| |
| |
| |
Wouter Donath Tieges
Alles gaat over
1 Haast episch, niet te filmen
Het is weer een van die dagen. Op het stadsplein, waar hij de keren dat hij in de middagpauze lunchen gaat luncht, op het terras onder een parasol van een merk als het zonnetje schijnt en er geen westenwind door de dwarsstraten veegt, wanneer het regent zonder zijn regenjas met vette kraag uit te trekken met een warm, voor zijn zwakke maag wat machtig stokbroodje in het grand café, en bij grijs weer met éen bil op de kruk aan de toog van de broodjeszaak van chroom, tegel en formica, die naast de deur ligt - zo klein blijkt op den duur de wereld - en waar onvergetelijke herinneringen aan kleven, herinneringen die hij deelt met naamloze anderen en anderen die inmiddels voor hem nog slechts namen zijn, ‘tartaar met peper, zout en uitjes graag als het kan’, herinneringen die door de jaargangen der nieuwe geliefden slechts worden ontvangen met een ‘toen was ik nauwelijks geboren’, de jaren van het Maagdenhuis die iedereen later ineens turbulent was gaan noemen en onvergetelijk alsof iedereen ter plekke was geweest op het juiste moment, toen de politie-uniformen opmarcheerden en de eerste mensen zich naakt in het openbaar vertoonden, prinsheerlijk piemel en vrouwelijk geslacht, maar wat aanstoot gaf was vooral het haar daar, de afwezigheid van retouche, de studententijd en de dromen van een generatie die vooral behelsden dat je per se niet wilde worden wat je uiteindelijk worden zou: een die voor een vast salaris werkt van negen tot vijf, klootjesvolk, onderdeel, een burger, die zich alleen af en toe onderscheidt doordat hij zijn broodtrommeltje per ongeluk op de keukentafel heeft laten liggen en dus wel uit lunchen moet, weer of geen weer - op het plein van de hoofdstad ziet Maanzaad zich ineens omstuwd door zonnebrillen.
Wel heb ik jou daar! zegt hij bij zichzelf. 't Is niet waar! Want iedereen heeft een zonnebril op, iedereen. Dat is wat hem opvalt en verwondert, treft en tegen de rosse haartjes op zijn onderarmen in strijkt. Dat is geen onprettig gevoel. Er is een logische verklaring voor, weet hij prompt ook wel: de opklaring van de dag valt in het middaguur en alle banken, kantoren en instellingen aan de grachten kunnen eindelijk weer eens spontaan leegstromen, en dan hebben ogen die aan kunstlicht gewend zijn bescherming nodig. Maar dat hij nergens om zich heen een stel ogen ontwaart - heeft het zo eigenlijk nog wel zin dat op de lichtblauwe vragenlijsten die hem dag in, dag uit passeren, naar de kleur van de ogen wordt geïnformeerd? Zou hij niet eens een correctie moeten suggereren? Of zelfs een voorstel tot wijziging indienen bij zijn superieur? Dat heeft hij zich al vaker stilletjes afgevraagd. Hij heeft het zich
| |
| |
soms zelfs voorgenomen. Maar of het hoofd van zijn onderafdeling zijn initiatief naar de verdieping boven hem zal doorsluizen, daar heeft hij geen zicht op. Dus heeft hij zijn ideetjes maar gelaten voor wat ze waren, voorlopig.
Het overkomt Eddy wel vaker dat hij zijn ogen uitkijkt. Maar ditmaal is het haast episch, niet te filmen. Sommige mensen lopen met glaasjes voor, zo klein, dat hun ogen gewoon bijna zichtbaar zijn en je je niet kunt voorstellen dat hun brilletje ook maar een vingerknip bijdraagt tot het onbekeken kijken (kijken blijft een kunst, Maanzaad en zijn tijd- en klassegenoten hebben het elkaar gewoon aankijken niet meegekregen, hij heeft niet geleerd de ander aan te zien, om nog maar te zwijgen van recht in de ogen te blikken, zoals de nieuwelingen op kantoor die hij dat wel ziet doen dat doen, en hij heeft zich tot nog toe evenmin uitgeleverd aan het vermoeden dat het aangezicht ook weleens geen verboden terrein zou kunnen zijn, en het lef niet gehad om werkelijk in zich op te nemen wat zich aan hem voordoet als gezicht. In plaats daarvan maakte hij kiekjes met zijn Clackje. Hij liet ze bij de fotowinkel naast de visboer naast de kapper afdrukken op chamois mat met kartelrand en plakte de series van twaalf in zijn album. Hij heeft twee fotoalbums, toen hij achttien werd en zijn moeder stierf is hij met inplakken gestopt); anderen verschuilen zich helemaal achter verduistering, van schijven potdicht zwart via het geheim van benzineglans tot verwarrende tinten waarvan de merken gebruik maken zoals merken nu eenmaal doen: sla de doelgroep, ontketen een onweerstaanbare behoefte, priem een vinger in de navel, dat maakt ontvankelijk en weerloos: het resultaat kan worden geboekt in een ommezien.
Een oogwenk.
Bijna dagelijks knuffelt hij, wanneer hij van zijn werk thuiskomt en de giro's van de kokosmat heeft gelicht, met zijn wijsvinger heeft opengescheurd en de afschriften zonder dralen gefiled en de enveloppen als proppen door zoveel mogelijk deuropeningen gekeild, zijn konijn. Ook zonder kijken weet hij dat het beestje de vloerbedekking heeft volgekeuteld. Hij pakt een knikkertje op; het blijkt, in plaats van hard, week, het plakt. Zijn troel heeft zondigheid in d'r bak gekregen, het kan niet missen, gewassen slablaadjes waar ze zo dol op is, kool waar ze aan knabbelt zoals hij zou willen dat M. aan hem knabbelde, of hij aan M. Hij kijkt naar zijn duim en wijsvinger, weet kokhalzen nog net te onderdrukken. En toch bijt hij het grijze dwergje speels in z'n oor. Het dier lijkt het lekker te vinden, het blijft roerloos, met ingetrokken klauwen, in zijn armen terwijl hij de trap opklimt om de zijnen aan te kondigen dat hij eraan komt, en te vragen wie verantwoordelijk is voor de onverantwoorde voeding, en te vertellen wat hij en te aanhoren wat zij die dag hebben meegemaakt of niet. En terwijl hij het vertelt, heeft hij geen notie van wat Eduard Maanzaad bezield heeft. Dat hij zijn rotan terrasstoel over de kinderkopjes naar achteren schraapte - ‘hé klojo, ken je
| |
| |
niet uitkijken!’, ‘had je wat, hommel!’ - en zich verhief met vikingblik, zich ineens tegenover de harde feiten van twee vuisten in bokshouding zag staan, zwart? ja, behoorlijk zwart, en alsof het de herinnering aan een schoolhandbalwedstrijd was bovenhands zijn tegenstander misleidde om slinks onder de gordel te scoren: in de roos, op zijn ballen, in zijn kruis, goal!
Het was belachelijk raak.
‘Sorry, het was niet mijn bedoeling,’ stamelde Maanzaad. ‘Sorry hoor. Sorry.’
Weg waren de brillen. Sommigen snelden de bank in om bij de lokettiste geld op te nemen, de automaat was defect en aan de overkant van de straat waarlangs het publiek aan en af werd gevoerd, was het kantoortje van de georganiseerde misdaad dichtgespijkerd. Anderen schoten een gereedstaande tram in. Toeristen, herkenbaar aan het tenue dat demonstreerde hoe los van huis ze waren, toonden zich blanco, hadden de woordenwisseling niet kunnen volgen. De helblauwe uniformen bleven in de buurt; maar de stadswacht, die tijdens het seizoen informatie in het centrum van de hoofdstad rondstrooit als manna in de woestijn, greep niet echt in, men beperkte zich tot vermanen en, om het gezicht te redden als deze of gene ondanks schijnbewegingen met éen been ten slotte toch niet van de fiets stapte en de eerstvolgende dwarsgracht op zwiepte, vinger opsteken. Stoute jongen!
De zwarte man was niet op blote voeten maar droeg gympen, had een baseballpet van een club op maar geen zonnebril. Hij wierp blikken om zich heen, met al dat oogwit zag hij er vervaarlijk uit. Maar Maanzaad herkende de hulpeloosheid. Misschien was de donkere onschuld zich kapotgeschrokken van de agressie van zijn terrasstoel, had hij net zonder nog echt op een uitweg te hopen zitten denken aan wie weet waaraan, zijn idealen, zijn dromen, zijn toekomst, zijn land, zijn leven, zijn dosis, zijn grote liefde. Op medestanders hoefde hij niet te rekenen, de aarzelaars onder het lafvolk waren ook al de slagader in verdwenen, alsof er ergens iemand bestond die keurig netjes de bewegingen over de plattegrond bestierde, stuurde. Ja, soms had hij die indruk. Want die brillen, al die brillen, waar waren ze gebleven? De donkere brillen tegen de zon, tegen het worden gezien?
Tegen het bekijks.
Ik ben niet gek ik ben niet gek ik ben niet gek, toch? Het vuur sloeg Maanzaad uit. En hij stelde zich voor dat hij zijn kin naar voren stak. Hij sloeg zijn nagels in het uitbundige hemd dat hem te na kwam. Er was, lichtte hij thuis toe, iets in hem gevaren, iets als jeuk in zijn vingertoppen en naalden in de levenslijn in de palm van zijn rechterhand. Maar ineens wist ik niet meer hoe of wat wat hoorde. Het was een plaatje, en zo was het mooi genoeg. Waarom zou hij zich altijd beschaafd blijven gedragen terwijl al die anderen?
‘Eddy, let op je woorden!’
‘Als een ambtenaartje dat kickt op de diefstal van minuten.’
‘De kinderen, Eddy! Je bent vader!’
| |
| |
Een zucht.
‘Verman je.’
Kleine brave man, gezinnetje, konijntje, en het licht uit eer een van de twee, na een aai, naar de badkamer vertrok om de tanden te poetsen en vervolgens het bed voor te verwarmen. Het was maar een dag. Maar het was een van die luttele dagen die te zamen, aaneengekit door de gewoontes en routines, het verhaal van een leven vormen. En Eddy Maanzaad liet zijn tanden blikkeren, klapperde met zijn bovengebitje en nog z'n eigen ondertanden. Normaal gesproken, wist hij, was hij kansloos. Hoe moest hij zich redden uit deze neteligheid? Zijn rivaal toewensen dat hij op het verkeerde spoor was gezet door de weersverwachting, of misleid, of verdoold - ach nee, dat had geen zin. Gewoon, zoals wanneer hij bij Roos bijna iets te ver ging, een toontje lager zingen?
‘Nogmaals mijn verontschuldigingen maar het was geen boos opzet. Zo bedoelde ik het niet.’
Pal naast hem was een zonnebril opgedoken die hij nu pas in de gaten kreeg. Het was een bril met een fragiel montuur van doublé. Zo een had Maanzaad zich aangeschaft in de jaren kort voor '68, toen je al trots was op een Buddy Holly; het montuur was nu zeker en vast gratis verstrekt bij de koop van een ander, een eerste. En toen hij ook nog, vanuit een ooghoek, de zakbijbel zag in de hand die zich ter hoogte van de gulp tussen de nonchalant gespreide panden van de regenjas bevond en zich traag, vertraagd bewoog van het kruis naar de hemel, haalde hij alsnog uit, met een dreun zoals hij die al jaren in gedachten had.
Luchtte dat even op.
Dat luchtte even op.
Hun dwergkonijntje leek terug te deinzen voor de rauwe-uitjeswalm die uit zijn mond kwam, maar hij kon het die avond vanwege zijn beurse hand toch niet aanraken, dus deed hij met een welgemikte trap de lieveling des huizes in de prullenmand belanden.
‘Wat doe je nou, Rampenfonds!’
‘Sorry, ik had mezelf even niet in de hand,’ zei hij vlak, in een vergeefse poging de roffels en nagels en handen en stompen en huid te ontwijken. Zijn dekking was armzalig. Maar hij had in ieder geval iets te vertellen gehad.
Maar die bewuste dag goot het wel pijpestelen. Continu.
| |
2 Argwaan en wederopbouw
Eddy wordt tien of twaalf. We leven de jaren '50. Die waren echt zo leuk niet als men ze sinds kort weer nageeft. De nieuwe Kuifje, een nieuw behangetje, vakantie op de Veluwe met vliegenvangers die van de beklede lamp omlaaghangen en op den duur hun kleefvermogen verliezen zodat de zwarte vleesmonsters in de andijvie vallen. De titels van de spannende jongensboeken allittereren, voor meisjesboeken haalt hij zijn neus op. Kinderen komen uit de spleet tussen de borsten vandaan. Dro- | |
| |
men zijn bedrog. Als hij deze de zijnen aan tafel vertelt, met ogen die ineens zwalken, heeft hij zelf geen idee wat hij ervan moet denken. Moest hij op zijn eigen vragenformulier een antwoord geven op de vraag wat zijn favoriete droom was (bars stond daar in een hokje favoriete droom en in het blanco erachter was hoogstens ruimte voor een paar trefwoorden die gemakkelijk gecategoriseerd zouden kunnen worden maar die ook een aanzienlijke onnauwkeurigheidsgraad bezaten), dan wist hij zo net nog niet of hij wel iets invullen zou. Vooral niet omdat hij de volgorde van de vragen kon dromen en wist dat hij in verlegenheid zou worden gebracht door de volgende onbeschaamdheid: frequentste droom. Zulke subtiliteiten maakten het permanent bevolkingsonderzoek tot een farce. Wie heeft die vragen in 's hemelsnaam bedacht? had hij zich aanvankelijk, tijdelijk uit de brand met de aanstelling en het brood op de plank, afgevraagd. En die bewoordingen? Later, toen de nieuwigheid eraf was, bracht hij het ter tafel. Maar terwijl hij zijn verhaal probeerde op te dissen, had hij al in de gaten dat ze het eten op hun bord begonnen te prakken en te schoffelen. En hij dankte God en ging na het amen zo snel als hij kon van tafel af, nestelde zich in zijn hoek van het zachtleren bankje en maakte zich onzichtbaar achter het dagblad. En dan dankte hij God nogmaals dat hij enkel andermans vragenlijsten hoefde te checken voor de kost; zijn eigen formulier, zo luidde een van de arbeidsvoorwaarden,
mocht hij aan de capo overlaten. Dat hield wel in, Potztausend, dat hij op zijn werk geen verhaal kwijt kon. Geen hond om te vertrouwen. Dan was een konijn een stuk safer. Voor z'n verjaardag heeft Eddy een fiets gevraagd want iedereen heeft er een. Hij wil niets liever dan een fiets, bíjna niets liever: want zijn hartewens is een drumstel maar daar kan hij alleen maar van dromen op waar ze wonen, tweehoog met buren onder en boven en links en rechts, zelfs het geroffel op de tamtam die oom die voer van zijn verre reizen meebracht dreunde zo door, beweerden moeder en vader ook prompt dat de omwonenden hadden geklaagd, dat het trommelen hem weliswaar niet verboden werd maar aangemoedigd nu ook weer niet bepaald.
De enige televisie die hij keek was op woensdag- en zaterdagmiddag. Bij de net als zijn moeder vóor de oorlog uit Duitsland naar Nederland gekomen vriendin van zijn moeder. Waarom zij naar Nederland kwam, vroeg hij zich niet eens af. Van zijn moeder heette het: om te werken, en dat sloeg Eddy dus maar op; nooit wilde hij het naadje van de kous weten. De plastic hoezen over de losse kussens van het blankeiken bankstel plakten en deden je rechtzitten. Zijn moeders vriendin vroeg voor de voorstelling van ieder kind bij hen in de buurt een stuiver (haar man was joods), maar hij was speciaal en mocht vaak nog even nablijven als alles ineens alweer voorbij was, weg met de middenstip. De uitzondering. Hij geneerde zich poepvandaal.
Op een van die geheel en al verregende nazomerdagen of op een van die zinderende vakantiedagen waarop hij zich op zijn kamertje opsluit terwijl de anderen naar buiten trekken omdat dat zo hoort, bekent Maan- | |
| |
zaad zichzelf: ik wilde drummer worden in een band, een bandje, maar zelfs de mogelijkheid van die droom werd bij voorbaat gesmoord - niet door de anderen, maar door mijzelf. Ik heb het zelf gedaan, ik ben het zelf niet geworden. Eigen schuld, dikke bult.
Tussen de buien door raakt hij toch nog doorweekt.
Dat hij helemaal geen fiets wil, kan eigenlijk niet voor een Hollandse jongen. Hij kan nog niet eens fietsen terwijl de anderen allang kunnen zwemmen, hij is bang om te vallen. Om op te vallen. Maar al zijn klasgenoten en speelkameraden en voetbalmaatjes hebben een fiets, nog geen mooie blauw-crème sportfiets met drie Sturmey-Archer-versnellingen weliswaar, soms een damesrijwiel met een schep-vreugde-in-hetleven-stuur, om je te bescheuren, of een Fongers van vader, ook niet stoer maar je kunt erop racen, straat uit, blok om, meedoen aan de wedstrijden tussen de straten van de buurt, en je hoeft dus in elk geval niet aan de kant te staan in de jaren van de wederopbouw.
Pa heeft de fiets ingepakt. Als zoonlief, hoopvol tegen beter weten in, het bruine pakpapier openscheurt en de dikke donkerrode stangen ziet, gulden letters van het merk vergeet in godsnaam de naam, apart ja, heel apart, ganz Apart, weet hij dat het is waar hij zo benauwd voor is geweest: het mallotige Fahrrad met dikke plofbanden van zijn Vetter uit Deutschland, niemand in de straat had zo'n onding en het was lachen gieren brullen geblazen. ‘Hé Eddy Maanzaad, wat een malle banden! Sliepuit, schijtebroek dat je bent!’ Hij had ze de vingers wel kunnen breken, of afknippen met een scherpe schaar.
Alsof ze zijn moeder uitscholden.
Moeder ziet haar jongen vol verwachting aan. ‘Na and?’ dwingen de heldere ogen, waarmee ze hem altijd weer murw keek.
Hij zwijgt over het drumstel, knikt. Pa zeult het cadeau de trappen af. Wat een verhaal: bijna geboren op een bakfietstaxi, jarenlang in de weer met een rijwiel dat een litteken was. Midden op straat houdt Maanzaad de fiets recht terwijl hij voor ieders ogen een voet op de trapper zet, wankelt en snel het andere been over het gevaarte zwiept, het brede zadel onder zijn kont voelt en zit, dank zij z'n vader zijn evenwicht bewaart.
De foto die zijn moeder (of iemand anders?) van de start heeft genomen, is in drie hoekjes in zijn ene album bewaard, het spoor van het vierde hoekje is nog zichtbaar op het donkere, niet bruine maar grijze fotokarton. Gekarteld chamois mat: vader laat zoon trappen en zwabberen het hele blok rond, maar zonder de bagagedrager ook maar even los te laten.
‘Ik heb de mooiste fiets van de buurt ik heb de mooiste fiets van de buurt ik heb de mooiste fiets -’ huilt Eddy tot besluit van de verjaardag in zijn opklapbed, en hij hoort vanuit de huiskamer het kabaal van de malle verhalen die de ooms nu niet meer smiespelen maar brullen en die hij niet begrijpt, wat bedoelen ze met schuine bak!?, en het protesterend gegier van de tantes dat daarop volgt, het geplets van de kaarten op de van het stroeve en besmettelijke tafelkleed ontdane eettafel bij het
| |
| |
hartenjagen van de mannen en het continu doortrekken van de wc, tot hij in slaap valt en zich dus niet meer druk hoeft te maken over wat hij dromen moet, in de jaren '50.
Als hij tenminste voor een keer droomloos sliep die keer.
|
|