| |
| |
| |
Léon Stapper
Mephisto's getuigenis
Een onderhoud met de duivel in de literatuur
Vrij kort nadat ik mijn laatste bijdrage aan een naslagwerk over literaire personages bij de uitgeverij had ingeleverd en ik mij aan een periode van welverdiende rust wilde overgeven, belde een man aan, gekleed in een korte winterjas. Hij had een onopvallend gezicht, zodat ik hem voor hetzelfde geld al wel vaker kon hebben ontmoet. Hij sprak met een licht, naar ik dacht Slavisch accent en hij stelde zich voor als Auerhahn. Hij kwam zonder dralen tot de kern van de zaak en opperde een ontmoeting te arrangeren met een figuur die in het te verschijnen naslagwerk onderbelicht was gebleven: Mephistopheles.
Ik reageerde geprikkeld: de laatste weken waren slopend geweest, ik begreep niet waar de wartaal van deze Auerhahn op sloeg en ik begreep al evenmin hoe de man inzage kon hebben gehad in een manuscript dat slechts aan auteurs en uitgever bekend was. Ik vroeg of hij aan de uitgeverij verbonden was, waarop hij vriendelijk glimlachend ontkende en nogmaals een afspraak voorstelde. In de veronderstelling dat het hier om een volledig dolgedraaide Getuige van Jehova ging, zei ik hem dat eerdere gesprekken met geloofsgenoten mij ook geen licht in de duisternis hadden gebracht en ik wilde de deur dichtdoen. Mijn vermoedens leken bevestigd te worden toen een breedgezoolde winterschoen het sluiten van de deur verhinderde.
Auerhahn sprak opnieuw, herhaalde zijn voorstel, maar ditmaal met een zoetgevooisde baritonstem, zonder enig accent. Toen ik verbaasd de deur verder opende, stond een geheel andere persoon op mijn stoep. Van Auerhahn geen spoor. De nieuwe bezoeker had een prettig, glad gezicht, droeg weinig opzichtige, maar elegante kleding en voor ik het wist, zat hij in mijn woonkamer geheel op zijn gemak rond te kijken. Hij liet zich waarderend uit over mijn verzameling boeken en begon, zonder mij gelegenheid tot spreken te geven, een lange monoloog, waarvan ik hieronder zo goed en zo kwaad als het gaat verslag doe.
‘De hele westerse cultuurgeschiedenis dient u te zien,’ zo begon mijn onbekende gast op docerende toon, ‘als een lange strijd tussen Goed en Kwaad, waarin het Goede voor de schijn mag overwinnen, om onmiddellijk daarop opnieuw ten prooi te vallen aan de wispelturige slechtheid en domheid van de mens. Nu eens treden de hoofdfiguren als de Boze zelf ten tonele en wel in zeer uiteenlopende gedaanten (ik spreek slechts voor het gebied der schone letteren of hooguit voor de cultuur in beperkte zin - al het andere verveelt mij mateloos), zoals Blauwbaard, Lorelei, Robespierre of Ivan de Verschrikkelijke, dan weer ver- | |
| |
schijnen zij slechts als negatieve machten door de ogen van verklaarde tegenstanders, zoals in de kwesties Luther, Napoleon en Tamerlan, maar altijd voeren zij op hun wijze strijd met de vooruitgang en het eeuwig geluk dat onverbeterlijke optimisten, al dan niet door antidoemdenkers uit de achttiende eeuw geïnspireerd, zo essentieel voor het menselijk bestaan achten. De geschiedenis van de westerse beschaving is aan de hand van bovengenoemde en andere figuren, een stroom gebeurtenissen zonder illusies, zonder romantiserende idealen, slechts zoals ze is, een wervelende show van haat, onmacht, noodlot en machtswellust, van perversie en gebrek aan scrupules, van hebzucht en jaloezie. De rol van mij en mijn kompanen is daarbij uit de aard van de zaak zeer ondergeschikt en beperkt zich tot het scheppen van gelegenheid en het incidenteel aanzwengelen van de in gang gezette machinerie. Wij hebben de figuur in kwestie wel in onze greep, maar dan zoals twee evenwichtskunstenaars die elkaar met een stevige handgreep in balans houden.
U vindt mijn visie wellicht pervers. Dan zet ik u even opnieuw op de wereld, als vrouw met de troon van Rome in het vooruitzicht, als jongeling met een schone geliefde uit een familie die de uwe haat, als exmonnik met een paapse aflatenbende die uw heiligste overtuiging wil vertrappen, als man van eer met telkens een vrouw die u uw diepste geheimen wil ontfutselen, als hooggeleerde doctor in een wereld die uw brandende verlangen naar kennis frustreert door haar beperkingen, als eenvoudig meiske met een verdwaasde tante die u de deur wijst terwijl de schemering valt over een door en door onveilige stad. Eens zien of u daarna nog in de vooruitgang gelooft, in de reddende kracht van de liefde, in de toereikendheid van eigen middelen of in de christelijke naastenliefde van uw medemens!
Vindt u dat ik het wel èrg zwart zie, dat er best een andere, vrolijker kijk op de wereld mogelijk is? Wacht, dan laat ik u een goede vriend zien, een medemens en lotgenoot, die niet anders verdiend had dan uw stille geluk en onbeduidende tegenslagen...
Ik bedoel natuurlijk Faust, die zo prominent in uw boek figureert. Die brave doctor was een goed mens, een goedbedoelend mens moet ik zeggen, vol nobele intenties en met aanleg voor de wetenschap. Maar waar het hem aan ontbrak, was visie, een bredere kijk op de wereld en vooral een goed inzicht in zijn eigen beperkingen. Daardoor bleef hij een amateur, een knoeier die zijn talenten onvoldoende benutte. Hij had veel kunnen bereiken als hij zich maar had weten te beperken. Maar nee, hij moest en zou alles kunnen. Het hele spectrum en dan ook nog de diepte in. Alomvattend en godgelijk. Dat moest wel fout gaan. Ik geef toe dat ik pas laat heb ingegrepen. Ik had hem het idee met de duivel in zee te gaan eerder moeten influisteren, maar ik had nog zoveel andere dingen aan mijn hoofd in die tijd (zoals het uiterst zorgvuldig selecteren van een geschikte auteur om de adembenemende daden van mijn meester Satan te vereeuwigen: Dante ontglipte mij, maar in mijn keuze voor Milton zou ik gloriëren...).
| |
| |
Faust is zijn eigen ondergang geweest, dat zweer ik u. Ik bood hem vertier, vermaak, de gelegenheid om zich eens een keer te ontspannen, om werkelijk profijt te hebben van wat hij met zijn charme en talent kon bewerkstelligen. Ik stuurde slechts, zoals je een blinde geleidt. Meer kon ik ook niet doen, hij was reeds veel te rusteloos geworden. Nog een wonder dat hij niet al eerder was doorgedraaid, helemaal waanzinnig geworden van zijn eigen dolmakende scala aan talenten. Hij had moeten kiezen, aan het begin van zijn studietijd, maar ook hier gold: hij had het inzicht niet (en niet de durf) om zich te beperken tot een enkel terrein waarop hij geniaal zou zijn geweest: voor mijn part bijbelexegese of necromantie, of de kunst van het aderlaten. O, grote hoogten, duizelingwekkende hoogten zou hij hebben bereikt. Een beetje meer concentratie, meer discipline en oefening op éen gebied...
De geleerde doctor wilde mij per se inschakelen en riep mij op, gebruik makend van zijn niet onaanzienlijke kennis van de zwarte kunst. Overigens is dat gegoochel met magische cirkels voornamelijk bedoeld om mijn minder begaafde familieleden in de hel een bron van bestaan te bieden. Ik ben er zelf nauwelijks van gediend, vooral niet vanwege het dwingende karakter van dergelijke inspanningen. Vergelijkt u het maar met de dwingelandij van de telefoon: wie is in staat die lang te laten overgaan of zelfs volledig te negeren? Vandaar dat er eerst een paar van mijn debiele neefjes naar toe worden gejaagd, voordat ik zelf een voet over de drempel zet. Mijn hulpjes dossen zich op mijn bevel zo afschrikwekkend mogelijk uit en gaan enige minuten buitensporig tekeer om de moed er zo snel mogelijk uit te halen. Blijft de self-made-duivelbezweerder echter volharden, dan wordt er eerst nog eens flink met de jaspanden gewapperd om de ergste zwavellucht te verdrijven en vervolgens betreed ik het toneel. Ik doe dat trouwens in mijn minst vreeswekkende gedaante, zo gewoontjes mogelijk. Dat bezorgt de meesten al zo'n diep gevoel van teleurstelling, dat ze alsnog zo snel mogelijk van de hele vertoning af willen.
Nee, ik laat mij niet graag commanderen. Ik kom heus wel, ook zonder die hocus-pocus, op een tijdstip dat het mij uitkomt. Kijk maar naar mijn neef Moenen en zijn tijdelijk liefje Mariken destijds. Dat arme kind hoefde heus niet met magie en geestenbezwering aan de gang, die was zo al rijp voor de duivel. Eén tegenslagje en ze ging voor de bijl! Een indirect slachtoffer van partijpolitieke misstanden, roept u, alsof dat een excuus is. Nu niet, en toen al helemaal niet.
Faust was natuurlijk wel een ander geval, hardnekkiger, intelligenter en beter voorbereid, maar uiteindelijk net zo naïef en onbezonnen als die Mariken. Dat geval mocht ik opknappen. Moenen wilde zich er de vingers niet aan branden, en een oom van me, Masscheroen, wilde al helemaal niets meer van mensen weten: die zint nog altijd op een onweerlegbare repliek om zijn baantje als Lucifers procureur terug te verdienen, nadat hij zo smadelijk door de Moeder Gods onderuit was gehaald. U kent het verhaal ongetwijfeld: tot tweemaal toe was het pleit bijna gewonnen, met - zoals ik hem keer op keer op het hart heb ge- | |
| |
drukt - ijzersterke argumenten, en dan komt me daar een in het blauw gehulde hemelmadam de zaak versjteren. Een beroep op het sentiment, welke advocaat (van de duivel of anderszins) is daartegen opgewassen? Ik uiteindelijk ook niet, zoals met name die Duitse schrijver Goethe het verhaal wist te draaien. Te verdraaien, moet ik zeggen, want zijn introductie van de Liefde en juffrouw Gretchen is natuurlijk een valse streek geweest. Ik dacht er mijn slag mee te kunnen slaan, en even heeft het erop geleken dat het me ook zou lukken om de arme doctor te verstrikken in de netten van vrouwelijk sentiment (Masscheroen juichte in stilte!), maar ik verloor de greep in dat tweede deel, die mallemolen van de meest verheven en meest banale ideeën, waaruit zelfs de meest sluwe Goethe-exegeet geen wijs meer kon!
Enfin, ik dwaal af. Faust wilde na onze kennismaking wel tekenen, voor vierentwintig jaar maar liefst (geen kortverbandvrijwilliger, die Faust), in ruil voor mijn diensten. Overigens: niet alleen Faust vond het idee van een pact prachtig. Er hebben er heel wat staan dringen om een verbond met de duivel te sluiten. En als we ze niet hadden gezegd dat het ècht niet hoefde, dan hadden ze allemaal een ader geopend om met hun bloed te tekenen. En de beloften die ze deden! Ik zou me diep geschaamd hebben om het op papier te zetten. In ruil voor wereldmacht, goddelijke kennis, alwetendheid, het geheim van het leven en de verhevenste kunst waren ze niet alleen bereid hun leven te bekorten, maar leverden ze zelfs hun ziel in! Ze kropen in het stof voor ons, en waren niet eens verontwaardigd als ik hun tussen neus en lippen door onthulde dat er boven ons nog hogere duistere machten bestonden. Voor onderknuppels zoals wij gingen ze al diep door de knieën. Ik zei het mijn grote meester Lucifer al lang geleden: als ze voor ons al bereid zijn dat alles te doen, wat zullen ze dan niet voor u over hebben? Maar mijn meester had andere zaken aan zijn hoofd: die ging zich niet te sappel maken voor een paar geschifte individuen, die zag het allemaal wat groter en wat meer op de lange termijn. Ik zei nog dat wie het kleine niet eert... Maar hij keek me even aan, glimlachte fijntjes, zei dat ik daar ook vooral mee door moest gaan en schreef verder (met galnoteninkt, als u het wilt weten).
De kleine lettertjes en addertjes onder het gras waren niet eens nodig, Faust ondertekende vrijwel ongezien. Wat anders als eigen dwaasheid zichtbaar zou zijn gebleven, werd nu in schijn andermans werk. Hij vertelt nu nog rond hoe hij er door mij werd ingeluisd. Maar als u hem op het wijnvat had zien ronddarren, of bij Karel de Vijfde met Alexander en Helena had zien opscheppen. Eenvoudige trucjes die hij met enige discipline - ik zei het hierboven al - zelf had kunnen uitvoeren, maar die nu met mijn hulp moesten worden uitgevoerd.
Ach, ik wil mezelf niet als willoos werktuig voorstellen: ik had er ook plezier in. Maar diep in mijn binnenste weet ik: het had zonder mij gekund, net als dat gefleem met die Gretchen. De tortelduifjes hadden zich toch wel in het ongeluk gestort: amor vincit omnia, zo heet het toch? Geheel terecht, want alles, alles wordt op het spel gezet en gaat ten
| |
| |
onder. U denkt toch niet dat Moenen al die kerels in Antwerpen eigenhandig heeft neergestoken. Welnee, die maakten zich gewoon van kant voor een mooie meid, die wulps en uitdagend hun kroeg was binnengestruind, veel te blij als ze was dat ze haar lijf en haar aangeleerde kunstjes mocht vertonen. Het heeft Moenen weleens aardig dwars gezeten, dat hij bijna niets hoefde te doen behalve af en toe het vuur oprakelen en de rekening betalen... En waar de liefde niet in het spel is, gaat alles sowieso naar de haaien.
Wat mijzelf het meest verdriet als beroemdste duivel in de literatuur, is dat ik, sinds mijn naam in 1587 voor het eerst in de openbaarheid kwam, voor de mensheid slechts de sluwe verleider ben geweest van éen mens, onze charlatan en kwakzalver eerste klas, Doctor Faust de Onverzadigbare. Zoals Moenen zich ook nooit meer heeft kunnen vertonen zonder weer aan Mariken gekoppeld te worden, zo zit ik voor eeuwig vast aan die mof, of ik nu in Engeland opduik of in Spanje of in Italië of in Nederland. Ik heb dan wel op neef Moenen voor dat mijn rol telkens opnieuw is bezongen door een niet onaanzienlijke rij schrijvers en dichters, maar Faust en Mephistopheles zijn en blijven de Siamese tweeling van de letterkunde.
Er is, tussen haakjes, wat afgeknoeid met mijn naam. Van Rijndorp en Floris Groen maakten er in 1731 helemaal een potje van: ik heet daar Mifastofeles! Voor het gemak laat ik mij meestal Mephisto noemen (op die “ph” ben ik erg gesteld), maar mijn eigenlijke naam wordt gespeld: Mephostophiles. Het is Grieks en betekent letterlijk “hij die niet van licht houdt”, een grapje van Lucifer natuurlijk.
Eigenlijk zou ik de heer Goethe dankbaar moeten zijn voor zijn inspanningen om mij zo'n gewichtige rol in het verhaal toe te dichten. Alleen al die proloog in de hemel (waar ik inderdaad graag rondneus) plaatst mij bijna op het niveau van mijn werkelijke meesters, ook al zijn die vanwege hun leidende rol in de Grote Revolte van destijds niet of nauwelijks meer tot Onze Lieve Heer toegelaten. Ik ben dan ook de intermediair van hemel en hel bij uitstek en kan op die manier van twee walletjes eten, van drie zelfs, als we de mensenwereld erbij tellen. Maar zoals gezegd, die rol op aarde is wel aardig beperkt door me onmiddellijk aan Faust te verbinden. Ik had graag nog enkele anderen begeleid op hun weg naar de smadelijke ondergang. Ik kan me die rollen natuurlijk ongestraft toeëigenen: weet ú veel van het reilen en zeilen in ons wereldje van duivels en demonen. Dan ben ik, Mephisto, ook Othello's Iago, de Stenen Gast van Don Giovanni, de inspirator van moordenaars als Gilles de Rais en Blauwbaard, de kwade genius achter het religieus fanatisme van Luther en Cromwell en de listige verleidersgeest van Cagliostro en Casanova.
Maar goed, ik wil daar eerlijk over zijn en bovendien niet dezelfde fout maken als de brave doctor: een mens moet zich weten te beperken, en de duivel ook. Ik heb het per slot van rekening heel aardig gedaan met het geval Faust, al zeg ik het zelf. Vierentwintig jaar intensieve omgang
| |
| |
met een veeleisend mens als Faust hebben mij daarnaast een schat aan ervaring opgeleverd, waar andere helse vrienden van mij weer behoorlijk van hebben kunnen profiteren. Een alleraardigst geval was een zwaar politiek getinte roman van mijnheer Klaus Mann waarin ikzelf slechts zijdelings, als metafoor, mocht optreden: de werkelijke kwade genius in dat boek is een vileine minister-president en luchtmachtgeneraal(!), gemodelleerd naar Göring. Wie anders dan de door mij zorgvuldig geïnformeerde meester Beëlzebub, Heer der Vliegen, was diens geestelijk leidsman...
Ik wil nog wel kwijt dat ik met de heer Goethe ook in zoverre heb geboft dat hij mij in ieder geval een intelligente rol heeft toebedeeld. De pathetische letterkundige duivels die in de rest van het Europa van die dagen werden uitgevonden, zijn mij te weerzinwekkend om over te praten. Pseudo-rebellen en namaakdemonen, zonder een greintje respect voor de subtiliteiten van ons slag. Ik zou bijna met vermaak terug gaan denken aan de stoet hansworsten en fopduivels die in de zeventiende en achttiende eeuw het toneel beheersten. Ook daar heb ik geen goed woord voor over: de overmoed en arrogantie van die tijden! Men kon het opeens zonder de baarlijke duivel stellen. De mens keek lachend zijn glorieuze toekomst tegemoet. Men was immers vol vertrouwen in de belofte van vooruitgang. Wat kon er nog misgaan: onderdeel voor onderdeel van het menselijk bestaan zou ontdaan worden van de ballast van het verleden, van de remmende factoren die idealen belemmerden in hun verwezenlijking! De duivel? Niets meer dan een clown op het levenstoneel, een karikatuur die af en toe boe riep of een wind mocht laten.
Gelukkig kregen we ons respect weer een beetje terug met de Grote Revolte op aarde, in Frankrijk om precies te zijn. Een feest der herkenning wat ons betrof en bovendien een eye-opener van het hoogste niveau! Als hier de menselijke dwaasheid niet in al zijn stuitende onzinnigheid zichtbaar werd! Onmiddellijk verdwenen de vrolijke hellevrienden van het podium en werd plaats gemaakt voor de Belial en Beëlzebub van het Grote Gebaar, voor Lucifer als prometheïsche rebel, voor Satan als nobele wilde en voor een nieuwe karikatuur, de sinistere en o zo huiveringwekkende Astaroth in monnikskleren! Wat een door en door verdorven tijd!... Wie denkt dat ik mij daar wel bij voelde, vergist zich. Al die goedkope horror en grootheidswaan leidde af van wat ik wezenlijk èn profijtelijk achtte: de kleinheid van de mens, zijn dagelijkse tekortkomingen, zijn frustraties over nooit te verwezenlijken dromen, zijn hebzucht, jaloezie en zelfzucht. Dan haal ik opgelucht adem en wacht op mijn kans: een laatste duwtje, een ingefluisterd woord, een dolkstoot links, een goudstuk rechts...
Nogmaals, u hoeft mij niet te bidden en te smeken. U hoeft geen astrologisch verantwoorde cirkels te trekken, geen halsmisdaden te begaan of documenten in eigen bloed te ondertekenen. Ik hoor u wel roepen (dagelijks zelfs): ik wacht alleen op het goede moment en dan betwijfel ik nog of u mij herkent, want ik kom altijd in de minst afschrikwekkende kleding, heel gewoontjes, zoals nu.’
| |
| |
Het volgende moment was hij opgestaan en bevonden wij ons weer bij de voordeur. Het laatste dat ik van hem zag was een zware schoen die ijlings werd teruggetrokken toen ik de deur sloot. Drie maanden later verscheen het boek waaraan ik had meegewerkt. Ik had de gelegenheid om het Faustlemma te herschrijven wel gehad, maar niet aangegrepen. Uit lafheid of uit weerspannigheid? Of was het omdat ik eraan twijfelde of het gesprek wel werkelijk had plaatsgevonden? Ik was half overspannen geweest en een bezoek van Mephisto leek bij terugblik eerder een noodlottig visioen en een produkt van mijn koortsige brein. In ieder geval doe ik nog altijd slechts na lang aarzelen open als mijn deurbel gaat.
|
|