaad zult komen, - maar het gaat hem om de uitstraling van het kwaad, om de kringen. Hij zegt in feite hetzelfde als wanneer een theoloog zegt dat zonde de afstand tot God is, - maar dan omgekeerd. Kurtz' kwaad, dat overigens begaan is onder het mom van rationalisme en Verlichting, is onvoorstelbaar. Iedere concrete afbeelding ervan zou het banaliseren, verkleinen, terzijdeschuifbaar maken. Een eeuw na Conrad kennen we het Kurtze kwaad op onze wijze van de kampen, zonder het te bevatten. Conrad laat een min of meer fatsoenlijke man, Marlow, wiens waarden ongeveer overeenkomen met die van de Londense laat-Victoriaanse lezers - maar die méer van de wereld en zijn wreedheden heeft meegemaakt, langzaam richting Kurtz varen. Vanuit het duistere, onvoorstelbare centrum dringen steeds meer signalen door. Intussen gebeuren er aan boord enkele gruwelijke dingen - kannibalisme, wreedheid van opvarenden, de plompverloren dood van een stuurman -, maar omdat we naar een Nog Grotere Verschrikking op weg zijn, lijkt het alsof we die niet meemaken. Op een geheimzinnige en nog door geen enkele andere schrijver gepraktizeerde manier, vult het lege centrum van het verhaal, de leemte, de ongrijpbare Kurtz zich met wat we, zo lijkt het wel, vlak voor onze ogen niet willen zien.
Deze methode van de indirectheid is, geloof ik, katholiek-christelijk; de
| |
| |
onderliggende aanname is dat het Onzichtbare alleen per emanatie kenbaar wordt. Zonder Christus zouden we God niet kennen, maar ook Christus moet worden belichaamd, elke week opnieuw. De hostie is geen symbool van Christus, maar: Zijn aanwezigheid. God is een kring zonder plons. Degene die over transsubstantiatie zó heeft geschreven dat ook een Montessori-lezer enigszins kon beginnen te begrijpen dat ook geloven, inderdaad, datgene is wat je doet wanneer je iets niet bevat, terwijl je tegelijkertijd beseft dat het iets voor je betekent, is natuurlijk Kellendonk. Zijn fameuze leemtezin is in feite transsubstantieel. ‘Ik heb in het hart van de schepping een leemte ontdekt waar God, als Hij bestaat, mooi in zou passen.’ Deze zin is, om met Conrad te spreken, een nevel die door een gloed aan het licht wordt gebracht. Het woord ‘leemte’ zou ledig zijn als de ongrijpbare God er niet achter gloeide, die, op Zijn beurt, zonder de leemte niet zou worden gemist.
| |
4
Intussen is in het voorgaande, min of meer en passant, iets vreselijks gezegd. Van Jims sprong weten we alleen dát wat hij, ter zitting, er van zeggen kan. De medebemanningsleden zijn het boek uit gevlucht, en dat wil bij Conrad zeggen: ze zijn de gemeenschap der mensen uit gevallen, een gemeenschap die bij hem nu eenmaal de trekken heeft van een varend schip. Als je daar van af wil, dan rest je alleen de wijde, verhaalloze zee. Door dit isolement van Jim is zijn sprong eens te meer de leemte van het boek geworden. Eigenlijk wil Jim, door terecht te staan, weer terugspringen, de gemeenschap in.
Het vreselijk zit hem in het feit dat de sprong betekenis verleent aan Jim. Zonder deze split-second (ten kwade), zou Jim een betekenisloos personage zijn - zo iemand als aanvankelijk Brierly, van wie Conrad honend opmerkt dat er op de Indische Oceaan, en vermoedelijk ook op andere oceanen, niemand bestaat met een smettelozer, superieurder reputatie dan hij. Een ideale rechter, dus. Maar een personage? Dat wil zeggen: iemand waar een verteller als Marlow door geïntrigeerd zou raken? Iemand van wie het de moeite waard is om te vertellen dat hij gered moet worden met dit verhaal?
God heeft het ene afgedwaalde schaap meer lief dan de 99 brave, dichtbij-blatende, en in die zin is Conrad een heuse schepper. Juist het personage dat, om welke reden dan ook, uit de samenhang valt is het bedenken waard - vooropgesteld dat hij niet, zoals de andere bemanningsleden, door blijft vallen. Marlow raakt geïntrigeerd door Jim omdat die van zijn val een sprong maakt.
Dat lijkt gejongleer met woorden. Toch is het voor begrip van Jim van immens belang in te zien dat wij, met ons verexcuserende, psychologiserende, liberale begrippenapparaat, eigenlijk met goed fatsoen niet kunnen vinden waar hij voor gestraft zou moeten worden. Of laat ik zeggen: we zouden er op zijn minst niet aan moeten denken, net als Brierly, dat we hier een vonnis hadden moeten vellen. Het is, nogmaals, voor onze gemoedsrust oneindig veel beter om het hele incident inder- | |
| |
daad te beschouwen als een val. Iets noodlottigs waar Jim au fond buiten stond.
Maar Conrad laat Marlow gefascineerd raken door een jongen die, na afloop, niet gevallen wil zijn, maar gesprongen. Dit is mysterieus, want het maakt van zijn leven een ruïne. Toch wil hij het. Door te zeggen: beoordeel mij, zegt hij: maak van iets wat u misschien een val noemt, iets wat ik heb gewild. Het is voor Jim essentieel dat anderen dit doen, hoe vreselijk hij ook de pest heeft aan de starende, beterwetende blikken van de anderen. En het is voor Marlow essentieel dat hij, tijdens een van de wonderbaarlijkst beschreven blikwisselingen uit de wereldliteratuur, intuïtief aanvoelt dat Jim zich aan de ander overlevert. Jim wil gewild hebben wat hij heeft gedaan, zelfs al wist hij toen hij het deed niet wat hij deed. Het is alsof hij God tergt zich, in de vorm van een knagend geweten, kenbaar te maken. Ik ben gesprongen, niet u. Alleen zegt hij het niet tegen God, maar tegen zijn collegae. Hij wil iemand zijn met een vrije wil. Maar de vrije wil, dat beseft u, kennen we alleen voor zover die ons het verkeerde heeft doen kiezen.
| |
5
In het holst van Mystiek lichaam, Kellendonks laatste roman, bevindt zich een moeilijk te verteren scène. Broer, de hoofdpersoon van het boek, staat tegenover de ‘rijpere jongen’ die zojuist heeft gehoord dat hij aids heeft. Die jongen houdt Broer een soort balletje voor dat als een katheter vocht uit zijn lymfklier opvangt, uit zijn oksel. De jongen zegt: ‘Je kunt bewijzen dat je niet in mijn dood gelooft. Door dit op te drinken.’
De scène is, zoals we weten, geschreven in de tijd dat de grote besmettingsgolf bezig was door te dringen. Hij leest als een provocatie. Kellendonk kiest er voor zijn personage niet, zoals dat heet, in onschuld het gevaar van besmetting te laten lopen, maar hij maakt er een echte scène van: Broer wordt voor een keuze geplaatst. Hij wordt gedaagd iets te bewijzen.
Een roman is fictie, maar sommige fictie is werkelijker dan werkelijkheid, en deze scène is dat omdat Kellendonk van een voorval dat we het allerliefst als een noodlottig toeval zouden beschouwen - waarna we zouden kunnen zeggen: Broer is alleen maar een slachtoffer - iets maakt waar de vrije wil bij te pas komt. Met zijn personage Broer, en diens ‘maling aan de proleterige dood’, zoals hij het zelf noemt, maakt Kellendonk van een val een sprong. En van zijn personage iemand die beoordeeld zou kunnen worden - maar door wie? Welke Brierly meldt zich voor deze zeemansraad?
Broers daad - hij drinkt - is volmaakt ambigu, gedreven en gewild. Het is geen liefde, dit verlangen om te delen, en toch weer wel, het is een parodie, en toch weer niet, het is een provocatie hoe dan ook, maar van wie, het is verdriet, een poging om de leemte te vullen waar de God van de liefde zo mooi in past, met iets van eigen makelij, het is hoogmoed. En dat is het in het laatste deel van het boek ook, wanneer Broer, exact
| |
| |
even tartend en gedreven met een toevallig opgepikte jongen vrijt. ‘Ja, bedacht hij, fietsend langs akkers waar sproei-installaties tuiltjes nevel uitzwiepten, in de kruin van elke neveltuil een eenpersoons regenboogje dat meedraaide met de blik van een fietser - als ik geen engel kan zijn, dan ben ik maar een duivel.’
Ik geloof dat Kellendonk met Broer iets doet wat verwant is aan wat Conrad met Jim heeft gedaan. Hij laat zijn hoofdpersoon, op een bijna magische wijze, weigeren, met terugwerkende kracht, om het instrument van het toeval geweest te zijn.
| |
6
Zonder sprong geen Jim, geen Broer. Door met terugwerkende kracht te willen wat ze in een flits van verbijstering en onmacht hebben moeten doen, leveren ze zich over aan ons oordeel. Allebei de boeken maken van hun personage een gedaagde, wat iets heel anders is dan een verdachte. De vraag is niet óf ze schuldig zijn, of niet, maar: hoe te leven met de, zojuist aan het licht gebrachte, geneigdheid ten kwade.
‘How to be, ach, how to be!’, verzucht Meneer Stein, die Jim zal helpen om zijn leven op orde te brengen. Voor Stein staat het vast dat we zonder sprong niet zouden weten wie we waren - het is de schuld die ons volwassen maakt. Stein is daar wonderbaarlijk welgehumeurd bij, het is alsof hij tijdens het sprookjesachtige, Rembrandteske twintigste hoofdstuk voortdurend neuriet. Er is iets, zoveel is duidelijk, in het tot dan toe koortsachtige boek ten goede aan het keren. Een gedaagde is iemand die zich overlevert aan anderen. Dat gaat via de schaamte, dat is al sinds de Oedipus zo: zelfs de man die volkomen onschuldig is aan de misdaden die hij begaan blijkt te hebben, zal zich bijna letterlijk doodschamen. Als een zondebok, een farmakos, wordt hij de stadstaat uitgedreven. Dat heeft Jim met Oedipus gemeen. Telkens wanneer een nieuwe werkgever erachter dreigt te komen dat hij de Jim van de Patna is, slaat hij op de vlucht, steeds verder naar het oosten, naar de uiterste rand van de westerse invloedssfeer.
Jim is sinds de sprong en de berechting gevangen in een spiraal van deserties, hij kan niemand onder ogen komen. Het laat zich, net als Heart of Darkness, lezen als een bijna allegorische beschrijving van een depressie, tegelijkertijd blijft de fabel van de Verloren Zoon door het boek schemeren, zelfs al ontdek je dat Jim nooit meer thuis zal komen. Je voelt bijna aan den lijve hoe verteller Marlow zich, als een soort herder, of een schepper, afpijnigt hoe hij dit personage toch in 's hemelsnaam weer terug in het verhaal moet krijgen. Zoals Heart of Darkness zijn speciale spanning ontleent aan de vraag of het Conrad zal lukken om zijn Marlow, na zoveel kwaad en duisternis aanschouwd te hebben, nog intact in de bewoonde wereld te krijgen, zo weet je in Lord Jim soms niet of het dezelfde Marlow zal lukken om zijn Jim in het verhaal te houden. De schrijver-deserteur is schapenhoeder geworden. De zelfmoordenaar tracht zijn personage uit de tovercirkel van de strop te houden.
Meneer Stein is de wijze van het boek, de man van wie je hoopt dat hij
| |
| |
bestaanbaar is, van wie Kellendonk misschien zou zeggen: die kent de leemte. Het feit dat Joseph Conrad meneer Stein heeft kunnen bedenken en zo wonderbaarlijk tot leven laten komen, doet je beseffen dat de redding van een ziel misschien wel om te beginnen een kwestie van verbeelding is. Zelfs het bestaan van de ziel is een act van verbeelding. Een ziel bestaat zolang wij in haar geloven.
Met Meneer Stein vult Conrad de ándere tergende leemte in het verhaal van de verloren zoon op. Waarom wilde die terug? Het ging om méer dan tabak hebben van het draf van zwijnen - waarom verlangde de zoon naar zijn vader terug? Deze leemte moet gevuld worden met een soort bekoring, een wonderbaarlijke impuls ten goede.
Meneer Stein heeft een vreemd en archaïsch vertrouwen in Jim, en dat is gebaseerd op een overtuiging: ‘We bestaan voor zover we met anderen samenhangen.’ ‘We exist in so far as we hang together.’ Dit zinnetje is Steenkolenengels. Het bevat geen verifieerbare mededeling, het is niet waar of onwaar, het kan rekenen op de minachting van alle positivisten, het is alleen van kracht zolang je vindt dat het waar moet zijn. Het is een zinnetje dat zich daar ophoudt waar verbeelding en geloof in elkaar overgaan. Het maakt begrijpelijk waarom Jim liever zondaar was, dat wil zeggen: schuldig aan een sprong, dan de prooi van een onwillekeurige aanvechting. Want alleen als je de verantwoordelijkheid neemt kun je beoordeeld worden, door anderen. En datgene waarop je wordt aangesproken, is, uiteindelijk, op je neiging ten kwade. Als die niet jouw neiging is, maar een neiging, die eigenlijk buiten je om ging, dan ben je onaanspreekbaar en val je buiten het verband.
Als we dan de vrije wil willen handhaven - en hoe zou ik anders een romanpersonage moeten bedenken dan door hem, en dus mezelf, verantwoordelijk te stellen, anders dan door hem te dagen -, dan zullen we ons moeten afvragen wat de afschaffing van het zondebesef voor leemte heeft achtergelaten. Ook een laat-twintigste-eeuwse lezer voelt dat Joseph Conrad zijn Jim niet tot leven had kunnen denken zonder een onuitgesproken, in dit geval ex-katholiek, en dus ‘levendig’ besef van kwaad. Dat woord ‘levendig’ is natuurlijk van Kellendonk. Jims hele worsteling en uiteindelijke verlossing zou volstrekt academisch zijn als het project van de emancipatoire afvalligheid werkelijk gelukt was, en het idee van de ingeweven neiging ten kwade ons even vreemd was geworden, als het geloof in kabouters. We zouden denken: wat je niet kunt helpen, ben je niet, dus maak je maar niet druk.
| |
7
Vijf jaar geleden is Kellendonk gestorven. Zijn uitvaart was de eerste requiemmis die ik van mijn leven meemaakte. Toen de deuren van de Nicolaaskerk in Amsterdam opengingen en de geluiden van de stad naar binnen stroomden was het alsof Kellendonks kist tegen water in naar buiten dreef. Ik hoorde voor het eerst ‘In paradisum’.
Kellendonk heeft geopperd: het geloof van je jeugd afzweren is gevaarlijk. Omdat ik Kellendonk nauwelijks persoonlijk heb gekend was ik
| |
| |
niet zozeer verdrietig, als wel vervuld van ontzag. Kellendonk heeft geopperd: ‘Ik heb in de schepping en leemte ontdekt waar God, als Hij bestaat, mooi in zou passen.’ Ik ben Kellendonk pas na zijn dood gaan lezen zonder generatiegenotenafgunst.
Het kost tijd om te begrijpen wat hij met ‘gevaarlijk’ bedoelde; zoals het ook tijd kost om de reikwijdte van de leemte tot je door te laten dringen. De wereld is in vijf jaar weer sterfzieker en lijdensbevreesder geworden dan zij al was - misschien vergemakkelijkt dat het begrip voor Kellendonks opvattingen. De leemte wordt tastbaarder, en schrijnender, en ik begin het te begrijpen: het is gevaarlijk om iets van eigen makelij te stellen in plaats van de oude morele noties.
Dat Kellendonk deze dingen tien jaar geleden al opschreef, en ook in de schaduw van zijn doodvonnis is blijven doordenken, tot de katheterscène van Broer aan toe; dat hij zijn ontzag voor de leemte waar God, als Hij bestaat, zo mooi in past is blijven koesteren - dat is soms verbluffend. En die verbazing maakt dat je zijn werk zo naarstig herleest. Hij blijft merkwaardig veel ontzag inboezemen - maar daar komt nu bij dat hij voor mij steeds meer een schrijver is geworden die ik mis. Ik heb belang bij hem. Kellendonk wist iets. De troost van een onomstotelijke God had hij niet - en toch heeft hij van het feit dat hij nergens op kon rekenen, dan op het lezen en schrijven zelf, iets gemaakt dat je vreselijk doet verlangen naar dat wat hijzelf, zonder een spoor van de verschrikkelijke jaren-tachtig-ironie, Liefde noemde. ‘Je kunt de grote woorden wel afschaffen, maar niet het verlangen waarvan ze altijd hebben geleefd.’ Ook dat is een zinnetje van hem.
|
|