| |
| |
| |
Kris Wagner
Een kast om in te wonen
Leuven, 21 december 1994
Waarde Stephenson,
Het jaareinde is voor velen traditioneel een periode van bezinning. Om niet louter een existentie in taal te moeten leiden, ga ik dagelijks over tot de daad. Mijn methode om actie en contemplatie in een hogere eenheid te verheffen, is zeer eenvoudig. Elke ochtend, nog voor het gebruikelijke uurtje ochtendgymnastiek, ga ik op een krukje staan dat in het midden van de kamer opgesteld staat. Pal daarboven hangt een stevig koord. Ik worstel mijn hoofd door de strop en tracht elke ochtend drie goede redenen te vinden om het krukje niet weg te schoppen. Daarbij geldt als regel dat nooit dezelfde reden mag weerkeren en dat het woord ‘vrouw’ onvermeld blijft. Soms duurt het uren vooraleer ik drie deftige redenen vind, maar deze ochtend ging het vrij vlot. De eerste reden was dat ik nog een lekker warm bad wou nemen, na het uur ochtendgymnastiek, het uur ochtendstudie en het ontbijt, vooraleer naar de les te vertrekken. De tweede reden was dat ik nog niet helemaal vertrouwd was met de laatste geheimen van de rechtspersonenbelasting en ik hoopte daarover vandaag meer te vernemen. De derde reden was dat ik jouw brief van 2, 3 en 4 december nog niet beantwoord had.
Waarde Stephenson, hierbij deel ik je formeel mede dat deze brief geldt als oorlogsverklaring. Wanneer je tijdens de volgende weken getroffen wordt door een bliksemschicht of gebeten wordt door een alligator, weet dan dat het om de uitvoering van mijn plan zal gaan. Mensen die ideeën zoals die van jou verspreiden, vormen een bedreiging voor de openbare rust en veiligheid. Omdat de fysieke eliminatie van jouw persoon nog geen einde zal stellen aan de verspreiding van jouw ideeën, wil ik graag antwoorden op een aantal van jouw uitspraken. Niet gehinderd door enige schroom beweer je: ‘Mijn verwerping van elke transcendente zingeving van welke intellectuele activiteit dan ook, is een logisch gevolg van mijn materialistische wereldbeeld, waarin ik alles herleid tot elementaire deeltjes en hun wisselwerkingen. Mijn gedachten, mijn gevoelens en mijn zelfbewustzijn zijn enkel neurologische structuren, er is geen goddelijk of kosmisch bewustzijn dat deze wereld bezielt of bestuurt. Mijn wereld is er een van loutere immanentie.’ Zeg eens, waarde Stephenson, jij gebruikt nogal moeilijke woordjes. ‘Transcendent’ was een woordje dat ik niet begreep toen ik jouw brief las. Ik ben dan gaan aankloppen bij enkele lieve meisjes, om te vragen of zij misschien wisten wat ‘transcendent’ betekende. Ze wisten het allemaal. Ze hebben me telkens een indrukwekkende uiteenzetting ten gehore gebracht, waarbij
| |
| |
ze uitgebreid verwezen naar mijn collega's filosofen. Nadat ze mij die hoogst imposante explicatie hadden gegund, vroeg ieder van hen of ik nog iets wou drinken. Ik voelde evenwel nooit de behoefte mijn dorst te lessen. Daarop vroegen ze steevast met knipperende ogen of ik het niet vervelend vond nog naar huis te moeten fietsen, terwijl het buiten regende en koud was. Ik had geen bezwaar tegen deze stimulerende vorm van lichaamsoefening. Daarop maakten die meisjes steeds weer - vreemd genoeg - een knoopje van hun blouse los en vroegen me of ik wist dat er nog andere vormen van lichaamsbeweging waren. Ik antwoordde dat er zeker nog andere vormen van lichaamsbeweging bestonden naast fietsen, met name de akker beploegen, de oogst binnenhalen, of druiven pletten in een ton. Daarop heb ik telkens mijn jas genomen en ben ik opgestapt, waarbij ik de meisjes steeds als excuus vertelde dat ik nog enkele uren de wetenschap wou bedrijven, alvorens mijn lichaam de nodige nachtrust te gunnen. Opvallend was dat al mijn bezoekjes verliepen volgens hetzelfde scenario, telkens werden dezelfde woorden uitgesproken. Het was slechts boeiend wanneer ik kon luisteren naar de uiteenzettingen over de betekenis van ‘transcendent’. Sommigen begonnen zelfs over de ‘betekenaar van transcendentaal’, wat mij toch iets anders leek, maar dat bleek niet zo te zijn. Een van de meisjes lichtte me het subtiele verschil toe tussen de uitdrukkingen ‘ik transcendeer, jij transcendeert, zij transcendeert, wij transcenderen allen tesamen en hop nog een keer...’ Het gevolg was dat ik niet echt wijzer werd. Toen ik - na hun uiteenzettingen - op de fiets opgelucht ademhaalde, vroeg ik me af waarom die vrouwen zich niet gewoon, zoals ik, op de kernfysica toeleggen.
Zo, waarde Stephenson, ik hoop dat je in de toekomst zult vermijden betekenaars te hanteren waarvan de betekenis onduidelijk is. Over de inhoud van bepaalde begrippen heerst geen consensus en om communicatie vruchtbaar te maken, zijn we wel verplicht nauwkeurig uit te leggen wat we onder die begrippen verstaan. Schopenhauer zegt dat het transcendente gewoon de nieuwerwetse benaming voor de almachtige God is. Anderen verstaan onder ‘transcendent’ datgene wat zich radicaal onderscheidt van het menselijke, of nog, datgene wat al het stoffelijke te boven gaat. Een begrip dat verwijst naar iets wat onze ervaring geheel overstijgt, kan mijns inziens nooit verwijzen naar een begripsinhoud die voor een mensenverstand bevattelijk is. Aangezien we toch het begrip ‘transcendent’ in onze taal hanteren en het blijkbaar verwijst naar iets dat door ons niet te vatten is, kan het enkel gaan om een leeg begrip. Natuurlijk is het niet verboden lege begrippen te hanteren, lege hulzen zijn tenslotte onschadelijk, maar wie zulke begrippen in zijn vocabularium opneemt, doet er goed aan te beseffen dat zijn uitspraken poëtisch van aard zijn. Een vernuftig vormenspel, maar het kan nooit iets over onze beleving verhelderen.
De bovenstaande uiteenzetting geldt naar analogie voor een ander moeilijk woordje dat jij gebruikt: immanentie, waarmee je waarschijnlijk de tegenpool van transcendentie bedoelt. Begrippen in taal zijn bij uitstek een menselijke werkelijkheid en kunnen derhalve nooit betrek- | |
| |
king hebben op iets wat het denken van een mens overstijgt. Een begrip dat het menselijke overstijgt is even ondenkbaar als een ster buiten het sterrenstelsel.
De cruciale inhoud van jouw boodschap is maar al te duidelijk, wanneer je het hebt over ‘mijn materialistische wereldbeeld, waarin ik alles herleid tot elementaire deeltjes en hun wisselwerkingen. Mijn gedachten, mijn gevoelens en mijn zelfbewustzijn zijn enkel neurologische structuren.’ Nadat ik jouw brief gelezen had, ontving ik een brief van een grote wetenschapper, die zich verwaardigd had mij een lange brief te schrijven. Wanneer iemand mij een eerste brief stuurt en daarin iets leuks vertelt, dan krijgt die altijd binnen zo kort mogelijke tijd een antwoord. Van deze regel ben ik in dit geval niet afgeweken; wel heb ik na het schrijven van mijn antwoord gemerkt dat de aangehaalde passage uit jouw brief me levendig voor de geest heeft gestaan. Jij bent fysicus, de man in kwestie is chemicus en het onderscheid is mij niet geheel duidelijk. Het gevolg is dat het antwoord op zijn brief eigenlijk ook het antwoord op jouw brief is. Daarom vind je mijn scherpe verwerping van jouw materialistisch-deterministisch wereldbeeld in mijn brief van 10 december, waarvan kopie in bijlage.
Goed, wanneer een en ander gezegd is over het transcendente (jij verwerpt het bestaan van elk transcendente, ik het spreken erover), wanneer ik heb aangetoond hoe kortzichtig een materialistisch-deterministisch wereldbeeld is, wat blijft ons dan nog over? Meisjes.
In het meer intelligibele deel van jouw brief schrijf je: ‘Ongeveer anderhalve maand geleden ben ik aan een intellectuele opleving begonnen. Dat dit samenviel met het beëindigen, na anderhalf jaar, van mijn relatie met een heel lief en mooi meisje, beschouw ik als puur toeval.’ De meest oprechte wijze waarop ik mijn medeleven met zo'n tragische gebeurtenis kan betuigen, is het overmaken van mijn gelukwensen.
Vorige maand kwam een jonge vrouw bij mij uithuilen. Haar vriend had hun relatie beëindigd. Na anderhalf jaar. Ik probeerde haar te troosten en sprak de magische woorden uit: ‘Ach lieve kind, die Lorenzo was toch een ongelooflijke stoethaspel.’ Ze hield even op met snikken en vroeg me: ‘Wat is een stoethaspel?’ Ik legde haar uit dat een stoethaspel eigenlijk een sukkel of een stomkop is, of zoals artikel 489 van ons Burgerlijk Wetboek dat omschrijft, iemand die zich in een aanhoudende staat van onnozelheid bevindt. Aangezien de overgrote meerderheid van de mannen beantwoordt aan die omschrijving, althans vanuit vrouwelijk perspectief, dacht ik een wijze uitspraak te doen. Het tegendeel bleek het geval. Ze begon nog harder te wenen. Daarna heb ik haar maar een kalmeerpilletje gegeven en dat hielp beter.
Het bovenstaande vertelde ik je om me te verontschuldigen als mijn gelukwensen niet in goede aarde vallen. Nochtans zijn mijn gelukwensen goed bedoeld. Je ziet trouwens zelf in dat het beëindigen van een relatie een weldaad voor het intellect is. Intellect, dat is toch waarvoor wij leven, nietwaar? Je zegt: ‘Een leven als intellectueel in de modder heeft iets fascinerends en intens.’ Ik ben het eens met die stelling, alleen zou ik de woorden ‘in de modder’ vervangen door ‘op een stoel’. De bete- | |
| |
kenis van jouw uitspraak wordt daardoor nauwelijks gewijzigd, alleen wordt de toon iets milder. De intellectueel die van op zijn stoel de wereld bedenkt, leidt inderdaad een fascinerend bestaan. Kromgebogen achter de boeken of met pijnlijke ogen achter zijn schrijftafel ziet hij in dat het rechte pad erg smal is. Hij komt tot spitsvondige inzichten, zo bij voorbeeld dat de man vooral op aarde is voor creatie, de vrouw voor recreatie. Hij wordt zich na lang piekeren bewust van het feit dat de man vooral geïnteresseerd is in inzicht, de vrouw veeleer in uitzicht. Hij maakt zich druk over het feit dat, wanneer men na zijn dood zijn werk naar het Engels vertaalt, er weliswaar geen probleem is met de spitse woordspeling ‘insight-outsight’, maar dat in het Frans toch een verklarende voetnoot vereist zal zijn. De intellectueel leidt inderdaad een fascinerend bestaan. Nog intenser is zijn bestaan wanneer hij dood is, omdat hij dan pas onsterfelijk is.
Vorige maand was ik nog niet geheel overtuigd van het bovenstaande en heb ik getracht toenadering te zoeken tot een fabelachtige vrouw wier uitzicht ongetwijfeld veel beter was dan het inzicht van Heidegger of Abelardus. Ik wist dat zij op een maandagavond een feestje gaf voor een paar vriendinnetjes, dus heb ik mijzelf uitgenodigd, onder het motto ‘nodig eens een eenzame uit’. Omdat er geen harteloze vrouwen bestaan, werd ik binnengelaten. Het feestje had plaats in de keuken. De meisjes hielden zich onder luid gekir onledig met het uitknippen van foto's van stoere jongens uit weekbladen, om daar een mooie collage van te maken. Ik probeerde een blijvende glimlach op mijn gezicht te toveren en dat lukte aardig. Toch vroeg ik me af waarom ze nou meer interesse hadden voor het vertellen van verhaaltjes en het maken van collages dan voor het echte leven, het rauwe werk. Ik dacht: ‘Die vrouwen willen een man.’ Na een ingewikkelde syllogistische redenering, waarbij ik me baseerde op de veronderstelling dat de aanwezige vrouwen, lichtjes beschonken, met mij ook wel vrede zouden nemen en geen bezwaar zouden hebben tegen het organiseren van een beurtrol, stelde ik gewoon voor: ‘Zou ik de klus niet kunnen klaren?’ Omdat ze ondertussen mijn kist pralines al in beslag hadden genomen en ik tijdens het feest de Duitse vertaling van hun talrijke officiële brieven voltooid had, was ik niet meer nuttig. Het bleek dat ze genoeg van me hadden. Op een erg snode manier hebben ze me te grazen genomen. Ze zeiden dat in het kamertje naast de keuken een van hun vriendinnetjes, die als eerste aan de beurt wou komen, op mij lag te wachten. Het was nogal donker - meisjes houden meer van kaarslicht dan van efficiënte TL-verlichting - dus ging ik tastend het deurgat dat ze voor me openhielden binnen. Het bleek een ingemaakte kast te zijn. Verdraaid, dacht ik, toen ze de deur dichtklapten en op slot deden, ze nemen
mij in het ootje. Ik heb dan maar de hele nacht zitten piekeren over mijn bestaan als intellectueel. Tussendoor heb ik het klassieke onderscheid tussen de fysica en de chemie doen vervagen. De volgende morgen, net toen ik dacht dat ze me vergeten waren, hoorde ik de sleutel in het slot knarsen. Kort daarop priemde een fel licht in mijn ogen. Voor me stond de adembenemende vrouw die ik in een bui van onwetenschappelijkheid zo graag
| |
| |
bemind had. Met een ontwapenende glimlach zei ze: ‘Het was maar een lolleke.’ Dat laatste woord stamt uit de Gentse streektaal - ze spreekt enkel vlekkeloos Frans en een sappig Gents - waarmee ze bedoelde dat mijn opsluiten maar een onschuldig grapje was. Haar glimlach was zo betoverend dat ik enkel kon stamelen: ‘Ja, hartstikke leuk.’ Daarna zei ze dat ik nu vast wel zin zou hebben om naar huis te gaan, ik had immers langer dan twaalf uren geen kennis kunnen opdoen. Ik beaamde dat volmondig. Ik ben toen afgedropen, waarbij ik in een schamele poging haar nog toeriep dat het best nog een leuke avond was geworden, maar ze was al achter de deur van haar kamer verdwenen. Dat was mijn laatste ontmoeting met die vrouw.
Zo, waarde Stephenson, de moraal van het verhaal is dat het toch nog interessanter is te piekeren en te peinzen, dan praatjes met vrouwen te moeten voeren zonder enige metafysische diepgang. Vanzelfsprekend is in het bovenstaande (waargebeurde) relaas degene die in de denkkast werd opgesloten veel sympathieker dan die vrouwen. Hij is bovendien het enige redelijke wezen in het verhaal. Door zijn activiteit als denker werd voor hem de avond toch nog een festijn, terwijl die vrouwen zich verloren in geestloze gezelligheid. Het optreden van de vrouwen in het bovenstaande verhaal is onvoorstelbaar kortzichtig, irrationeel en bovendien sociaal onaangepast. De lezer van het verhaaltje kiest onvoorwaardelijk partij voor de intellectueel, zonder verdere twijfel, zoveel is duidelijk. Als ik gezegd had dat die vrouwen niet eens wisten wat ‘transcendent’ betekent, dan zou dat een geloofwaardig verhaalelement geweest zijn, hoewel zoveel onwetendheid voor ons ruim bemeten bevattingsvermogen toch moeilijk te vatten is. Ik hoop dat deze woorden je gesterkt hebben in je overtuiging dat het beëindigen van je relatie de juiste keuze was (ik maakte dezelfde keuze enkele maanden vroeger). Stel je voor, als je nu nog steeds bij dat mooie en lieve meisje vertoefde, dan was je brein misschien al zo sterk afgetakeld dat je niet eens in staat zou zijn de juiste draagwijdte van mijn brieven in een enkele oogopslag te overschouwen. Dat zou onaanvaardbaar zijn. Zo zie je maar weer, waarde Stephenson, wij zijn aartsvijanden als het over jouw materialistisch wereldbeeld gaat, maar wij vinden elkaar weer wanneer het gaat over de redelijke gegrondheid van onze keuze voor een bestaan als intellectueel op onze stoel.
Blijf op het rechte pad en stel het wel,
K.W.
| |
Beerse, 24 december 1994
Hooggeachte heer Weisenberg,
De vrouw vaart er wel bij wanneer zij af en toe een beetje mishandeld wordt. Deze morgen nam ik een recent exemplaar van Weekend-Knack
| |
| |
ter hand. Ik verdiep me vaak in dat soort lectuur. Wellicht was u daarvan niet op de hoogte, maar ik lees grote hoeveelheden streekromans, stripverhalen en damesbladen. Kwestie van het contact met de echte werkelijkheid niet te verliezen. Welnu, in het vermelde blad heb ik met aandacht een vraaggesprek met een vrouw gelezen. Haar naam doet er niet toe, vrouwen hebben meestal verwisselbare namen. De man die haar de kans bood haar levensopvatting uit de doeken te doen, vroeg of zij de ruimte die het weekend biedt, ook gebruikt om de geestelijke honger te stillen en in een spel van woord en wederwoord te zoeken naar inzicht in de menselijke bestaanswijze. Vol bezieling beschreef de vrouw haar activiteit tijdens het weekend: ‘Zeker, er wordt veel gekletst en gebabbeld. Soms stappen we ook naar de buren om daar te gaan kletsen, en daar hoort dan taart en koffie bij.’ De man vroeg daarop of zij ook van mening was dat de rust van het weekend een bijzondere gelegenheid is om de bestaansopenheid te verkennen. Vinnig antwoordde ze: ‘Zeker, soms rijden we wel eens naar Breskens om er vis te kopen, en als we terugkeren, gaan we gewoon een kraam binnen om friet te eten. Ik ben graag buiten in het weekend, omdat ik de hele week binnen zit. In het weekend heb ik daarom een grote behoefte om nieuwe indrukken op te doen en om mijn ogen te gebruiken. Het mag een voddenmarkt zijn, maar ook iets anders.’ Aldus sprak de vrouw en de vrouw had gesproken.
Hooggeachte heer Weisenberg,
Dank voor uw omvangrijke brief van 16 tot 21 december 1994. Die brief vond ik vrij briljant. Onder meer de uitwerking van mijn eerste brief in het kamp van de voormalige vijand stemt me tot tevredenheid: ‘Ik geef ridderlijk toe dat je brieven me kompleet overdonderen, je pure logica, je ongenaakbaarheid in het proponeren van stellingen, je meedogenloosheid in het afkraken van mijn allerprilste gedachtenkronkeltjes, je zelfzuchtige poging om een beginnend denker zijn plaatsje in de zon te ontgunnen, dat alles maakt me sprakeloos en brengt me tot het besef dat zelfs een remise-aanbod in dit geval niet meer tot de opties behoort. Vandaar mijn onvoorwaardelijke en algehele overgave. Ik beloof plechtig in het vervolg een brave jongen te zijn en geen dwaze, op de positieve wetenschappen gestoelde maatschappelijke ideeën te propageren en daarenboven nog te impliceren dat die een mogelijk antwoord op fundamentele levensvragen of een verklaring voor het algemeen menselijke gedrag kunnen inhouden. In een bui van onderwerping ga ik zelfs verder dan deze toch al verregaande toegeving: bij deze verkondig ik je plechtig dat ik vanaf heden en dit tot tegenbericht van mijnentwege, je trouwe leerling zal zijn.’ Hooggeachte heer Weisenberg, ik ben in mijn nopjes. De nobele Don Quichotte had zijn trouwe Sanchez, de geleerde Frankenstein werd bijgestaan door de onafscheidelijke Quasimodo en die kerel op dat verlaten eiland werd gediend door de onderdanige Vrijdag. Eindelijk heb ook ik een eerste trouwe leerling. Een leerling om van te houden. Een leerling die, in tegenstelling tot alle andere sterve- | |
| |
lingen, overtuigd is van de noodzaak van mijn komst op aarde. Een leerling wiens vragen beantwoord zullen worden, dank zij mijn peilloze wijsheid. Natuurlijk zou geen van ons Sanchez of Quasimodo ooit verdenken van ironie. Hun uitspraken zeggen altijd wat ze zeggen. In het verdere verloop van uw betoog vind ik evenmin een spoor van ironie.
Integendeel, uit de weergave van uw gesprek met een zekere Alogus blijkt, dat u heeft ingezien dat het proeven van goede Bordeaux niet meer is dan een samenspel van betekenissen, waarbij het ongepast zou zijn de smaakpapillen en de receptoren binnen het reukorgaan ter sprake te brengen. Nochtans zijn er heel wat inzichten die u nog moet verwerven. Daarom verkondigde ik aan het begin van deze brief, dat het niet schaadt een vrouw af en toe een beetje te mishandelen: iets diep in mij doet me vermoeden dat u deze stelling zou durven betwisten. Welnu, tijdens het jaarlijkse congres van de American Association for the Advancement of Science zag ik twee bekende figuren opduiken tijdens mijn lezing over de schadelijke gevolgen van niet-voortplantingsgericht sociaal contact bij ratten. Ik herkende vaag Amar en Alogus, die een beetje te laat binnenkwamen en achteraan nog een plaatsje vonden. Zes uren later, net na mijn lezing, zag ik ze in de wandelgangen staan keuvelen. Ik verborg me achter een pilaar en ving het volgende gesprek op:
Alogus: Ha, dag goede vriend.
Amar: Dag, mijn beste.
Alogus: Zeg eens Amar, is het juist dat jij het voorbije jaar weer een boek geschreven hebt?
Amar: Dat klopt. Het telt iets minder dan twaalfduizend pagina's, maar de definitieve versie zal ik wellicht een beetje inkorten, om toch een verkoopbaar produkt af te leveren.
Alogus: Kijk eens aan! Ik wist niet dat zo'n taalgebruik jou bekend was. Ik dacht dat jouw motto was: schrijven, en niets dan schrijven.
Amar: Ach jongen, ik ben enkel geïnteresseerd in verkoopcijfers. Schrijven is voor mij een manier om op korte tijd rijk te worden. Alogus: Zorg maar dat je geen slaaf van je werk wordt.
Amar: Dat nooit.
Alogus: Pas maar op. Je zou niet de eerste sociaal onaangepaste filosoof zijn die het laatste spoor van medemenselijkheid uitroeit om zijn taak efficiënter te kunnen vervullen.
Amar: Ach, ik ben toch een beminnelijk man. Ik blijf meestal beleefd.
Alogus: Ook als iemand het in zijn of haar hoofd haalt in jouw weg te lopen? Ook als je het gevoel hebt dat iemand een bedreiging vormt voor je werk?
Amar: Wel, je gaat natuurlijk uit van de meest extreme hypothese. Als je een leeuw in een hoek drijft, valt hij aan. Dan is hij niet meer te stoppen, dan kraakt hij met een slag van zijn machtige voorpoot de nekwervels van wie hem bedreigt. Zo ook moet de filosoof in staat zijn hardhandig op te treden tegen wie hem in zijn levenswandel hindert.
Alogus: Dus medemenselijkheid is goed, zolang men ver van jouw denkeiland blijft.
| |
| |
Amar: Precies, je hebt de zaken begrepen.
Alogus: Stel echter, in een minder extreme hypothese, dat een nauwe verwant je over tracht te halen om op een koude avond een bezoekje te brengen aan een andere nauwe verwant, om daar wat van gedachten te wisselen over de bestaansopenheid en de ruimte voor bezinning in deze tijd van het jaar.
Amar: Je bedoelt dat iemand mij over zou trachten te halen om een hele avond, nacht en voormiddag gebabbel te aanhoren?
Alogus: Precies.
Amar: Dat is een wat eigenaardige situatie, want ik heb helemaal geen verwanten.
Alogus: Ah, dat verwondert me zeer.
Amar: Mijn verwanten zijn al eeuwenlang tot stof vergaan. Schrijven, en niets dan schrijven. Een schrijver heeft geen bloedverwanten. Enkel mensen hebben bloedverwanten, waar zij eindeloos rekening mee houden, waar zij telkens weer voor moeten toegeven, onder het motto van de sociale aangepastheid.
Alogus: Is de schrijver dan geen mens?
Amar: Natuurlijk is de schrijver geïncorporeerd in een lichaam dat toebehoort aan een mens, maar de schrijver is een soort parasiet die het lichaam van een mens als vehikel voor zijn geestelijke bestaan gebruikt. Wie met de mens in aanvaring komt, zal merken dat die altijd toegeeft en zich plooit naar de eisen van het sociale, in casu familiale leven, hoewel dat sociale leven zich voor de mens beperkt tot enkele dagen, hooguit weken, per jaar. De rest van het jaar eist de schrijver voor zich op. Wie de schrijver hindert, moet niet op genade rekenen. Aangezien de schrijver enkel een web van teksten produceert, kan hij verwantschap vertonen met andere teksten, maar tot medemenselijkheid is hij niet in staat. Rekening houden met de gevoeligheid van mensen, zelfs nauwe verwanten van de mens in wiens lichaam de schrijver huist, is onmogelijk. De schrijver is niet in staat tot medemenselijkheid. Als hij toch eens een toegeving doet, dan doet hij die enkel aan de lezer.
Alogus: Het klinkt allemaal bijzonder ingewikkeld. Straks ga je nog beweren dat ikzelf niet eens echt besta. Ik zal maar even in mijn schouder bijten om te kijken of ik wel echt ben.
Amar: Zonder twijfel ben je voldoende soepel om dat te doen.
Alogus: Volgens mij liggen de zaken veel eenvoudiger. Ik geloof dat jij een cursus ‘Hoe word ik sociaal onaangepast in twaalf lessen’ hebt gevolgd, omdat je denkt dat het wel bij een schrijver past om een onmens te zijn. Ik denk dat je maar beter zou proberen jouw illustere voorgangers te imiteren als schrijver, in plaats van te proberen als mens, of beter als onmens, op hen te gelijken.
Amar: Imiteren? Dat nooit. Het nageslacht moet mij maar imiteren.
Alogus: Als jij onuitstaanbaar bent, zullen anderen jou heel vlug onuitstaanbaar vinden.
Amar: Fijn, dan hinderen ze me niet meer in mijn werk. Mensen moeten altijd blijven schaven en pogen toch maar een beetje medemenselijk te worden, maar aangezien ik geen mens ben, heb ik daar geen bood- | |
| |
schap aan.
Alogus: Ach, gekke man. Laten we naar Breskens rijden om er vis te kopen. Misschien kunnen we ook nieuwe indrukken gaan opdoen op de voddenmarkt. Weet je, wat de garderobe van mijn vrouw betreft: ze geeft alleen geld uit aan schoenen en ondergoed. Ze heeft iets met schoenen, ze verzamelt ze. Haar kleren maakt ze zelf, hoewel ze geen kleerkast vol heeft. Eigenlijk heeft ze maar twee ensembles, die ze afwisselend draagt. Ze zijn gemaakt van resten. Alleen als haar kleren vuil zijn, trekt ze andere aan. Laatst gingen we wandelen. Het viel ons op dat de meeste wandelaars een soort van uniform dragen, een trainingspak bij voorbeeld. We moesten een beetje lachen, tot mij vrouw bedacht dat wij eigenlijk ook in uniform waren. Ze zei dat ik een jagersvest, een groene muts en laarzen droeg. En zij liep met haar mooiste schoenen en haar zijden sjaal door het slijk te paraderen. Dat waren de kleren die ze ook in de week draagt.
Amar: Zeg eens, beste Alogus, voel jij je nog wel goed? Heeft een afschuwelijke heks je vreselijk gestraft en je in een vrouw omgetoverd, zo eentje van de alledaagse soort met slijk op haar schoenen en polyester sjaaltjes?
Alogus: Haha, ik heb je beetgenomen. Ik ben erin geslaagd je te verleiden om te spreken over de gewone dingen des levens. Jij weet zelfs uit welk materiaal de vrouwen hun sjaaltjes weven. Zie je wel dat jij een normaal mens bent.
Amar: Flauwe grapjas. Ik ben ervan overtuigd dat het goed is als je je vrouw af en toe mishandelt, dus kun je toch niet beweren dat ik een normaal mens ben. Trouwens, iets doet me vermoeden dat je het relaas van de winterwandeling niet zelf verzonnen hebt.
Alogus: Onvoorstelbaar. Jouw scherpe blik heeft onmiddellijk begrepen dat ik maar een stuk uit het leven van een vrouw verhaalde. Hoe heb je dat zo snel gemerkt?
Amar: Oh, door een grove logische onvolkomenheid. Als je door het slijk wandelt, is het logisch dat je schoenen besmeurd raken, maar onwaarschijnlijk dat je vanuit die basis gevolgen kunt afleiden voor de toestand van je sjaal, uitgaande van de hypothese dat de meeste mensen rechtop lopen.
Alogus: Ja, zelfs ik kan zoiets begrijpen.
Amar: Vrouwenlogica is compleet onbegrijpelijk. Er zijn zelfs vrouwen die hun man trachten te overtuigen, als het gaat om andere kwesties dan de keuze tussen de groene of de gele haarspeld, door het in werking stellen van hun traanklieren, in combinatie met snikkende geluiden. De meeste mannen zwichten daar nog steeds voor, uit beleefdheid.
Alogus: In deze materie deel ik jouw opvatting. Vorige week probeerde een vrouw mij onder druk te zetten door plots beginnen te huilen. Ik schudde meten het juiste antwoord uit mijn mouw: ‘Ach, die oudewijventruuk werkt bij mij niet.’
Amar: Hé, zo'n levendige repliek had ik van jou niet verwacht! Mijn reactie als een vrouw een huilbui krijgt, bestaat er meestal in dat ik zelf begin te huilen als een wolf. Wanneer ik moet ademhalen tussen twee
| |
| |
kreten, maak ik knorrende geluidjes.
Alogus: Ook wel een gevatte reactie. Milde ironie.
Amar: Juist, dat is wat ik versta onder mijn stelling dat je je vrouw af en toe moet mishandelen.
Alogus: Ah, je bedoelde er dus niet mee dat je haar af en toe moet afranselen?
Amar: Natuurlijk niet, idioot.
Alogus: Ja, ik begrijp dat je zo reageert. Tenslotte was die verduidelijking enkel bedoeld voor de kwaadwillige criticus, die nog zou kunnen geloven dat je er niet voor zou terugschrikken, bij wijze van grap, een vrouw eens stevig te bijten.
Amar: Ik heb nog nooit een vrouw gebeten.
Alogus: Nochtans ken ik iemand die al door een vrouw gebeten is, in zijn schouder, terwijl ze ijle kreetjes slaakte.
Amar: Deed dat pijn?
Alogus: Natuurlijk niet. Wanneer vrouwen in de schouder van een man bijten en kreetjes slaken, is dat niet omdat ze hem pijn willen doen, maar omdat ze zo opgewonden zijn, dat ze niet meer weten wat ze doen.
Amar: Ah, kan dat?
Alogus: Kom, kom, laten we daar niet te ver over uitwijden. Er zijn bepaalde geneugten waar jij beter nooit mee in contact komt, omdat je wellicht nog in staat zou zijn je hele levenswerk met de papiercontainer mee te geven, in ruil voor de streling van een vrouw.
Amar: Voor een keer sta ik versteld. Hoe kun je nou zulke rare dingen zeggen?
Alogus: Ja, gelijk heb je. Het was maar een grapje.
Amar: Voorwaar, je bent in de war.
Alogus: Nee, nee, laten we over een geleerd onderwerp beginnen, ik zal wel een paar eenvoudige vraagjes stellen.
Amar: Beste Alogus, ik denk dat hier meer achter zit. Ik begin je ervan te verdenken helemaal niet zo'n onschuldige leerling te zijn. Zeg eens eerlijk: vind jij soms dat ik tegen windmolens vecht?
Alogus: Uiteraard niet. Ik stel eenvoudige vragen en jij geeft altijd het juiste antwoord.
Amar: Zo wil ik het horen.
Alogus: Ik ben slechts een eenvoudige leerling, die een blind vertrouwen heeft in de omvattende wijsheid van zijn meester.
Amar: Juist. De meester zit in een comfortabele positie. Hij weet vrijwel alles en wat hij niet weet, is onbelangrijk. Als er af en toe een vervelende vragensteller opduikt, die hem hindert als een horzel en die de valse schijn wekt dat de meester misschien veel minder antwoorden gevonden heeft dan de leerling, welnu, dan biedt een gifbekertje de aangepaste oplossing.
Alogus: Ik probeer vooral een goed mens te zijn.
|
|