| |
| |
| |
Arthur Japin
De draden van Anansis
Amsterdam, de dag van mijn terugkeer.
Ik stop met heimwee. In plaats daarvan bewaar ik wat herinneringen. Kleine dingen; een los woord, een blik, geur, bepaalde vochtigheid in de lucht. Dat zijn indrukken om vast te houden. Het zal geen heimwee zijn, alleen maar verlangen. Dat is dragelijk. Heimwee hoopt nog op een samenspel van al die zaken: naar de manier van leven waar zulke damp van afsloeg, beschreven in die woorden, gezien door dat oog. Heimwee hangt aan een hele cultuur. Naar hoeveel culturen kan een mens heimwee hebben? Ik stop ermee.
Eerst dit. Wat iedereen ook zegt, ik heb wel degelijk wortels hier. In de overlevering zijn de feiten misschien vertroebeld, maar er is mijn naam, Fandewaele, een medaille aan een verschoten zijden lint, en natuurlijk waren er de ogen van mijn opa. Die is er zo mee gepest, met die harde blauwe blik, dat hij op zijn twintigste een zonnebril heeft opgezet die niemand hem ooit meer af heeft zien nemen. Volgens mijn grootmoeder droeg hij dat ding ook in bed, zelfs onder de liefde, en was mijn vader, die voor hen echt een mond teveel was, niet een doorsnee ongelukje, maar zuiver een gevolg van slecht zicht in de nacht.
Mijn voorgeslacht. Ik vind het geen geschiedenis om trots op te zijn, maar nu doet het terzake. Jij bent toen je bij ons in Elmina was toch in het Nederlandse fort geweest? De meeste Hollandse toeristen werpen een blik op de binnenplaats en het oude hekwerk met de W van Willem III maar doen geen moeite af te dalen naar het slavendepot. Het is ook een plek zonder charme. In de mannenkelders is geen ander luchtgat dan de spleet in de muur, waardoor ze werden in- en uitgeladen, maar hoog boven de vrouwenkerker loopt een balustrade, die uitkomt op de eetzaal van de manschappen. Op die omgang verschenen elke avond na hun maaltijd de officieren van de West-Indische Compagnie. Ze keurden de lading op hun gemak en maakten hun keus voor de nacht. Dan werd een ladder neergelaten en slavinnen vochten zich tree voor tree een weg naar boven, waar ze, op de uitverkorene na, meteen weer werden terug gegooid. Moeders klauwden hun dochters de enkels open, zusters vochten op leven en dood om met zo'n blanke man te mogen slapen. Niet uit verlangen, nieuwsgierigheid of om de eer, maar in de hoop op zwangerschap. Werd die ontdekt, onderzocht en bevestigd voor je op transport moest, dan werd je apart gehouden. Je kreeg je vrijheid terug, een hut in de schaduw van het fort, wat geld van de Nederlandse staat en voor je kind de naam van zijn vader. Zijn ze jou niet opgevallen bij ons in de buurt, Ghanezen met Hollandse namen?
| |
| |
Nana Janse, de garage van Kofi Everts, de beauty-salon van Kwamina Coonraadts, al die zwarte Bartels en Lomannen. En wat dacht je van Mary Mwala Fandewaele?
Het drama is dit: een Hollandse man betekende altijd hoop, wat hij ook van je wilde. Een buitenkans, ondanks zichzelf. En die geschiedenis is nu ook de mijne.
De naamloze slavin, die op deze manier de moeder van mijn geslacht werd, kreeg na een paar jaar, als een heuse weduwe, de onderscheiding die haar verkrachter had verdiend door ergens ver weg te sneuvelen. Toen nu haar achterkleinkind, mijn eigen grootmoeder, hoorde dat ik naar Holland zou gaan, riep ze me bij zich. Ze opende het margarineblik waarin ze haar schatten bewaart en gaf mij die medaille. Ze twijfelde er niet aan of die bronzen plak zou hier alle deuren voor me openen, ‘want denk eraan, door ons stroomt Hollands bloed!’ Ik heb het inderdaad nog laten zien aan de immigratiedienst op Schiphol. Ze hebben erg gelachen.
Meestal als ik zing, ben ik van de wereld. Ik leg mijn ziel er in. Op die momenten zijn gedachten klanken en gevoel mijn ritme. Maar die eerste middag, op de veranda van de Missiepaters van het Heilig Hart, eiste jij mijn aandacht op. Ik was niet nerveus. Waarom zou ik? Ik trad al op voor pater Treves' gasten vóordat ik in zijn weeshuis werd geplaatst en sinds ik zelfstandig woon, krijg ik zelfs voor elk optreden een gratis maaltijd en wat geld voor een taxi, dat ik dan weer uitspaar door te lopen.
Nana Treves stelde jou voor als een weldoener voor ons Ghanezen en zei met nadruk dat jouw naam, mijnheer Moenen, een Hollandse was. Hij weet van de banden die ik voel. Ik zette het lied in dat ik altijd zing, maar toen jij je zonnebril afnam, stokte ik. Ik wist niet meer waar ik was in de muziek en er viel een ongemakkelijke stilte. Ik schrok niet, zoals jij dacht, omdat je éen oog miste, maar omdat ik het andere al zo goed leek te kennen. Het was opablauw! Sterker nog, daar was ook ineens die lege blik van mijn vader toen hij me bij de paters achterliet. Blauwe ogen hebben iets onpeilbaars. Je ziet de bodem niet. Er is durf voor nodig om er op te varen. Ik zette snel een ander lied in. In het Twi. Iets dat mijn grootmoeder al zong. Je besteedde weinig aandacht aan me en toch maakte je veel indruk, deels door je idealen en het vuur in je verhaal over jullie ontwikkelingsproject voor de boeren bij Bolgatanga, maar vooral door de manier waarop je Nana Treves met een paar simpele woorden wist op te beuren. Het was alsof hij zich oplaadde aan jouw enthousiasme, alle corruptie en intimidatie van de Ghanese politiek vergat en de volgende ochtend zou opstaan met hetzelfde elan waarmee hij in de jaren '50 naar West-Afrika vertrokken was. Dat is jouw kracht, hoop geven.
Stilstand is een onbestemde pijn, draaglijk omdat je weet dat hij nooit erger zal worden. Jij zal de laatste zijn om te begrijpen dat er ook een
| |
| |
bepaalde rust uit kan gaan van de zekerheid dat je leven geen ontwikkeling zal kennen.
Laat ik je dit vertellen: ik was 12 toen iets ongehoords gebeurde. In Accra, bij de markthallen, werd een kermis neergezet omdat staatsbezoek verwacht werd uit een van de communistische landen en ons volk na alle Sovjet-hulp welvarend werd geacht te zijn. Als voorbeeldig weeskind uit het tehuis van pater Treves en omdat ik schone kleding van de missie droeg, kreeg ik van de staat éen penning die ik mocht besteden aan éen attractie. Ik herinner me een achtbaan, een danstent vol spiegels en hoogroze schommel-schuitjes. Als grote attractie stond midden op het terrein een elektrische rupsbaan. Er brandden gekleurde lampjes die aan en uit gingen en het plankier trilde onder de voeten van de wachtenden, zo hard was de muziek! Boven de langsrazende stoeltjes was een gouden kwast opgehangen. Wie dat ding tijdens de rit te pakken wist te krijgen, wat niet ongevaarlijk was, mocht na afloop grabbelen in een ton. De wildste verhalen deden de ronde over de rijkdom die daar in het zaagsel lag verborgen: zakken snoep en lootjes voor de tombola, munten, schatkaarten en voedselbonnen. Hoofdprijs zou een lapje bouwgrond zijn op het terrein van de nieuwe stadsuitbreiding. Ik was al in de rij gaan staan toen ik ineens over mijn hele lijf begon te rillen. Ik had bij mijn weten nog nooit het geluk binnen handbereik gehad. Ik was een kind en somde voor mezelf op wat ik had en wat ik wilde houden. Honger voelde ik niet. Ik werd soms wel overvallen door verdriet, maar ook altijd getroost. Ik wist wat ik had. Dat was zo goed als niets en toch kwam ik nooit wat tekort, want wat je niet kent kan je niet missen. Als ik geen gekke dingen deed, zou morgen niet anders worden dan vandaag. En dat leek me ineens zo... zeker. Je moet begrijpen, het had al zoveel tranen gekost te komen waar ik was! Twee uur heb ik rond gelopen. Uiteindelijk heb ik mijn ene penning ingewisseld voor een rit in de achtbaan. Die loopt op rails. Die komt weer uit waar hij vertrok. Dat was me genoeg. Ik had
plezier zolang het duurde en verwachtte niets meer.
Toen jij me jaren later, die avond die wij samen aan het strand bij Elmina doorbrachten, zoveel over Nederland vertelde, stelde ik me jouw jeugd voor als éen lange plezierrit onder gouden kwasten. Greep je deze ronde mis, had je de volgende wel beet. Dat was jouw leven en je wond je er die avond verschrikkelijk over op dat het mijne geen kansen had gekend. Je maakte je ontzettend druk over mensen zoals ik, die door de omstandigheden in hun ontwikkeling geremd werden. Het drong maar langzaam tot me door wat je in godsnaam kon bedoelen. Toen herinnerde ik me de rupsbaan en hoe een mens duizelig kan worden van mogelijkheden die ineens langs schieten. Die eerste beurt had ik voorbij laten gaan. Toen jij me een nieuwe penning voorhield, wist ik dat ik er nooit weer een zou krijgen. Ik moest hem nu besteden aan mezelf.
Kan jij je de jurk nog voor de geest halen die ik aanhad toen je mij op Schiphol afhaalde? Het patroon van de stof is traditioneel: een zon, het
| |
| |
symbool van Anansi. Ik heb dat altijd beschouwd als mijn teken. Na de dood van mijn moeder (geen penicilline) en voordat mijn vader me afstond (geen eten) was er troost in de stem van mijn grootmoeder. Ze drukte me tegen zich aan, zong en wiegde me en leerde me onze oude liederen van Anansi. Dan nam ze mijn wijsvinger in haar grote hand en samen trokken we alle stralen van de zon na over die eindeloze borsten van haar:
‘Kinderen van de spin Anansi zijn wij
Kinderen van de spin Anansi
En de hele wereld is ons web
Waarheen we in dat wereldweb ook gaan
Overal zijn er draden om te grijpen
En draden om los te laten’
Je hebt me verleid! Er is geen ander woord voor, geen excuus, niet eens een reden. Waarom heeft Nana Treves niet een andere oud-leerling voorgesteld? Waarom heb jij je oog op mij laten vallen, dat ene, dat diepe waarin een vrouw zichzelf niet terugziet. Niks maakt mij zo ziek als mensen die me willen helpen! Tot ik jou ontmoette dacht ik dat ik ergens in geloofde, al was het maar in mezelf, maar naast jou begon ik te denken dat ik elke overtuiging miste. Ik was negentien, maar je nam me bij de hand als een vader zijn kind. En zoals je met kinderen doet, gaf je me een koosnaampje. M., noemde je mij, jouw eigen Emmetje, omdat je Mary Mwala, de naam van mijn moeder, onuitsprekelijk vond. Tegen mij sprak je anders dan tegen Nana Treves. Omfloerst. Zoals je tegen een zieke praat. Zeker en ontspannen onderstreepte jij met elke beweging van je lichaam je gelijk in de lucht. Toen je me vroeg over mezelf te vertellen, maakte ik de eerste fout. Ik sprak niet trots over wat ik met dat weinige dat ik heb meegekregen had bereikt, maar ik verloor mijn zelfvertrouwen. De waarde van mijn bestaan kelderde alleen al door het medelijden waarmee jij me bekeek. Ik kon onmogelijk meer zeggen wat me tot dan de lichtpunten hadden geleken in een land dat jou zo betreurenswaardig voorkwam dat je helemaal vanuit Europa was gereisd om het te helpen.
Toen je me dan op die manier geleerd had wat het is om beklaagd te worden, sloeg je toe. Een meesterzet! Jij zelf wees mij op de mogelijkheden die ik in me droeg en die ik even tevoren niet had durven noemen. Je somde ze op alsof jij ze ontdekt had: goede scholing, genoeg om te studeren als ik de kans kreeg; een zekere schoonheid en de hersens om het effect daarvan te doorzien. Mijn muziek. Mijn stem. Je roemde precies de zaken die ik als de kern van mijn wezen koesterde, ongrijpbare schatten die mijn enige rijkdom vormden en waarvan ik dacht dat ze altijd zouden gedijen, hoe mijn leven ook zou lopen. Maar ineens, terwijl jij ze leek op te graven uit onvruchtbare aarde, bleken het ruwe stenen, die ongeslepen geen enkele waarde vertegenwoordigden.
Tenslotte vertelde je me dat ze onder andere omstandigheden allang als
| |
| |
juwelen om mijn hals hadden kunnen hangen. Je zei dat een mens zich in Europa met minder kwaliteiten kon ontplooien. Meisjes als ik hielden zich daar zelfstandig in leven. Ze werkten op kantoor en droegen schoenen. Ze kregen respect en verdienden hun eigen kost. Soms trouwden ze niet voor hun dertigste. Zulke vrouwen waren hun eigen baas.
Uiteindelijk drong je zo aan dat ik je toch maar probeerde te beschrijven hoe ik mijn toekomst in Ghana altijd voor me had gezien, maar het was te laat: ik voelde mijn adem wegzakken en de woorden in mijn keel terugglippen. En terwijl ik jou met zoveel moeite het beeld schetste dat me kort tevoren nog voldoende had geleken, zag ik je oog vochtig worden. Zonder geluid, heel indrukwekkend, huilde je om mijn tevredenheid. Omdat ik zó lang genoegen had genomen met niets. Ik geloof dat je echt aangedaan was. Je kon niet meer verder spreken van emotie. Je stond op, nam mijn beide handen vast en fluisterde met gebroken stem dat je voor me zou bidden. Je liet me achter op het strand en liep weg, gebogen onder je gedachten.
Voor je eindelijk terugkwam, een half jaar later, hadden je woorden en je tranen hun werk gedaan. In die ene avond had je me met jouw blik leren kijken. Ik zag sindsdien de wereld niet langer door mijn ogen, maar mezelf in de ogen van de wereld. Jij had me een gezicht gegeven. En wat ik daarin las beviel me steeds minder. Met groeiende weerzin sleepte ik me elke ochtend naar de zoutvlakten. De uitzichtloosheid van dat werk begon me te verblinden. Niet alleen zag ik mezelf daar bezig, maar ook keek ik voor het eerst pas goed naar mijn vriendinnen. Met hun handen gebarsten van het zout, ogen ontstoken, hun ruggen jong krom, wekten ze eerst mijn medelijden op, toen mijn irritatie. Om de vrede te bewaren hield ik me meer en meer van hen afzijdig, wat alleen maar nijdige blikken opleverde en wantrouwen. In de ‘kamer’ die ik op de compound met twee van hen deelde, een groot matras tussen halfhoge schotten in de hal van de fabriek, vond ik geen rust meer. Ik probeerde de vonk die in mij opgelaaid was over te brengen op mijn bedgenoten. Het liefst had ik gewild dat ze me hadden uitgelachen en stevig hadden teruggezet op de aarde. Zo niet, dan zou ik ze, dacht ik, in elk geval medeplichtig maken aan de onlust die mij zo vereenzaamde. Maar er gebeurde niets. Ze hoorden me aan, haalden hun schouders op en gingen slapen. Ik benijdde hen om de eenvoud waarmee ze berustten. Voor mij was dat te laat. Mij had je hoop gegeven.
Kort daarna besloot ik werk te gaan zoeken in de stad, liefst ergens waar ik tegen derving van loon een opleiding kon volgen. Alles was ik bereid aan te pakken wanneer ik er een van mijn talenten mee kon ontwikkelen... Toen ik na vijf weken hongeren terugkeerde op mijn compound, mijn vriendinnen moest vragen toch weer wat plaats te maken op de matras en de zoutkristallen bij het wakker worden al in mijn ooghoeken brandden, kwam een oncontroleerbare woede op tegen iedereen en alles. Het was een kwestie van wachten tot die omsloeg in haat.
| |
| |
En precies op tijd was jij daar weer, terug uit Bolgatanga, er ook niet vrolijker op geworden. Project mislukt. De radio's die je gratis had uitgedeeld om de boeren te kunnen informeren over effectieve irrigatie, lagen binnen een week al op de markt van Ouagadougou. Eindelijk was je er achter dat iemand met honger liever vandaag een brood heeft, dan een praatje over hoe hij volgend jaar kan oogsten. Ondertussen had Sahelzand de zendapparatuur geruïneerd en verkochten je naaste medewerkers dure onderdelen voor een fooi aan het leger. Ik weet niet of je in dat half jaar echt aan me gedacht had, maar toen ik op de proppen kwam, bundelde jij al je overgeschoten zendingsdrang op mij. Ik was er dankbaar voor. Dit keer luisterde ik graag. Je optimisme was behoorlijk getemperd en dat maakte de dromen die restten reëler. Ik had het idee dat jij, als enige, mijn mogelijkheden herkende en mijn frustratie, waarop je me zelf gewezen had, nu ook echt kon navoelen. Hoop die je hierna nog voor me had, móest wel haalbaar zijn.
Ik herinner me dat ik op de avond voor je terug naar Nederland ging, dicht tegen je aan ben gaan zitten, maar alleen omdat ik diep van binnen voelde dat ik dat moest doen. Voor jou en voor mezelf. Ik heb me nooit bewust aan je verkocht. Maar toen na een aantal weken je brief kwam, zo warm, zo vol belofte en met een half jaarsalaris aan Amerikaanse dollars, heb ik die tweede penning aangegrepen en besteed.
Een jas van koeieleer, gebreide muts, gehaakte wanten. Het eerste dat je deed toen we de hoofdstad binnen reden was warme kleren voor me kopen. De mensen aan wie je me voorstelde, vroegen altijd maar weer hoe ik jullie klimaat verdragen kon: regen, kou, storm. Het lijkt wel of Nederlanders nergens tegen kunnen. Wat mij juist moeite kostte waren mooie dagen. Dan hield ik de gordijnen dicht. Dat licht, die tinteling op je huid: het was me teveel thuis. Alleen de zon is overal dezelfde. We dineerden avond na avond in de stad en langzaam maar zeker nam je de verlammende schaamte weg die ik tussen die spiegels en bedienden en al die kandelaren voelde. ‘Hoop moet varen!’ riep je terwijl je me leerde drinken en het ontroerde me jou te zien genieten omdat ik genoot. Je gaf je laatste papiergeld aan mij uit, nam me mee naar buiten en trok voor mijn ogen nieuwe bankbiljetten zomaar uit de muur! Was God me op dat moment maar komen halen. Jij had niets teveel gezegd, dit was het paradijs waarover pater Treves al die jaren had gepreekt. De ochtenden brachten we door in je bibliotheek. Ik wist niet dat er zoveel boeken op de wereld waren. Ik viel er op aan alsof ik uitgehongerd was. Bijbels zoals Nana Treves had je niet, maar je liet me overal in lezen en maakte me nieuwsgierig. Grammatica, retorica, dialectiek. Wiskunde, geometrie, musicologie, astronomie... je sprak al die kunsten uit als toverspreuken, met zoveel liefde dat ik niet kon wachten tot ik ingewijd zou zijn in hun magische geheimen.
Zo uitgelaten was ik die eerste tijd in een roes van indrukken en mijn dorst naar al het nieuwe, dat het me vanzelfsprekend leek dat het feest niet 's nachts hoefde te stoppen. Geen idee meer wie bij wie het eerst in
| |
| |
bed gekropen is, maar ik wilde niet anders dan me aan je geven. Ik hield niet van je, dat wist je, ik voelde me niet eens tot je aangetrokken en toch was ik niet de hoer waarvoor je me nu uitmaakt. Ik was alleen maar dankbaar. En bang. Klein. En opgelucht.
Jij hebt gestudeerd. Jij hebt gereisd. Ik kan niet geloven dat je ooit werkelijk gedacht hebt dat ik na drie maanden volgevreten naar huis zou terugkeren om tevreden mijn oude plaats weer in te nemen. Is het mogelijk dat je niet wist wat Europa voor iemand uit een Derde-wereldland land betekent? Denk je dat al die onbekenden in Afrika je op straat aanklampen en je vragen je adres in hun boekje te schrijven omdat ze zo graag een ansichtkaartje willen sturen? Nee, ze zijn aangetast door dat virus dat jouw soort verspreidt met hun goede bedoelingen, ze hebben hoop! Elke westerse naam is een tree op de ladder. Elk Europees adres kan wat houvast geven. Elke uitgestoken hand zou éen van ons omhoog kunnen hijsen, over de balustrade, naar de vrijheid.
Toch waagt slechts een enkeling de sprong. Er hangt teveel van af. De droom van de pionier slaat over op zijn familie, vrienden, een hele stam. Zelfs vage kennissen dragen bij aan zijn reis en iedereen verwacht van zijn onderneming wat beter te worden. Het dorp loopt uit voor zijn juichende brieven. Die komen eerst twee keer in de week, dan in het jaar, ten slotte helemaal niet meer.
Ik was verblind. Ook ik heb zo mijn verwachtingen gewekt. Een jonge vrouw vliegt nu eenmaal niet vrijblijvend naar Europa. Banden heb ik verbroken, die ik je tot nog toe verzwegen heb. Ik wilde je niet bedriegen, maar tegelijk was ik bang dat je mij je hulp op de valreep zou weigeren.
Tussen jouw vertrek naar Nederland en de dag dat ik je brief ontving verstreken negen weken. De uitnodiging om mij, nu jij je mijn ontwikkeling zo ter harte had genomen, even uit mijn wereld te halen en mij de jouwe te tonen, kwam als een redding. In die tijd was mijn verwarring op zijn hevigst. Mijn wanhoop werd onhoudbaar. Pater Treves had al lang gesignaleerd dat de innerlijke rust, die altijd mijn levenslust geweest was, me had verlaten. Nu zag hij ook nog dat ik niet meer at, mijn werk verwaarloosde en mijn vriendinnen kwijt was. Hij is maar een man en denkt dat wereld simpel in elkaar zit. Hem leek het goed dat ik zou trouwen en wel met Antwi, 23 maar een jongen nog, leerlingmonteur bij een garagebedrijf op éen van de missie-projecten. Je moet begrijpen, ik was op dat moment ten einde raad. Met jou was mijn uitzicht verdwenen. De monotonie van een huwelijk, de vanzelfsprekendheid tussen twee mensen, de afwezigheid van verandering begon me weldadig te lijken. Ik zocht een rem op mijn dromen en hoopte op stilstand. Ik dacht dat ik er misschien mijn verloren gemoedsrust in terug zou vinden. Maar twee weken na het huwelijk kreeg ik je brief. Antwi kwam hem me brengen, glunderend over zulke vrolijke postzegels. Hij toonde me het adres achterop, blij als een kind omdat het zo
| |
| |
waardevol voor me kon zijn.
Ik heb in Ghana niets heel gelaten om naar terug te keren.
Gisteren in het grenshospitium kreeg ik van hèm een brief. De tweede man van jullie ambassade heeft Antwi opgespoord en hem jouw kant van het verhaal verteld. Zijn woorden aan mij waren verstuurd naar jouw adres. Een paar simpele zinnen, die hij moet hebben gedicteerd aan éen van de ontwikkelingswerkers op het garage-project. Antwi, een jongen die buiten zijn eigen naam nooit een letter gelezen heeft, is de eerste man geweest die de woorden heeft gevonden om mij te zeggen dat hij van me houdt. Dat is geen ander ooit gelukt, zelfs niet in hun opperste extase. En ik had geen enkele reden om mijn echtgenoot niet te geloven. Nu, in het handschrift van een ander, neemt hij die woorden terug en verstoot me. West Afrika Wint Alweer!
Just when you think you know
West Africa Wins Again...’
Je had me niet alleen naar die voorstelling moeten laten gaan, dat 3e Wereld Festival in Nijmegen. Of nee, dat is niet eerlijk. Ik had zelf wijzer moeten wezen. Maar die Afrikaanse muziek, de talen, de gezichten. Het maakte teveel duidelijk. Er was daar een standje waar je voor twee gulden vijftig een bord fufu kon kopen. Ik wist niet of die gummiballen ook vroeger al nergens naar smaakten of dat zelfs mijn mond al naar Europa was gaan staan. Nu voelde ik me door mijn eigen afkeer voor het eerst volstrekt verloren. Fufu, het yam-meel waarop ik groot geworden was, kreeg ik niet meer door mijn strot en de nieuwe honger die ik ontwikkeld had kon nog maar korte tijd gestild worden. Op dat moment zette een Nigeriaanse groep in. Lucifers Advocate. Ik begon te lachen van herkenning, maar langzaam werd ik misselijk. Ze bezongen een emotie die een blanke niet kan kennen. Is het eigenlijk wel een emotie of is het de afwezigheid daarvan? Het is dit: wij aan de westkust kennen een bepaalde toestand van gelatenheid, die tegelijk dodelijk en veilig is. Ik denk dat we hem ontwikkelden onder druk van jullie. Bezet door koloniale machten leerden Afrikanen hun eigen wil verloochenen om te overleven. Stukje bij beetje gaven we onze trots, onze ziel, ons verzet op in ruil voor wat lieve vrede. De systemen die na de zelfstandigheid de macht overnamen in de ex-koloniën, maakten dankbaar gebruik van die oude berusting. Het volk reageerde op de gaten die in hun moeizaam verworven democratie vielen zoals mijn vriendinnen op de compound toen ik ze vertelde van mijn onvrede en mijn ambities: het bleef glimlachen, haalde zijn schouders op, keerde zich om en sliep door. Na zoveel eeuwen ga je er al bij voorbaat van uit dat elk initiatief,
| |
| |
elke prikkel zal worden gesmoord door Mama W.A.W.A.. Honger, zoekgeraakte post, raadselachtige belastingheffingen, deeg dat niet wil rijzen, bussen die niet rijden, agenten die hun drinkgeld eisen, zelfs het virus dat geliefden mager maakt... loopt er iets mis dan halen wij de schouders op: West Afrika Wint Alweer!
Na dat festival glipten mijn laatste weken als zout door mijn vingers. Tot op dat moment had ik mezelf kunnen bedriegen, zoals mijn leven me dat geleerd had, door eenvoudigweg niet vooruit te kijken. Maar nu leek het er met de dag meer op dat de droom waar ik op had ingezet inderdaad zou eindigen op de datum die in rode inkt op mijn visum stond gestempeld. Hoop, leerde ik, verdraagt zich slecht met het echte leven.
Het begon me moeite te kosten met je te slapen, omdat ik uit je afwezige blik, dingen die je zei, plannen die je maakte, merkte dat jij er helemaal van uit ging dat ik op de vastgestelde datum zou vertrekken. Met dat idee leek jij tevreden. Jij was in gedachten alweer op je volgende project. Sri-Lanka. Zonder mij. Ik kwam steeds moeilijker in slaap en wilde naar de logeerkamer verhuizen. Onze eerste ruzie. Ik was bang en had je nodig, dus liet ik je in me, wachtte tot je van me afrolde en sloop toen naar de bibliotheek om nog zoveel mogelijk te lezen.
Ik kon er niet langer omheen: ik zou naar huis moeten op de vastgestelde dag, zonder intellectueel of financieel iets wijzer te zijn geworden. Jij zou me laten gaan en me vergeten. Wat zeg ik: je was me al vergeten. Het weinige plezier dat ik nog had kunnen hebben, verdween bij het idee dat ik het binnenkort zou moeten missen en hoe het afgestraft zou worden als ik in Ghana aankwam. Angst sloeg me om het hart bij de gedachte aan de afgunst en de spot waarmee ik zou worden begroet door mijn vriendinnen. Ik raakte in paniek en om hen althans iets van de rijkdom te kunnen tonen, probeerde ik als een idioot nog wat losse guldens bij elkaar te sparen van het boodschappengeld dat jij me gaf. Ik trachtte me voor te stellen hoe ik mijn plaats weer in zou nemen in de zoutvelden. De roddel. De blikken waarmee de mannen naar een europeanenhoer kijken. De schulden die ik niet zou kunnen inlossen. Ik huiverde vooral als ik dacht aan de discretie waarmee pater Treves juist nérgens naar zou vragen. En Antwi. Aan Antwi durfde ik niet meer te denken. Toen zag ik op een nacht heel helder het moment voor me waarop ik mijn grootmoeder de oude medaille teruggaf en ik zou moeten toekijken hoe tot haar doordrong dat niets van Fandewaele ooit nog gewicht in de schaal zou leggen.
Ik werd gek. Ik sliep niet meer omdat ik mijn gedachten alleen nog kon bedwingen met open ogen. Ergens in die zwevende toestand besefte ik ineens dat ik al een paar dagen niet meer had gesproken en jij leek het niet eens gemerkt te hebben. Die avond probeerde ik mijn mond tegen je open te doen, maar het lukte niet. Ik kon geen woorden vinden. Ik begon te zingen; dat liedje van mijn grootmoeder in het Twi, zoals ik dat die eerste keer bij pater Treves... Jij pakte je spullen op en ging naar
| |
| |
boven om ongestoord te kunnen werken. Vanaf dat moment zong ik alleen nog in mezelf. Ik zong mezelf moed in. Dat kostte me vier dagen. Toen, als in een trance, pakte ik mijn spullen en verdween op die maandagmiddag dat jij overleg in Den Haag had bij Ontwikkelingssamenwerking.
Van de dagen en nachten die volgden herinner ik me weinig meer dan eindeloze galerijen en garages in de buitenwijk, een warm rooster in het winkelcentrum en de rijdende gaarkeuken van de zusters Augustinessen. Die stopte elke avond na tienen op een open plek aan het industrieterrein. Zodra de nonnen hun koplampen doofden kwam in de schaduw van de verlaten kantoren een hele wereld tot leven. Ik herinner me vooral bepaalde gesprekken, de warmte van een mok thee tussen mijn handen, gezichten spookachtig in de gloed van de vuren, sigarettenpeuken en veel goedkope drank tegen de kou. Oh ja, en ik heb gedanst met een mooie man met lange wimpers en een jurk vol glitters. Een van die avonden moet ik Kwame tegen zijn gekomen, een jongen uit Accra. In elk geval heeft die me drie dagen aan werk geholpen. Ik dacht dat ik snel geleerd had hoe je ingewanden leegt zonder het lauwe, vers geslachte vlees te besmetten, maar de vierde dag werd ik geweerd uit het busje dat de illegalen bij de carpool-plaats oppikt.
Die nacht wilde ik niet weer buiten doorbrengen. Om twaalf uur zou mijn visum verlopen en ik werd schijnbaar zo gek van mijn twijfel dat een van de zusters me een extra bord met eten kwam brengen, mijn hoofd op haar schouder legde en me wel een uur zwijgend in haar armen heen en weer gewiegd heeft. Zo verstreek de tijd dat ik nog welkom was. Ik wilde voor haar zingen over Anansi, maar het lukte me niet meer. Toen de Augustinessen verder trokken, heb ik gevraagd of ze me mee wilden nemen. Daar konden ze niet aan beginnen.
Tenslotte ben ik meegegaan met een van de auto's die onophoudelijk langs het terrein rijden op zoek naar het goedkoopste plezier van de dag. Ik zou liegen als ik zei dat ik niet van tevoren wist wat er van me verlangd werd, maar het is ook zeker niet waar dat ik me bewust was van de stap die ik zette. Toen ik de volgende ochtend wakker werd, heb ik mijn spullen bij elkaar gezocht in de berm, mijn onderlichaam gewassen met water uit het kanaal en ik ben naar de stad gelopen. Daar fatsoeneerde ik met mijn handen mijn haar, zo goed en zo kwaad als dat ging, en heb ik me aangegeven bij de politie.
Ik dacht dat ze me naar jou zouden brengen, maar jij had ze al gealarmeerd en, zo zeiden ze, in een venijnige brief je handen van me afgetrokken. Ik weet niet waar je me van hebt beticht, maar ik werd ondervraagd, uitgekleed, inwendig onderzocht en opgesloten. Ik heb ze bezworen dat ik niet meer van je heb meegenomen dan de kleding die ik aanhad. Ze haalden hun schouders op.
Dat was twee dagen geleden. Gisteravond werd ik door de marechaussee overgebracht naar Schiphol, waar ik zometeen op het vliegtuig zal worden gezet. De maatschappelijk werkster hier heeft me aangehoord
| |
| |
en vond dat ik in ruil voor al jouw goede zorgen erg ondankbaar had gehandeld en ze heeft erop aangedrongen dat ik jou mijn verontschuldigingen aanbied. Zij gaf me een pen en dit papier om je te schrijven.
Pater Treves vond het altijd onzin, maar mij is door mijn grootmoeder geleerd dat de duivel vele vormen aan kan nemen. In Elmina staat een boom waarvan we niet meer eten en er is bij Kumasi een meer waar geen mens meer overheen vaart. Eén hap, éen druppel kan genoeg zijn om je te betoveren. Ik denk dat jij je voor het eerst in je ware gedaante hebt getoond die nacht dat je mij vertelde hoe jij je leven in het teken hebt gesteld van anderen en hoe jij je goede werken in de Derde Wereld volhoudt tegen alle frustratie in. Ik geloofde je en genoot daarvan, maar ik weet nog dat ik even huiverde toen je mij jouw stelligste overtuiging influisterde. Het klonk onontkoombaar als een betovering: ‘Een oog dat vooruit kijkt heeft geen plaats voor tranen’.
Als je niet beter weet, is kreperen niks anders dan leven. W.A.W.A.! Maar jij hebt me laten zien dat er iets beters bestaat, ergens anders, ergens verder, ergens later. Je hebt me over de aarde meegenomen en me laten proeven van wat zij te bieden heeft. Je hebt me bepaalde kansen gegeven, maar anders dan jij denkt, is dat niet iets nobels, maar iets wreeds. In ruil voor wat hoop heb je me alles afgenomen. Je hebt de ziel uit mijn muziek gehaald. Zoveel richt goed doen aan.
In de ruimte waar ik zit te schrijven zijn inmiddels anderen binnengebracht, die op dezelfde vlucht zullen worden uitgezet. Niemand zegt iets, hoewel ze ook een eigen verhaal zullen hebben. Er is een jonge vrouw bij die onophoudelijk huilt, waardoor haar twee zoontjes steeds nerveuzer worden. Omdat speelgoed en snoep niet zijn toegestaan, probeert een van de marechaussees een spelletje met ze te spelen. Hij wijst op de plattegrond van de hoofdstad, die aan de muur hangt, en heeft ze gevraagd te beschrijven wat ze er op zien. De oudste vindt het centrum eerst vooral een tennisracket lijken, dan meer een spiegelei, een boababboom en nu net weer een olifantsdrol, wat hem een pets van zijn moeder oplevert. Al die tijd heeft de kleinste alleen maar de lijnen bestudeerd en nagetrokken met zijn kleine vingers. Ineens weet hij het: een spinneweb!
Dat kleintje is van me geschrokken. Hij begrijpt niet waarom ik nou zo om hem moest lachen. Het is waar, als je goed kijkt is jullie hoofdstad een waaier van straten, uitgerekt naar alle hoeken, en gracht na gracht is daartussen in cirkels opgehangen. Ik heb dat jongetje bij me geroepen en hem met een omgebogen paperclip mijn antieke Fandewaele penning opgespeld. Ik zal hem niet meer nodig hebben. Er zijn draden om los te laten.
Je M.
|
|