| |
| |
| |
Irun Scheifes
Derde dag
Woensdag 29 april
Het is een zonnige ochtend. Ai gaat met een grote boodschappentas naar de winkel van het volk, een betegelde fabriekshal vol opengesneden dozen etenswaren: blikken, pakken, flessen. Drie winkelbedienden zijn er. Eén neemt de lege flessen in, de tweede zit achter de kassa en de derde snijdt traag de dozen open of poetst zorgvuldig de kassa die niet in gebruik is. Altijd staat er een lange rij wachtenden en vaak zijn de winkelwagentjes tot de rand toe gevuld. Het is zaak het wachten in de rij uit te stellen tot het moment dat de rij gekrompen is. Nooit gaat die tweede kassa open. Hier kopen de geduldigen, de mensen die zich niet de luxe kunnen permitteren om te kijken naar de vorm. In deze winkel geen dekor, geen verhoogd toneel, geen verwachting. En niets is gratis. Er is geen slagerij, bakker, notenbar. Geen slingers, ballonnen, lichtjes. De schittering van de bekende merknamen is nagenoeg afwezig, nergens een vleugje traditie. De namen van de produkten die in dozen wachten op grijpgrage handen bestaan alleen binnen deze vier muren. Weliswaar staan op andere plaatsen ook die vier muren, maar daar komt hij nooit. In geen enkele andere supermarkt in de stad zal de konsument die namen tegenkomen. Ze zijn het gefluisterde geheim tussen de naam van de winkelketen en de konsument. Heel zelden vind je een produkt dat ook elders onder die naam wordt verkocht. Onmiddellijk vraag je je af of het hier om een afgekeurde lading gaat. De data - als die er al zijn, veel is ‘eeuwig’ houdbaar - kloppen meestal, al liggen de partijen vaak tegen de uiterste houdbaarheidsdatum aan. Dat merkt niemand.
Hij staat stil bij de vleeswaren, in dik plestik lonkt de salami. Tot nu toe heeft hij zichzelf kunnen overtuigen van de noodzaak vleesbeleg elders te kopen. Voor meer geld, maar bescheidener verpakt, en - wellicht - met minder ‘toegevoegde’ ingrediënten. Hij staat enige tijd stil voor het koele front (is die koelbak eigenlijk wel aan?) en besluit zijn milieugeweten een klap te verkopen. ‘Als dit is wat ze willen, kunnen ze het krijgen...’ mompelt hij de tegen de dode dieren en gooit enige onzen dik verpakt vlees in het winkelwagentje. ‘Zo...!’, zegt een stem achter hem, ‘gaan we inslaan?’ Verrast draait hij zich om en ziet haar staan: de vrouw die hem eruit heeft gegooid, die hij niet meer bellen mag, die in de wereld kijken kan zonder hem te zien. Op haar buik draagt ze een wonderschoon kind. Hij houdt zijn adem in als hij ‘hallo’ zegt en vraagt of hij mag kijken. Het friemeltje heeft een prachtige kop, groot, met een brutale brede mond. Hij kust haar zachtjes op het flinterdunne haar. ‘Wil je ze even vasthouden?’ De grote dame met het lange blonde haar
| |
| |
en de hapgrage tanden (bijna doodgebeten heeft ze hem) tilt het kleine ding uit de zak en legt het kind in Ais armen. ‘Dit is ze dus...’ fluistert Ai en drukt het warme meisje tegen zich aan. ‘Ze lijkt voor geen meter op je...’ zegt Laila. Even kraait het kleine meisje, dan snikt ze, even later opent ze haar mond helemaal en zet het op een brullen. Hij lacht verontschuldigend, kijkt om zich heen om de reaktie van de klanten in de winkel te peilen. Geen enkele reaktie, niemand ziet iets, niemand hoort iets. ‘Ga je even mee?’, vraagt Laila, ‘het is zo lang geleden.’ ‘Mmmm,’ zegt hij, ‘zou ik kunnen doen.’ Een brede grijns op haar mond, de grijns die hem heeft opgeslokt; als ze zo lacht, is ze onweerstaanbaar. ‘Maar geen gefuck,’ zegt ze.
Braaf knikt hij.
Ze komen bij de kassa. Hij laadt de boodschappen op de band, zet zijn lege tas in de wagen en richt alle aandacht op Ester, zijn jongste. De kassière kijkt vertederd naar het grote hoofd en de brutale blik. Dromerig slaat ze Ais boodschappen aan, daarna die van Laila. ‘Je hebt wel veel,’ zegt Laila. ‘Voor minstens een week’, zegt Ai. ‘Morgen is de koningin jarig...’, fluistert hij. Ze reageert alert: ‘En dat wou jij met mij vieren? Forget it.’
Als ze het overdekte winkelcentrum uitlopen (links en rechts grote plakkaten met ‘TE HUUR’, zwervers die zich in de verlaten winkelportieken hebben genesteld met halve liters bier en literflessen wijn) brabbelt Ester een nieuw lied. De lente spreekt nog niet, ze ritselt. ‘Weet je wat ze al zeggen kan?’ vraagt Laila. Hij haalt zijn schouders op. ‘Weet je wat ze zegt? Ze zegt: ‘Ojee.’ Ai lacht. ‘Toch een echte dochter...’ En haalt uit de onmetelijke zakken van zijn officiersjas een pot honing, een doos Belgiese bonbons, een leverworst, een camembert. ‘Vergeten af te rekenen,’ zegt hij.
‘Wat ben je toch voor macho!’
Ze lopen naar de bushalte. Ze vraagt of hij al die boodschappen met zich mee wil slepen. Hij haalt zijn schouders op, mompelt dat het inderdaad een gedoe is, zo'n zware tas. ‘Misschien kunnen we beter even naar jou gaan...’ Ai beaamt het, ze lopen het centrum uit, het is maar een paar minuten naar zijn huis. Als ze langs een schoenwinkel komen houdt Ai stil voor de etalage. Grote zwarte halfhoge schoenen, degelijk, simpel. Zulke schoenen droeg hij vroeger altijd. ‘Ik moet even hier naar binnen,’ zegt hij tegen Laila en ze knikt, blijft voor de etalage staan en praat tegen Ester aan. Als ze zich omdraait en over de ouderwetse etalagebak de winkel inkijkt ziet ze Ai zitten en zwarte halfhoge schoenen passen. Hij praat met de man, Laila ziet hoe hij lacht en zijn oude schoenen aan de man geeft. Die doet ze in een doos, de doos in een zak, de zak legt hij voor zich op de toonbank. Ai haalt zijn portemonnee tevoorschijn en overhandigt de man iets. De man knikt en schuift de doos over de toonbank richting Ai.
Thuis staat hij voor het raam. In een donkerrode vlek. Op nieuwe schoenen. Het werkende deel van de bevolking gaat naar huis. ‘Wat doe
| |
| |
je tegenwoordig?’ vraagt hij achteloos.
‘Ja... Ja. Wat denk jij dat ik doe?’
‘Geen idee.’
‘Ik heb een kind, weet je!’
‘M-m.’
Hij loopt naar haar toe, kan een glimlach niet onderdrukken als hij haar brede mond vlak bij zich ziet. Langzaam heft hij zijn rechterhand en streelt haar wang, voelt met zijn vingertoppen haar slapen, en verder naar achter en naar beneden: haar nek. Even glijden de vingers langs haar oren en beroeren het oorlelletje. Hij kent de reaktie: ze trekt haar hoofd van zijn handen weg. In haar oorlelletjes zit haar hele leven. Wie daar aan trekt, velt haar.
Hij loopt weer naar het raam.
‘Heb je dat muziekstuk nog geschreven?’
Hij schudt het hoofd. ‘Dat voor die twee fanfares die hetzelfde stuk spelen, maar net op een andere moment? Nee... Het wil niet. Alle noodzaak is weg. Ik sta hier maar en zie de fanfares beneden voorbij trekken. Geen hond die hier aanbelt en mij vraagt of ik iets wil schrijven.’
Ester begint te huilen.
‘Ojee... Ze wil aan de borst.’
‘Nog steeds?’
‘Ik ben het aan het afbouwen, maar heb geen fles bij me. Jouw schuld. Als ik jou niet was tegengekomen vandaag...’
‘Wat dan?’
‘Laat maar zitten...’
Er komt een brandweerwagen aan, diep zuchten zegt dat hij komt. Even later glijdt de wagen inderdaad voorbij. Nooit ziet iemand de brand, maar telkens is het een teken dat het ergens mis is gegaan. Al valt het vaak mee. Dan komen er vijf wagens voorbij, met luide sirenes en tien minuten later komen vier van de vijf wagens terug. Stil, teleurgesteld. Als hij omkijkt ziet hij Ester aan Laila's borst liggen. In trance. Ze hijgt van het zuigen. Hij waagt een paar stappen in Laila's richting, kijkt naar het kind. De ogen van het kind naar boven gericht, ver heen is ze, in vervoering. Hij kijkt naar de borst van Laila: groot, onontkoombaar. Ze ziet hem kijken en schudt klakkend het hoofd. ‘Binnenkort zullen ze wel slinken. Zo groot zullen ze nooit meer zijn.’
‘Jammer,’ zeg Ai.
‘Ik heb er geen last van,’ zegt Laila.
Als Laila met Ester op haar buik zijn huis verlaten heeft slaat hij met de hand op het hoofd. ‘Stom- Stom- Stom-’ zegt hij tegen zichzelf. Hij had haar moeten vragen naar Den Haag, waar ze is opgegroeid. Hij had... Ai loopt naar de broodtrommel en propt droog bruin brood in zijn mond. Hij pakt een fles rode wijn, ontdoet die van het aluminium (dat hij bewaart in afwachting van inzamelpunten), trekt de fles open met zijn misdienaarskurkentrekker, deponeert de kurk bij de honderden andere kurken in de zak naast de doos met oud papier en schenkt zichzelf in.
| |
| |
Hoe lang deed die bus erover? 30 minuten? Hij stapt in gedachten in, verlaat de stad, rijdt over de brug, ziet de boten op de Waal, de lichtjes van de kade links. Rechtsaf, en telkens weet hij dat achter de lage dijk en achter de uiterwaarde de rivier stroomt die ongrijpbaar is. Kilometers verderop heeft ze een huisje, een tuin, ruimte. In de doorgebroken woonkamer staat haar zwarte telefoon, uit de tijd dat abonneenummers nog vier cijfers hadden. Haar nummer heeft dat nog steeds, het leven heeft geen haast, het land is niet vol.
Hij loopt naar beneden, zijn flatje uit. In de hal staat de telefoon die met de buren wordt gedeeld (evenals de krant). Hij sleept een lange snoer achter zich aan, een draadloze telefoon met draad. Hij slaat geen acht op de tikker.
Het nummer dat hij drukt komt niet uit zijn hoofd. Hij onthoudt telefoonnummers zoals hij pianostukken onthoudt. Daar moet niet over nagedacht worden. Zodra hij moet nadenken verdwijnt zijn kracht. Het kan alleen uit de vingers komen, uit het onbewuste dat alles bewaart, bruikbaar of niet.
Zeven keer gaat de zwarte telefoon over. Zeven keer bereidt hij zich voor op de harde klik die elk gesprek inleidt. Zeven keer tevergeefs. Acht: Laila valt in zijn oor met een oorverdovende klap: ‘Ja... Met Laila. Is er wat?’
‘Ik wilde je nog wat vragen.’
‘O, ben jij het. En dat is?’
‘Jij komt toch uit Den Haag.’
‘Als je dat nog niet wist...’
‘Jij hebt toch een oom in het Democratisch Midden?’
‘Tja... Dat kan ik niet ontkennen.’
‘Heb je daar een telefoonnummer van?’
‘Nee, het is toevàààllig een oom die ik nooit spreek.’
‘Maar hij heeft geen hekel aan je...’
‘Nee. Integendeel, ik geloof dat hij mij wel aardig vindt.’
‘Interessant...’
‘Jaha... Ik ben geliefd in de familie!’
‘Kan je aan dat telefoonnummer komen?’
‘Waarom? Ik heb niets met die man.’
‘Ik zoek iemand en misschien kan ik via hem-’
‘Wie zoek je dan?’
‘Hubertus Breedeman.’
‘Dat meen je niet... Dat is die man met die priemende ogen. Jakkes!’
‘Dat meen ik wel. Hij was vroeger leraar Nederlands op mijn school. Ik heb nog een paar jaar met hem in de redaktie van de schoolkrant-’
‘Dat wist ik niet. Waarom heb je dat nooit verteld?’
‘Ik weet het niet. Het deed er gewoon niet toe.’
‘En waarom moet je die man nu zo nodig spreken?’
‘Uh... Ja... Ik wil hem spreken, en zijn oude telefoonnummers doen het niet meer.’
‘Waarom schrijf je niet gewoon een briefje naar het partijburo?’
| |
| |
‘Neenee, dat komt niet in Frage. Ik wil hem direkt aan de lijn. Ik moet hem persoonlijk spreken.’
‘Waarom dan?’
‘Gewoon...’
‘Wat gewoon?’
‘Ik heb een plannetje.’
‘Leuk... Wat voor plannetje?’
‘Ik weet het nog niet. Heb je dat telefoonnummer of niet?
Stilte.
‘Nou?’
‘Ik kan er wel achter komen. Via mijn vader.’
‘Die is vast geen lid van het DM.’
‘Nee, zoveel is wel duidelijk. Maar hij heeft wel een lijstje met de telefoonnummers van zijn broers en zussen. En volgens mij is hij vorig jaar nog op de verjaardag van Jean-Paul geweest, en daar was die Breedeman ook.’
‘En?’
‘Gewoon.’
‘Wat gewoon?’
‘Uh, ja... Een beetje gezeur over de bijstand.’
‘Heeft jouw vader over jou verteld?’
‘Ja hallo! Ik heb geen kind gemaakt om in de bijstand te komen. Jij hebt me gewoon goed geneukt en dat was dat. Toevàààllig kwam daar een kindje van.’
‘Mooi. Wil je je vader bellen en vragen naar dat telefoonnummer. Van die oom, van Breedeman zal hij het wel niet hebben.’
‘Nee, maar het zou me niets verbazen als iemand in zijn omgeving het wel had. Die jongens azen op baantjes.’
‘Wil je dat nu doen?’
‘Ik zal het proberen.’
‘Bel je meteen terug?’
‘Ik zal het proberen.’
Ai loopt zeven maal zeven rondjes rond zijn tafel, schopt de ijzers tussen de schragen uit, maar niets stort in, alles blijft roerloos. Hij zet in het voorbijgaan de radio aan, softe jazz, geïrriteerd draait hij aan de knop.
‘Wat je doet... Daarin zijn we nu net geïnteresseerd,’ zegt het mannetje van de radio.
‘Ik praat met u, meneer de Leeuw,’ zegt een vrouwenstem.
‘Oh! Oh! Oh! Wat bent u op dreef. U heeft zeker nog nooit geluisterd naar dit programma. Het is echt verboden dat te zeggen, weet u dat. Wat is dit stom!’
‘Maar ik wil wel zeggen waar ik mee bezig was,’ zegt de vrouw.
‘Nou, snel dan. Ik heb niet alle tijd.’
‘Ik gaf mijn baby de borst.’
‘Da's heel mooi. En heeft u het er levend afgebracht?’
| |
| |
Er klinkt gejoel vanuit de studio. De vrouw zegt niets.
‘Mevrouw, bent u daar nog? Zijn uw borsten daar nog?’
Geen antwoord.
‘Dat monster heeft zeker ook haar stem opgezogen,’ zegt het mannetje van de radio. ‘Nou ja, laten we-’
Ai geeft een zwenk aan de knop, stations fludderen voorbij, zeer korte fragmenten muziek, gesprek, geruis klinken in zijn oren. Als hij in een fragment een fuga van Bach herkent laat hij het klinken. Is dit de onaffe fuga, de laatste? Hij bukt zich en trekt de stekkers van zijn komputer en printer uit het stopkontakt, legt de slordig opgerolde draad op het bakbeest en pakt de hele zaak in een keer op. Als hij op de overloop staat, gaat de telefoon. Ai kraakt de trap af, struikelt bijna over het groene monster. Hij zet zich op een van de onderste treden, schuift zijn kinderen op schoot, neemt de hoorn, noemt zijn naam.
‘Ja, met mij,’ zegt een stem.
‘U heeft toch een naam?’
‘Jazeker,’ zegt ze in onvervalst Haags accent.
‘Fijn. Wat ben je aan het doen?’
‘Ik? Ik telefoneer.’
‘Daar trappen we niet in. Ik bedoel: wat zou je aan het doen zijn als je niet aan het telefoneren was?’
‘Ik zou het niet weten. En het gaat je ook niets aan. Wat wou je horen? Dat ik mijn benen aan het spreiden ben? Of dat ik mijn tepels masseer op dit moment? Dat weet je niet, daar ben je niet bij. En dat kom je ook niet te weten. Maar goed, daar bel ik niet voor.’
‘Heb je een nummer?’
‘Ik niet, maar die Breedeman wel.’
‘Mooi.’
‘Vind je? Mijn vader heeft een kollega die aast op een ministersbaantje. Hij is laatst lid geworden van het DM omdat hij denkt dat Breedeman premier wordt, en Breedeman kent hij van al die partijtjes die op de universiteit worden gegeven.’
‘Leuke wereld.’
‘Ja, heel leuk. Spannend ook. Maar mijn vader heeft nog meer gedaan. Kan je nagaan wat hij voor je over heeft. Hij heeft ook zijn broer nog gebeld, die haalde een nummer van een of andere lijst, ik geloof het nummer van de kamer van de fraktievoorzitter. Privé heeft hij hem nooit gesproken. Ik geloof dat mijn vader dat nogal raar vond.’
Ai verontschuldigt zich, hijst zichzelf en zijn apparatuur overeind en schopt de deur open die leidt naar de kamer onder hem. Een lege ruimte staart hem aan. Hij zet zijn komputer in het midden, zijn ogen zoeken pen, papier. Niets. Hij loopt het halletje weer op, roept in het voorbijgaan ‘Geduld!’ en wandelt naar de hal van het trappenhuis. Op de trap vindt hij een pen, aan de voet van de trap een doos oud papier, van de doos scheurt hij een stuk. Hij keert terug naar de wenteltrap, neemt de hoorn, zegt ja en schrijft de nummers op die Laila dikteert. ‘Mijn vader vroeg zich af wat zijn rol was in deze.’
| |
| |
‘Zijn rol?’ vroeg Ai.
‘Ja, wat je moet met die nummers. Ik geloof dat hij je verdenkt van kwade bedoelingen. Zeg nou zelf...’
‘Zeg maar dat die Breedeman een jeugdvriend van me is, een leermeester-vriend. Dat zal hij waarschijnlijk moeilijk kunnen begrijpen. Toch moet je dat zeggen. Het is niets eens onwaar. Jouw vader heeft mij altijd gezien als een halve idioot, dus eigenlijk is deze konstruktie wel aardig.’ ‘Maar wat moet je met die kwal?’
‘Ik heb die kwal nodig.’
‘Waarvoor dan?’
‘Tja...’ Tonggeluiden.
‘Ik versta je niet. Hou die hoorn voor je mond en spreek eens wat duidelijker!’
‘Ik zei, dat ik hem nodig had voor intelligent werk...’
‘Hoezo werk? Wil je een liedje voor hem schrijven. Een karnavalshit, dat lijkt me wel wat voor hem!’
‘Ga toch weg! Daar is hij veel te serieus voor. Nee, een opera met dramatiese afloop is meer zijn stijl. Of - als hij het gezellig wil houden - Westeuropese volksdeunen, daar houdt hij van.’
‘Ach!’
‘Ik ken die man, geloof me nou.’
Die avond nog toetst Ai het nummer in. Drie maal gaat de telefoon over, dan hoort hij een klik en de stem die onmiskenbaar die van Breedeman is: ‘Dit is het antwoordapparaat van Hubertus Breedeman. Wij zijn afwezig. Mocht u een boodschap hebben, spreek dan na de piep.’ Gewone mensen, gewone antwoordapparaten, gewone antwoordapparaatzinnen. Ai aarzelt, vindt geen woorden, hij hangt op. Diezelfde avond (laat) probeert hij het nog eens. Hetzelfde resultaat. Hij laat de piep voorbijgaan, maar spreekt niets in, hij wil de man zelf aan de lijn, een antwoordapparaat kan je niet kietelen.
Tegen twaalven kan hij het niet nalaten om dat oude nummer - gekregen van de jongedame in Breedemans oude woonplaats - in te toetsen Twee keer gaat de telefoon over en hij ziet hoe zijn hand zich naar het toestel begeeft om op te leggen als een stem in de leegte zegt: ‘Breedeman...’
Hij legt de hoorn aan zijn oor, stom is hij, geen woord vormt zich achter de haag van zijn tanden. Nogmaals zegt de stem: ‘Breedeman...’ En er achteraan: ‘Goedenavond...’
In verwarring kijkt Ai om zich heen. Trapgat, stof, een kat die voorbij komt schuiven. ‘Goedenavond,’ zegt iemand in hem. Hij schrikt van zijn eigen stem. ‘Wie bent u, vriend?’ vraagt de stem. Nog steeds aarzelt Ai. Hij zegt: ‘Een kunstenmaker. Wat ik ook onderneem, ik heb sukses.’ Aan de andere kant een donker stilzwijgen. Ai besluit de ruimte te vullen en de kans die hem wordt geboden te benutten. ‘Je spreekt met Ai...’ Sekondenlang is het stil. ‘Ik was een leerling van je op het gymnasium, dat is nogal lang geleden. We zaten samen in de redaktie van de school- | |
| |
krant...’ Nog steeds is het stil.
Plotseling zegt de stem: ‘Ahhh... Ai... Jongen, dat ik jou nog eens aan de telefoon mag krijgen. Jij was wel de laatste die ik verwachtte. Hoe kom je aan dit nummer?’
‘Relaties...’ zegt Ai koel.
‘Niet gek,’ zegt de stem, ‘Je moet toch al een beetje van de partij zijn als je mij op dit nummer bereiken kan.’
‘De spreekwoordelijke bereikbaarheid van sterfelijken...’ Hij hoort het zichzelf zeggen en trekt zijn gezicht samen.
‘Je bent nog niet veranderd, hoor ik,’ zegt Breedeman.
‘Toch wel...’ zeg Ai. ‘Ik ben een stuk rustiger geworden...’
‘Die onrust was juist je charme!’
‘Oooh, ik zeg niet dat die helemaal weg is.’
‘De revolutionair wordt bezadigd!’
‘Mmm... Dat is precies waarom ik je bel. Ik denk dat ik iets voor je kan doen, het klinkt nogal verwaand, ik weet het. Ik zag je laatst op de televisie een speech afsteken waar volgens mij iets aan ontbrak.’
‘Wat dan?’
‘Ik weet het niet precies, maar ik denk dat ik het wel voor je kan opschrijven.’
‘Zou je mijn speeches willen schrijven?’
‘Ja, dat lijkt me wel wat.’
‘Moeilijk. Ik kan me nauwelijks voorstellen dat jij daar een objektieve rol zou kunnen spelen.’
‘Ik kan me dat juist wel indenken. Ik zou graag es een speech voor je schrijven. Tussendoor, anoniem. Je laat me dat doen, betaalt me ervoor, en neemt de tijd. Het kan goed zijn dat je het met bepaalde dingen die ik schrijf niet eens bent. Kan zijn... Je hebt toch de vrijheid te sleutelen aan mijn woorden? Tenslotte ben jij degene die die woorden uitdraagt, die de boodschap overbrengt. Ik spreek voor jou. Zou je me die kans willen geven?’
‘Je laat er geen gras over groeien...’
‘Nee, liever niet. Ik begrijp dat je hier niet zomaar over kunt beslissen, maar misschien kunnen we een afspraak maken. Als voorbereiding zal ik het DM-programma nog eens lezen en enige kernbegrippen formuleren. Voorts zou je me iets kunnen vertellen over wat jij belangrijk vindt, dan kan ik de kernbegrippen wat meer inhoud geven. Vervolgens schrijf ik een proefje, je kijkt daar es naar en kan besluiten dat een dezer dagen in een of ander achterafgelegen bejaardentehuis eens uit te proberen. Volgens mij moet dat lukken.’
‘En wat zou ik daar tegenover moeten stellen?’
‘Het is me niet om geld te doen.’
‘Dat klinkt me bekend in de oren. Ik herinner me een les over “geld in de literatuur”, je sprong bijna op de bank om te getuigen. Ik vind hetuh... een moeilijke zaak. In het verleden hadden we botsingen en die gingen onder andere over het DM. Je gebruikte altijd krachttermen als het om mijn partij ging. Ikzelf was toen nog wat linksig, een mooie tijd
| |
| |
maar erg ver weg.’
‘Ik begrijp het. Lid geworden, gekozen in de raad, wethouder, kamerlid, een tijdje op het Ministerie van Cultuur.’
‘Ben je eigenlijk uh lid van het DM?’
‘Lid van het DM? Nee, dat niet. Het reklameburo dat voor jullie werkt... Die zijn toch ook niet allemaal lid?’
‘Ik weet het niet, ik kan dat moeilijk als voorwaarde stellen, niet? Maar Arie Binnensluis zit daar wel bij en houdt de boel in de hand. Elke dag nemen we de zaken door. En er is wel een zekere verwantschap. Ik vraag me af of wij die verwantschap hebben. Ik bedoel...’
(Enige tijd is het stil)
‘Wij zijn nogal uit elkaar gegroeid...’
‘Mm, dat denk je maar. We hebben elkaar jaren niet gezien of gesproken. Er is veel veranderd, Hubert.’
‘Fijn dat te horen. Enfin... Misschien moeten we eens een afspraak maken... Je begrijpt dat ik weinig tijd heb, kom eens naar mijn huis, kun je zien wat er overgebleven is van jullie P.P. Uh... Ik hoorde het gerucht dat je tegenwoordig kinderen hebt, is dat waar?’
‘Van wie hoorde je dat?’
‘Van een ander redaktielid. Hoe heet ze... Ze speelde ook piano... Ik ging een keer naar een gelegenheid en heel toevallig speelde ze daar op de piano, van die jazzdingen, uh...’
‘Standards.’
‘Standards ja, gewoon leuk.’
‘Troela Baaybleker bedoel je?’
‘Baaybleker ja, dat was de naam. Jij weet haar voornaam dus ook niet meer, dat doet me genoegen. Ik dacht al dat Alzheimer me te pakken had!’ Een zuinig lachje.
‘Binnenkort verkiezingen... Het gaat niet zo goed.’
‘Ach... We hebben de wind niet mee.’
‘Nee, dat kun je wel zeggen. Maar goed, er ligt nog wat kopij te wachten, de stapel moet morgen de deur uit.’
‘Aha! Dus je hebt een burootje ofzo?’
‘Inderdaad, een burootje.’
‘Heeft je bedrijf ook een naam? Misschien is dat van belang als we straks verder praten.’
‘Om je de waarheid te zeggen had ik nogal wat moeite om een geschikte naam te vinden. Dat ligt ook aan mijn oudste broer, die zit ook in het vak en gebruikt de familienaam. Als ik dat ook zou doen wordt de verwarring groot. Dus heb ik mijn naam aan iets anders moeten ontlenen.’ ‘En de naam is?’
Ai kijkt om zich heen, vormt een klank in zijn mond en zegt: ‘Gelukkig heb ik een kompagnon die Van der Tocht heet, dus toen hebben we het daar maar bij gelaten. Duidelijkheid voor alles.’
‘Dat getuigt van visie. Wat een bescheidenheid, ik ben verbaasd!’
‘Daar is geen enkele reden toe. We hebben een goede zakelijke relatie en die moet je niet laten bederven door een ruzie over namen. Besides: -
| |
| |
mijn naam is voor de gemiddelde Hollander nauwelijks uit te spreken, dus zakelijk gezien is het eerder winst dan verlies dat ik mijn naam niet heb laten prevaleren. Ach, ik begrijp wel dat Van der Tocht het niet erg vindt, de man voelt zich gevleid, dat is toch niet vreemd?’
‘Ik bewonder je bescheidenheid.’
‘Dank je. Het valt wel mee, het is een kwestie van zaken.’
‘Mooi, je bent inderdaad wat realistieser tegen de dingen aan gaan kijken. Dat bevalt me.’
‘Ik voel me gevleid.’
‘We zien elkaar binnenkort. Bel gerust als je iets op je lever hebt. Een beetje kritiek kan geen kwaad, ik krijg het altijd wat benauwd als de applausmachine op hol slaat.’
‘Dat zal ik doen Hubert.’
Als Breedeman heeft opgehangen en Ai luistert naar de tuut die volgt, legt hij zijn wijsvinger op zijn rechterslaap en schroeft hij in zijn hersenen de onzichtbare gedachten die moeten opkomen. Vervolgens rent hij naar de kinderkamer en grijpt het telefoonboek dat op de kast van de kleren ligt. Een vinger glijdt over de bladzijden en stopt bij ‘Tocht’. ‘Richard-Richard...’ mompelt hij. Zou Breedeman zich Richard herinneren? Ach, hij verdween zo snel, in het niets, in de handel, zeer lukratieve handel. Richard was het maatje in de tweede en derde klas. Ze hadden weinig overeenkomsten, het strelen van de naam Zappa was voldoende. Richard leefde toen al gescheiden van zijn ouders, op een flatje bij bejaarde mensen. Nadat hij - plotseling - verdween, zag Ai hem nog wel eens in de stad, in gesprek met toevallige voorbijgangers, en altijd zocht hij omzichtig met zijn handen het koude niets. Hoe hij het heeft gedaan weet Ai niet, maar de handelaar in dromen is later geschiedenis gaan studeren en daarna heeft hij een restaurant geopend. Zeer suksesvol. Geheel legaal. Toen hij er genoeg van kreeg werd hij een tijdje manies en daarna begon hij een adviesburo. In de bocht met Van der Tocht. Begin december stond hij op de stoep met de tekst van een toespraak. Titel: ‘Bereikbaarheid en marge’, het was een toespraak van een bestuurslid van de BUMA, en Richard had geen idee waar de man het over had. Toen Ai het vod gelezen had, wist ook hij niet waarover het ging. Ai gaf Richard het advies een paar afspraken te maken met het desbetreffende bestuurslid en informeel wat te praten over muziek. Blijkbaar werkte het, want Richard wist nu hoe de vork in de steel zat: de man wilde aanvankelijk een ‘bereikbaarheidsdrempel’ instellen, hetgeen zou betekenen dat ‘marginale’ komponisten pas zouden worden uitbetaald als een (nog nader te bepalen) quotum was gehaald. Zo en zo vaak gespeeld, zo en zo vaak op de radio,
enzovoort. Richard had de man mee naar zijn huis genomen (een aardig huisje net buiten de stad) en hem laten luisteren naar muziek die de man niet bleek te kennen. De man was daarna dronken naar huis gegaan en had een aardig bedrag op Richards rekening gestort. ‘Richard-Richard,’ dacht Ai, ‘Ik heb niet eens je telefoonnummer!’ In het boek stond hij. Onder Advies- | |
| |
bureau. Gewoon bij hem thuis. Hoewel het al over twaalven was drukte Ai driftig de cijfers die stonden vermeld. Het antwoordapparaat vertelde hem dat de ondernemer niet aanwezig was, maar dat na de piep een boodschap kon worden ingesproken. Ai bedacht zich dat het tijd werd voor kodes: dergelijke boodschappen houden op, ze hoeven niet langer dan een piep te duren. Tijd is geld, toch? Hij vertelde het apparaat dat de adviseur hem meteen moest bellen, desnoods midden in de nacht. Na het prettige gesprek liet hij zich in zijn rookstoel vallen en las Gorter, Lucebert, Van Ostayen.
Het was bijna 4:00 toen de telefoon ging. Hij hees zich overeind en rukte de hoorn van de haak.
‘Hé, hallo!’, zei een stem, ‘Dit is Richard, de man die iedereen kan adviseren, behalve zichzelf!’
‘Het gaat toch wel goed met je?’
‘Uitstekend. Ik geloof dat ik zojuist mijn andere ik heb verlaten.’
‘Je bedoelt?’
‘Ik heb mijn vriendin de bons gegeven, ze zeurde teveel over samenwonen...’
‘En jij voelt je goed...’
‘In wezen wel ja. Misschien heb ik er iets teveel bij gedronken. Kopstootjes, dat gaat nogal hard. Misschien had ik iets moeten eten, dat is er een beetje bij ingeschoten.’
‘Ik moet even serieus met je praten.’
‘Dat kan. Ik ben heel serieus.’
‘Goed. Ik heb kontakt gelegd met de man die waarschijnlijk over een jaar minister-president van dit land zal zijn. Ik wil voor hem gaan werken. ik wil jou buro gebruiken om het een kader te geven. Daarvoor is het nodig dat wij kompagnons zijn. Het adviesburo blijft gewoon-’
‘Breedeman?’
‘Breedeman ja. Ik heb een afspraak met hem om verder te praten. Het kan een geweldige opkicker zijn voor je advieswerk. Zijn naam is toch niet het probleem?’
‘Nee, hoewel ik hem nog onder zijn kloten moet trappen. Hij gaf me een vijf voor een prachtig stuk over nederwiet. Maar dat is lang geleden. Het lijkt me een goed idee. Maar ik zie een probleempje.’
‘Dat is?’
‘Ik heb helemaal geen adviesburo. Officieel dan. Ik doe maar alsof. Ik bedoel: het is bijna legaal, ik betaal gewoon mijn belastingen, maar dan wel als privépersoon. Ik adviseer iedereen op eigen titel.’
Ai valt stil. Als er woorden uit zijn mond stromen heeft hij het idee dat hij er niet bij is. ‘Iedereen in het Westen weet toch dat privépersonen niet moeten bestaan! Ze zijn ekonomies niet verantwoord, ze kosten meer geld dan nodig is, ze hebben geen front, ze vallen door de mand. Het is veel handiger om werknemer te zijn, desnoods solliciteer je bij jezelf? Hoe kan je zo dom zijn? We moeten dit onmiddellijk regelen.’ ‘Is er iets? Ik snap niet waarover je hebt...’ zegt Richard met verbrokkel- | |
| |
de stem.
‘Ja, er is iets,’ zeg ik. ‘Morgenochtend kom ik naar je toe. We maken de papieren op, schrijven ons in bij de Kamer van Koophandel, regelen het éen en ander bij de notaris, of andersom natuurlijk... En daarna praten we verder.’
‘Ik snap het niet helemaal.’
‘Dat hoeft ook niet. Morgenochtend tien uur sta ik op de stoep en gaan we dit regelen.’
‘En mijn bedrijf dan?’
‘Je hebt helemaal geen bedrijf.’
‘Mijn goede naam dan...’
‘Jouw naam blijft bestaan. Adviesburo Van der Tocht, dat klinkt toch goed. Maak je niet druk. Het gaat om de gevel. Je moet eerst een gevel hebben om er iets achter te kunnen stoppen.’
‘Weet je wat het erge is? Ik hoor je uit je nek lullen en iets in me zegt dat je gelijk hebt...’
‘Ik heb gelijk, zoveel is zeker. Ik kom over een paar uur naar je toe. Zorg dat je er bent.’
|
|