| |
| |
| |
Hans Vandevoorde & Lucas Hüsgen
Briefwisseling
Gent, 4 oktober 1994
Beste Lucas Hüsgen,
Het is laat dat ik je feliciteer met je debuut als dichter, maar laat dit zijn als van iemand die met jou jarenlang op dezelfde school, in dezelfde graad, maar in een andere klas heeft gezeten en dan plots tot de ontdekking komt dat naast hem op de speelplaats een gelijkgestemde ziel loopt. Ik geloof niet echt in generaties en toch is het merkwaardig hoeveel van de jongere auteurs die ik waardeer, mijn geboortejaar 1960 hebben. In alfabetische orde: Lucas Hüsgen, Chris Keulemans, Marc Reugebrink, Erik Spinoy, Dirk van Bastelaere. Puur toeval natuurlijk, maar ik koester dit graag als de illusie dat ik in het talent van die leeftijdgenoten deel.
Nevels orgel heb ik gelezen als improvisaties op het orgel van de taal. Je trekt alle registers uit, je probeert alle retorische knepen uit. Het resultaat heeft iets van voldragen oefeningen. Ze verlangen van de lezer een soort strengheid en uithoudingsvermogen die je ook moet opbrengen als je naar een kerkorgel luistert. Zo'n orgel is voor mij het meest ascetische en tegelijk het meest exuberante instrument. Ascetisch omdat de klank nooit welgevallig of strelend kan zijn, exuberant omdat het het meest volledige klankarsenaal van alle instrumenten heeft. Ik voel het riet van de katholieke kerkstoel twintig jaar geleden in je knieën snijden, terwijl ik word overdonderd door het geweld van een klankorgie.
Ook de muzikale schrijfwijze van je bundel bekoorde me zeer. Ik ben ooit afgestudeerd met een scriptie over de fugatische manier waarop Maurice Gilliams zijn dagboeken ‘componeerde’. Onder meer Thomas Mann en Alejo Carpentier hebben het ook gewaagd om de schriftuur van de muziek in schrift om te zetten. Het is een teerlingengooi waar ik - ik beken - als niet-muzikaal geschoolde alleen maar met stupefactie bij kan staan kijken.
Ter zake nu. Marc Beerens vroeg mij een maand geleden met je van gedachten te wisselen over de Vlaamse en Nederlandse poëzie. Ik voel mij daardoor al meteen in de positie gedrongen van de jongetjes die op de kleine ‘koer’ (zo heet bij ons een speelplaats) moeten spelen tot ze oud genoeg zijn om naar de grote over te stappen. Ik hou niet van dat soort ‘segregatie’ tussen Vlaamse en Nederlandse poëzie. En toch heb ik mij een tijdje geleden ook bezondigd aan gescheiden geschiedschrijving. Misschien om een aantal vooroordelen op hun waarde te onderzoeken.
| |
| |
Misschien omdat we nu eenmaal het feit van de gescheiden cultureel-politieke ontwikkeling niet kunnen negeren.
Naar aanleiding van de Nederlandse Boekenweek schreef ik in een Vlaams weekblad (dat hier nog het enige echte magazine is, in Nederland echter nauwelijks te verkrijgen is) een overzichtsstuk over de recente Noordnederlandse poëzie. De titel en nog wel wat andere zaken zijn door een overijverige eindredactrice verminkt. De bijdrage had oorspronkelijk ‘Dom, duf en tam. Critiek der Nederlandsche Poëzij’ moeten heten. De toon ervan is wat negentiende-eeuws dogmatisch, aangezien ik het stuk als een provocatie en test zag - een provocatie aan Herman de Coninck & Co (die in Vlaanderen in de poëzie en poëziekritiek het mooie weer maakt), doordat het de canon verstoorde die zijn ‘media-imperium’ elke week uitdraagt, en een test voor de Nederlandse poëziekritiek of ze weleens een Vlaams blaadje leest zoals wij hier elke week de Volkskrant, Vrij Nederland, De groene en het NRC volgen. Mijn vier pagina's lange opstel is, jazeker, in een totale windstilte voorbijgegaan. Op éen punt ben ik er zelf niet geheel tevreden over: het is, omdat ik de zaken op de spits wou drijven, te veel een match België-Holland geworden. Misschien had ik maar eens moeten aantonen dat de verschillen tussen de Vlaamse en Nederlandse dichters puur literair gezien helemaal niet zo groot zijn.
Je naam komt in het stuk maar éen keer zijdelings voor. Enerzijds omdat ik er mij beperkte tot dichters die minimaal twee bundels hadden gepubliceerd, anderzijds omdat je poëzie nu eenmaal buiten de compartimentjes valt die ik hier noodgedwongen moest inrichten.
Omdat ik vermoed dat je het artikel nooit onder ogen hebt gekregen, citeer ik het hier omstandig. Wat betrekking had op concrete dichtbundels van Barnard, Budé, Beurskens, Enquist en Gerlach laat ik weg. Ik permitteer me hier en daar een kleine wijziging of aanvulling met het oog op de Nederlandse lezer:
‘[...] In de Nederlandse poëzie heeft elk van de great old poets wel zijn of haar dauphin. Voor de klassieke Ida Gerhardt is dat de volslagen onbekende maar heel interessante dichteres Gertrude Starink, voor de grillige Leo Vroman de even onvoorspelbare Hamelink, voor de Zuidafrikaanse Elisabeth Eybers de joodse Judith Herzberg, voor de grote meester Kouwenaar de nog grotere Kees Ouwens, voor de zeer herkenbare Campert de iets minder herkenbaar geworden Kopland en voor de gramstorige Lucebert de te wilde H.H. ter Balkt.
Veel dichters die zich daarachter verdringen (Ed Leeflang, Jan Eijkelboom, Anton Korteweg, Gerrit Komrij, Neeltje Maria Min, Jean-Pierre Rawie), kunnen zich verheugen in een grote publieke belangstelling en een schare navolgers, maar geen van hen heeft aan de poëzie iets wezenlijks veranderd. We moeten elders de dichters zoeken die, wanneer ze eenmaal zeventig zullen zijn, wellicht ook als poëtische vernieuwers gelauwerd zullen worden. Er bevindt zich een aantal veertigers onder, zoals Huub Beurskens, Willem Jan Otten en Robert
| |
| |
Anker. Ze hebben met elkaar gemeen dat ze een oeuvre bijeenschrijven dat ook proza en essay omvat.
Zoiets zegt natuurlijk niets over hun kwaliteiten als dichter. Maar het staat vast dat Anker met het lange gedicht Goede manieren (1989) éen van de weinige hoogtepunten van de jaren tachtig heeft geleverd, dat Otten met de bundel Paviljoenen uit 1991 een nieuw genre heeft geïntroduceerd: dat van het essayistische gedicht (een gedicht dat lichtvoetig de grenzen van mythische vertelling, betoog en lyriek verlegt), en dat Beurskens een heel merkwaardig maniëristisch dichter is, die van het uiterste hermetisme naar een soort van complexe helderheid is geëvolueerd.
De vraag is nu of er tussen de dichters die pakweg de laatste tien jaar debuteerden, persoonlijkheden zitten die in de toekomst hetzelfde lintje van literaire verdienste kunnen krijgen. Wat betekenen Carla Bogaards, Anneke Brassinga, Maarten Doorman, Arjen Duinker, Chris Honingh, Esther Jansma, Tomas Lieske, K. Michel, Y. Né, Tonnus Oosterhoff, Marc Reugebrink, Margreet Schouwenaar, Maria van Daalen, Elma van Haren, Rogi Wieg, Nachoem M. Wijnberg of Joost Zwagerman? Alleen de laatste is, door het lawaai dat hij maakt, echt tot Vlaanderen doorgedrongen.
Aan de ene kant van het spectrum staat Reugebrink met beeldenrijke poëzie waarin door de metaforen emotie ingedikt en versleuteld is (wat ook bij Brassinga en Van Daalen het geval is), aan de andere kant Wijnberg met een haast beeldenloze, bevreemdende, zij het talig wat conventionele poëzie. [...] Ergens tussen Reugebrink en Wijnberg bevindt zich Oosterhoff. Met deze drie namen, die door De Bezige Bij worden uitgegeven, hebben we de voornaamste jonge dichters wel gehad. Erg opwindend zijn ze niet, wel interessant. [...]
Meestal hangen dichters vast aan een uitgever en zijn tijdschrift, dat dienst doet als antichambre en presenteerblad. Er is de Maatstaf-stal en het Tirade-cenakel, de Raster-coterie en het Optima-kapelletje. In De gids of De revisor komt veel daarvan samen. Sommige van de genoemde tijdschriften beperken zich bijna geheel tot voorpublikaties van de uitgeverij. “Elk fonds heeft zijn eigen nestgeur”, zei de uitgever Theo Sontrop ooit - en hij gooide prompt het koekoeksjong Dirk van Bastelaere uit het nest. Het is bekend dat de Arbeiderspers een voorkeur heeft voor het anekdotische, Querido voor heel doorwrochte, en Meulenhoff voor meer ontregelende poëzie. Er moest iets bewegen in deze vastgeroeste toestand.
Geen wonder dus dat alle uitgeverijen op zoek zijn gegaan naar wat nieuws in het Zuiden. Er zijn de laatste tien jaar heel wat Vlaamse dichters aan een Nederlands fonds toegevoegd. Maar nog steeds dringt daar niet zoveel van door tot de Nederlandse media. In Het literaire klimaat 1986-1992 komen geen vijf Vlaamse dichters ter sprake.
Nochtans telt de lijst van Vlamingen die van een Hollandse leenheer afhangen ondertussen minstens twintig namen: Paul Claes, Hugo Claus,
| |
| |
Herman de Coninck, Freddy de Vree, Charles Ducal, Erik Heyman, Peter Ghyssaert, Luuk Gruwez, Stefan Hertmans, Mark Insingel, Johan Joos, Tom Lanoye, Herman Leenders, Leonard Nolens, Erik Spinoy, Koen Stassijns, Dirk van Bastelaere, Miriam Van hee, Geert van Istendael, Eddy van Vliet, Peter Verhelst. Roland Jooris en Gwij Mandelinck staan nog op de transferlijst. Het grote aantal is merkwaardig, aangezien uitgevers poëzie niet omwille van het geld publiceren maar om het prestige of uit de ijdele hoop dat hun dichter ooit eens succesvol proza gaat schrijven.
J. Bernlef vergiste zich klaarblijkelijk toen hij nog niet zo lang geleden de Vlaamse poëzie het dieptepunt van de Europese noemde. De massale import van Vlaams talent kan men met wat kwade wil integendeel zien als een teken van Hollandse armoe. De hoeveelheid namen bewijst bovendien dat het vrij kunstmatig is om Nederlandse en Vlaamse verskunst volledig van elkaar gescheiden te houden. Zoals het ook eigenlijk niet zo verstandig is om leeftijden en generaties tegen elkaar af te zetten. Ducal, die eigenlijk ouder is dan Gruwez en even oud als Van hee, wordt tot de jongere generatie van Spinoy & Co gerekend. Iets dergelijks doet zich ook voor in Nederland. Daar debuteert meer dan éen dichter wanneer die bijna met brugpensioen gaat.
Ondanks deze overeenkomst en ondanks de interactie tussen Noord en Zuid bestaan er toch significante verschillen tussen beide cultuurgebieden. In het Noorden is er een veel groter arsenaal dichters voorradig. Ik zwijg over de vele Willem van Toorns omdat ze zo middelmatig zijn. Maar ook vele debutanten laat ik onvermeld. Hun bestand groeit nog steeds: Lucas Hüsgen en Antoine A.R. de Kom zijn daaronder niet de meest oninteressante. Al die dichters hebben éen iets voor op hun Vlaamse collega's: elk woord dat een Nederlandse ingenieur of ex-zeeman op papier zet, getuigt meestal van een grotere taalvaardigheid dan wat een Vlaming met dezelfde stiel schrijft. Er is éen troost: dat taalvirtuositeit niets van doen heeft met poëtische authenticiteit hebben de Vlamingen Gilliams en Jos de Haes, dichters met een bijeengeschraapte taal, bewezen.
Het aantal vrouwen dat schrijft in Nederland is ook opmerkelijk. Van de dichters van wie ter gelegenheid van de Nederlandse Boekenweek een bundel verscheen, is bijna de helft vrouw. Onderzoek wees uit dat meer dan een kwart van de boeken in Nederland door vrouwen geschreven wordt. We moeten Patricia de Martelaere en Axelle Rod al tot de dichteressen rekenen, om hier in Vlaanderen aan hetzelfde quorum te komen.
Ook de jongste lichting in de Noordnederlandse poëzie is uitgebreider dan in de Zuidnederlandse, maar er zit naar mijn mening niemand tussen met het brio van Van Bastelaere, de diepgang van Spinoy en de bevreemdende aantrekkingskracht van Ducal. De Vlamingen zoeken hun weg in een binnen- of buitenlandse traditie. Veel jonge Nederlandse dichters echter schrijven alsof ze nog nooit van Hölderlin of
| |
| |
Trakl, Ashbery of Pessoa hebben gehoord. En dat is vreemd, want nergens worden er zoveel goede vertalingen gepubliceerd als in Nederland. Dichters die wel invloeden in hun werk toelaten (Duinker bij voorbeeld), gaan daarin weer te ver, omdat ze niet het scherm van de vreemde taal voelen tussen hen en het vertaalde werk.
Onder jongere dichters is er een lichte tendens naar meer engagement te bespeuren. In de bundel Waaigat (1993) van Esther Jansma gaat die maatschappelijke betrokkenheid hand in hand met een zeker exotisme, nog zo'n kenmerk van de nieuwe lichting. [...] Bij heel veel Nederlandse dichters uit zich de zucht naar exotisme in het feit dat een of ander zuiders land, bij voorkeur Italië, het kader of onderwerp vormt voor de gedichten. Dat is zo bij Doorman, Liekse, Duinker, etc. Je krijgt de indruk dat maar liefst heel Nederland met de caravan wil emigreren naar de warmte en passie die het eigen landje ontbeert. Het exotisme kan zich ook naar de eigen navel of de droomwereld keren. Echt regressief romantisch is de debutant Serge van Duijnhoven of de Lodeizen-epigoon Wieg. Hij dicht zoals iemand die vandaag nog muziek van Schubert zou componeren. Maar Wiegs gedichten getuigen van een onmiskenbaar poëtisch talent. Dit kan niet gezegd worden van de escapistische verzen van Michaël Zeeman.
Formeel gaat de reislust gepaard met een grotere losheid dan voorheen. [...]
Beurskens was éen van de eersten die langere gedichten gingen schrijven (voorheen deden dat ook al H.C. ten Berge, Otten en Van Bastelaere). Ondertussen heeft iedereen wel eens een episch gedicht geschreven. [...] Retoriek en pathetiek met veel uitroeptekens, willekeurige afbrekingen en herhalingen zijn weer in. Er wordt door jonge dichters ook komaf gemaakt met de beeldenloosheid die heel wat Hollandse dichters kenmerkt - een laat gevolg van de Beeldenstorm. De gewaagde, abstracte metafoor mag weer bij Y. Né en anderen. [...] Erg in die richting gaat de “écriture féminine” van Elma van Haren, Carla Bogaards, Margreet Schouwenaar of (recentelijk) Astrid Lampe. Ze schrijven gedichten die vormelijk nogal wat mankementen vertonen, en die zich laten drijven op taalassociaties. Ze bevestigen het cliché van de “intuïtieve vrouwelijke poëzie”, maar het is verfrissend tegenover de gemaaktheid en onechtheid van over het paard getilde seksegenoten als Eva Gerlach, Anna Enquist of Esther Jansma. [...]
De gedichten van Enquist zijn typische voorbeelden van verstandelijke poëzie, dé Hollandse zere plek waarop al de criticus Karel van de Woestijne aan het begin van deze eeuw de vinger legde. De zinnen hangen samen via gedachtenassociaties, niet door beeldenreeksen, of door een sfeer, een emotie, een ritme. Ik vind deze poëzie moeilijker dan wat een als moeilijk te boek staand dichter als Frans Budé schrijft. De een is moeilijk door de gezochte omschrijvingen (zo wordt een aap een “woordeloze bosbewoner” genoemd), de ander door raadselachtige beelden. [...] Stijlmiddelen die Enquist en vele Nederlandse dichters van dit moment hanteren, zijn de weglating en de omschrijving. [...] Kees
| |
| |
Fens constateerde het al: alles gaat op alles gelijken. Veel van de Nederlandse poëzie is erg lauw en lam. De cerebrale bricolage van Bernlef, Anton Ent of Ad Zuiderent is berucht en verschilt niet veel van het nieuwe gerederijker van Arno Breekveld, b. zwaal of Lenze L. Bouwers. Dichters aan de rand zoals Martin Reints en Toon Tellegen, zijn vaak boeiender dan de door de media gecreëerde canon. Gertrude Starink heb ik daarnet al genoemd; Hans Berghuis, Hans Tentije, Hans van de Waarsenburg, Hans van Pinxteren of Hans Vlek zouden mijn stelling nog kracht bij kunnen zetten.
Eén oorzaak en gevolg van de dufheid die veel Nederlandse poëzie kenmerkt, is de middelmatigheid van de kritiek. De affaire Marieke Jonkman kan hier als voorbeeld dienen: want óf een criticus merkt dat de poëzie van Jonkman gelijkt op die van de dichter Ent, óf het ontbreekt de dichter Ent aan een eigen stem zodat men onmogelijk een onderscheid tussen hem en Jonkman kan vaststellen. Aangezien dit gebrek aan eigenheid dan ook voor Jonkman geldt, zou dit eveneens een blamage betekenen voor de poëziekritiek die haar zoveel lof toezwaaide.
Een tweede oorzaak van de Hollandse malaise is de afkeer onder critici en dichters voor theoretische discussies die verder gaan dan het herkauwen van de oude vent-vorm, of duisterheid-helderheid tegenstelling. De strenge scheiding van literatuurwetenschap en literatuur is daar de oorzaak van. Iedereen doet nu alsof hij geen diploma heeft, terwijl hij er op zijn minst twee in de tas heeft steken. De bekrompen geest van de tijdschriften en de Angelsaksische oriëntering (het is bekend dat de Engelse poëzie niet de meest opwindende is) completeert de tamheid van de Nederlandse poëzie. Zij drijft op inteelt en tweedehands navolging: Enquist heeft te veel Gerlach en Kouwenaar geconsumeerd, Schouten te veel Ouwens, Michel te veel Lorca, Doorman te veel zichzelf en ga zo maar door. [...]
Er lopen in Nederland nog steeds grote dichteres rond maar die schrijven heel weinig (Ouwens, Starink of Hans Favereys weduwe Lela Zeckovic bij voorbeeld). Voor het overige is de Nederlandse poëzie zo vitaal als een dominee met breukband. De gedichten zingen niet en lijken op alledaags gemompel, ze blijven steken in de anekdote of tollen te veel in zichzelf. Kortom, de existentiële nooddruft ontbreekt in die poëzie volledig.
Als om hun totale overbodigheid te bewijzen, is er de voorkeur voor tautologische constructies, die ooit door Kouwenaar en Faverey tot opperste paradoxale waarheid werden gesmeed: “Op de markt de dingen die zij kopen/in elkaar gerold tot een aankoop” (Gerlach), of: “Hier ben ik omdat ik hier ben” (Enquist).
Maar genoeg. Eén iets was ik bijna vergeten te melden. Enquists laatste bundel heet Een nieuw afscheid. Aangezien ze pas een roman bij haar uitgever heeft afgeleverd, hoop ik van harte dat haar afscheid van de poëzie definitief zal zijn. Van mijn kant heb ik besloten de actuele
| |
| |
Nederlandse poëzie voor een tijdje vaarwel te zeggen. Ik ga weer Vondel lezen.’
Misschien, beste Lucas Hüsgen, vind je het de moeite niet om hierop te reageren, of te ongenuanceerd, te veel opinie. Beschouw dit dan als ongeschreven, en geef me eens jouw visie op de Nederlandse poëzie. Maar liever had ik je mening gehoord over de Vlaamse van dit moment.
In een volgende brief wil ik, als dat past, wat dieper ingaan op de verschillen tussen de interessantste jonge Vlaamse en Nederlandse dichters, of op de receptie door Nederlandse critici van de poëzie uit Vlaanderen, met het risico dat ik weer in een klaagzang verval. Maar ik wil toch dit nog eens duidelijk beklemtonen: eigenlijk zou ik het liefst niet daarover schrijven, want voor mij vormt de Nederlandse poëzie éen geheel, met weliswaar een aantal sterk uiteenlopende accenten. Die accenten zijn veel ruimer en talrijker dan de Noord-Zuid tegenstelling. Het gevaar bestaat dan weer dat we in regionalistisch determinisme vervallen als we de verschillen tussen een Gronings en een Limburgs dichter proberen te vatten.
Ik zou het liefst de Nederlandse poëzie in Europees verband, of waarom niet mondiaal, benaderen. Kriskras door de tijd heen. Dan wordt duidelijk hoe relatief de waarde van veel wat nu bejubeld wordt, hoe de Nederlandse poëzie meedrijft met de grote golfbewegingen op de speelplaats van de poëzie, of wat Hüsgen met Rimbaud gemeen heeft.
Met hartelijke groeten,
Hans Vandevoorde
| |
Nijmegen, 1l-X-1994
Beste Hans Vandevoorde,
In 1960 schreef Hans Arp éen van zijn mooiste en meest programmatische gedichten, ‘Lilienlieder’. Die oproep zich in een taal van lelieliederen te ontdoen van alle aardse tijd en aardse ruimte opdat opnieuw zichtbaar worde en weerklinke de ‘unkörperliche Flamme’, aan de kinderen der dreumesen nog van voor de geboorte der leliën bekend, is misschien, laten we ons dat voorstellen, wat de dichters van 1960 als achterkleinkinderen van de dreumesen verbindt.
De koer schijnt mij groter en ouder dan de bovenmeester weet.
Ik kan me helemaal vinden in je voorstel de poëzie der Nederlanden meer dan hier ten lande te doen gebruikelijk te bespreken als stem in een internationaler zangspel, wellicht oratorium. De Lage Landen vergeten immers al in hun naam dat Denemarken gemiddeld lager ligt dan zijzelve samen.
| |
| |
In '79 heb ik serieus op het punt gestaan filosofie te gaan studeren aan de Vrije Universiteit Brussel. Dat dat niet is doorgegaan, berust louter op financiële gronden.
Ik, gesjeesd filosofie-student te Utrecht, was echter zeer verheugd te constateren dat binnen het Belgische curriculum een veel groter aantal, verder facultatieve, bijvakken verplicht was dan binnen het curriculum van de Nederlandse universiteit. Ik vrees dat dit van overheidswege georganiseerde onderwijsmalheur een belangrijke bijdrage levert aan het ook volgens mij reëel existerende onderscheid tussen de Nederlandse en Vlaamse eruditie in poeticis. Dat wordt ook alleen maar erger. Nog niet zo lang geleden hoorde ik dat verder beminnelijke meisje, studente en organisatrice van een Nijmeegs universitair cultuurfestival, de wens uiten ‘die dichter Slauerhoff’ voor een avond uit te nodigen.
Hier ten lande is en blijft Mercurius eerst en vooral de god der handelaren, niet de middelaar tussen goden en mensen, noch de behoeder van de metafoor.
Nu leeft in Nederland nog altijd de opvatting dat het calvinisme onze manier van leven uitputtend bepaalt. Ik ben er daarentegen vrij zeker van dat een heel andere, oudere geestesstroming deze cultuur al sinds de Gouden Eeuw tot op het bot doordrenkt, zij het op basis van een denkfout.
Ik doel op het stoïcisme als basis van de Nederlandse rechtsfilosofie, door Lipsius te Leiden ontwikkeld. De klassieke Stoa verleidde tot innerlijke grootsheid, waar zij altijd voor ogen had dat Vuur en Woord als aspecten van elkander voor het Zijn de grondslag vormden. De klassiek stoïcijnse houding der apatheia was er derhalve een van ontzag (of op z'n Duits, mooier en exacter, ‘Ehrfurcht’) en verleende aldus aan de beroeringen van het Zijn de vrijheid zich als Fatum te ontplooien. Aan de opgekalefaterde vorm van het Nederlands regentendom is dit metafysisch fundament komen te vervallen. Bij Hooft zien we natuurlijk de schittering van het woord nog in stoïcisme ingebed, maar daarvan is later niet veel meer te bekennen geweest. De apatheia verwerd zonder grondslag tot nuchterheid, een niets wensen te voelen door het fundament van gevoelen niet te realiseren.
En dat scheelt een slok op een borrel.
Nergens blijkt dat zo overduidelijk als in het grootste scheldwoord dat de vaderlandse poëziekritiek heden ten dage ten dienste staat: ‘hermetisch’. In oorsprong verwijst deze term natuurlijk naar de werken van die fictieve klassieke Egyptenaar Hermes Trismegistos. De kritiek weet simpelweg niet, slecht belezen als men is, dat daarin het gehele rimbaldeske project al wordt samengevat.
Wil men namelijk, om allereerst met Den Brabander te spreken, ‘naakt gelijk de goden zijn’, dan, en nu citeer ik Hermes Trismegistos, ‘doordringt u van de gedachte dat niets voor u onmogelijk is, beschouwt u als onsterfelijk en in staat alles te begrijpen, alle kunst, alle
| |
| |
wetenschap, de aard van al wat leeft. Wordt hoger dan alle hoogten en dieper dan alle diepten. Verzamel in de gewaarwordingen van al het geschapene; [...] Als ge dit alles gelijktijdig in uw bewustzijn kunt samenvatten: tijden, plaatsen, gebeurtenissen, eigenschappen en hoeveelheden, dan kunt ge God begrijpen.’
Het dient de dichter, de door de metafoor verleide, de betekenis te beseffen van die stoïsche equivalentie tussen Vuur en Woord. Met zijn spreken valt dan samen de plek van vernietiging en levenswarmte, van Niet-zijn dat uitmondt in Zijn, van een aanwezigheid die afwezig maakt, van een afwezigheid die aanwezigheid bespoedigen kan. Deze, het spijt me voor de inmiddels verdachte terminologie, pure dialectiek is in ieder geval mijn streven, een dans der tegenstellingen en incomptabiliteiten, van onmogelijkheden die onmogelijk mogelijk kunnen worden, maar mogelijk willen lijken met de afwezigheid van dat oude Totale Zijn als limiet.
Dixit.
Zulk een oprecht hermetisme kent natuurlijk problematische democratische consequenties, komt het aan op kritiek. Als in poeticis alle gewaarwordingen gelden, dan gelden ook alle vormen en uiteindelijk alle dichters. Dan is er geen moment van beslissing tussen Rawie en Faverey.
Toch is en blijft Rawie houten-klazenpoëzie.
De emotie van het gedicht moet ik uit de betekenis-samenhang halen en niet uit de gewaarwording van het woord, van de onmiddellijke presentie van dat spreken.
Dat is geen verwijt aan de klassieke vorm. Dat is een verwijt aan Rawies dichterlijkheid.
Ik verkies bovendien, hij mag honderd keer mijn redacteur bij Querido zijn, dat heeft er niets mee te maken, Jan Kuijper ver boven, pak hem beet, Martin Reints, wiens werk mij even weinig gewaarwordingen brengt als inderdaad het werk van Rawie en om nagenoeg dezelfde of vergelijkbare redenen.
Ik ben als lezer te weinig in die poëzie aanwezig. Die poëzie vergunt mij als lezer niet mijn gevoel aan werkelijkheid bijna zintuiglijk te vergroten.
Laat dat een criterium zijn om ook Vlaamse dichters te bespreken.
Snijdt het hout, dan brandt het vuur. Zo niet, dan vertrouwen wij op de vuurstenen en al het andere materiaal.
Het probleem van vuurs verzengingskracht komt dan wellicht nog aan de orde.
Waar ik uit Zuid-Nederland afkomstig ben, heeft me de Vlaamse poëzie in ieder geval in theorie altijd interessanter geleken. Dat betekent echter niet dat ik mij in haar thuis acht. Ik heb veel vage indrukken en ben van slechts enkele, uit deze indrukken geselecteerde dichters op de hoogte. Dat zij een voorbehoud.
Eerder ben ik onder de indruk geweest van Van Ostaijen (de late,
| |
| |
natuurlijk), heviger daarna van Pernath, later in ieder geval van Speliers' Het heraldieke dier, een bundel die hier slechts zeer weinigen bekend is. Men doet zich in Nederland heel wat aan en beseft het niet. Eén van mijn indringendste leeservaringen van de laatste jaren was Hertmans' Zoutsneeuw. Hier trof ik een dichter die in strakke organisatie de woorden elkander betoveren liet om in alchemistische omzettingen vanuit tombes het licht te winnen. Meeslepender lezen heb ik zelden gekend.
Misschien heeft juist vanwege die unieke heftigheid van ervaring zijn latere werk mij teleurgesteld. Te apollinisch vind ik het vervolg, lovenswaardig zeker, maar het middels Zoutsneeuw bereikte licht biedt mij als lezer te weinig zinnelijke verleiding en aldus magerder gemeenschap. Als lezer voel ik mij te weinig op het spel gezet. De zon staat, achter sluierwolken, hoog.
Iets vergelijkbaars geldt voor een andere Vlaming die ik in principe ook een warm hart toedraag, en wel de grote héros van de Vlaamse 1960-ers, Dirk van Bastelaere dus. Puur technisch gesproken is Diep in Amerika natuurlijk een overduidelijke vooruitgang ten opzichte van Pornschlegel, maar die winst in techniek gaat naar mijn opvatting spijtig genoeg hand in hand met een toename van zwaarte. Poëzie is dans, en dans is lichter dan de pagina.
Ik zou zo graag enthousiast hebben willen zijn over Diep in Amerika, maar het lukt me niet. En de oorzaak staat in het titelgedicht heel exact omschreven:
zoals van het bliksemen wij de bliksem losmaakten,
zo kwamen van het lichaam de tekenen neer.
Welzeker een tragiek, maar ze weerklinkt me te weinig in de organisatie van de woorden, hoezeer ik ook begrijp dat hier niet voor niets het Vuur van Woord tot Idee moest worden, zo diep in Amerika. Ik wil the Great Plains horen.
Nu is het lichtvoetig flakkeren van Pornschlegel een strand van goud. Arme Midas, waar moet je baden?
‘Ach, frases’; dat is de weerzin die de dichters tegenwoordig koesteren tegen hun kunst, tegen de oude kunst, uit angst te worden uitgescholden als niet van deze tijd.
Onder de Vlaamse dichters is er in elk geval éen die het probleem tot een gewaarwording maakt, middels titels van afdelingen zelfs in scherpe tegenstelling tot precies Pornschlegel.
In plastische concentratie trekken de ademende beelden de lezer in de afgrond van fratsen in Fratsen. Van deze bundel van Erik Spinoy ben ik dus een bewonderaar.
Een gedicht als ‘Ontzielde lichamen’ met name maakt in alle verlorenheid van de stem duidelijk dat de stem nog aanwezig is. Zo direct als zij zich ontkent, is zij er.
| |
| |
Het woord gaat dood
en geeft dan licht
Zo opent het gedicht, en dat is wat de hele bundel door gebeurt. In deze bundel met al zijn dwarsverbanden zijn de centrale mythes van de poëzie, c.q. de religie, problematisch maar lijfelijk aanwezig. Dit is in concieze vorm de poëzie in de lijn van Pernath zonder ons pimpelpaars te laten. Ze toont en maakt ervaarbaar dat Auschwitz voor de poëzie een probleem blijft.
The weight of this sad time we must obey
Speak what we feel, not what we ought to say.
The oldest bath borne most: we that are young
shall never see so much nor live so long.
King Lear is begraven. Laten we hem aanroepen, blijvend aanroepen, ook al weten we dat we tekortschieten, ook al weten we dat we bij lange na niet de eersten zijn. Onze eigen stem is echter steeds de eerste. We hoeven haar niet te mimen.
Een dichter die schromelijk weinig opduikt als bron binnen de door ons gedeelde letteren, zegt het heel precies:
Il n'y a plus de peuple-trésor, mais de proche en proche, le savoir vivre infini de l'éclair pour les survivants de ce peuple.
Ik probeer, met René Char, nog te geloven dat zulke verlangens zinnig zijn, hoe weinig exacts ze maatschappelijk ook te beiden mógen hebben, hoezeer ik ook weet dat de poëzie een bijna intrinsieke arrière-garde is, hoe dan ook, wanneer dan ook. Bovendien, welke poëzie? Tja, die ene, de Hydra die niet mag.
De poëzie vergt een vorm van stoïcisme, maar uitsluitend met behoud van het Vuur. We moeten voor onszelf uitkijken, maar niet van ons weg zien. Ook al hebben zulke dichters zich te realiseren dat het Woord van in den beginne, zoals Spinoy intrigerend toont in ‘JHVH’ uit Fratsen, tegelijkertijd het Woord is dat bij zijn einde Hitler, Janmaat, Haider, De Winter voorbereidde.
De zoon was geen stoïcijn.
Zou de Zoon ooit hebben gezongen?
In het Koreaans, moet je weten, is ‘buru’ het woord voor vuur, voor geest, voor muziek. De Koreaanse muziek is verre van harmonisch. Ze is rauw. Ze is aards. Als dat geen vuur is.
Zo ben ik graag ‘naakt gelijk de goden’.
Hartelijke groeten,
Lucas Hüsgen
| |
| |
| |
Gent, 21 oktober 1994
Beste Lucas,
In 1988 ben ik met de Pléiade-uitgave en het woordenboek in de rugzak op bedevaart getrokken naar L'Isle-sur-Sorgue, het stadje waar René Char werd geboren. Aan de voet van de Fontaine de Vaucluse, ooit een toevluchtsoord voor Petrarca, heb ik in zijn gedichten gelezen. Bij mijn tochten in de omgeving verwachtte ik zijn oude gestalte te zien opduiken zoals Ivo Michiels dat ergens in een boek beschrijft. Dat is niet gebeurd. Daartegenover staat dat ik de volgende regels van Char heb kunnen lezen: ‘Etre stoïque, c'est se figer, avec les beaux yeux de Narcisse.’ (In de Nederlandse vertaling die ooit voor de prijs van een halve kilo appels werd verramsjt: ‘Stoïcijns zijn, dat betekent verstarren, stollen met de mooie ogen van Narcissus.’) Ik citeer deze woorden omdat ik in je brief zo interessant vond wat je schreef over de verkeerd begrepen Stoa, die het verschil tussen Vlaanderen en Nederland zou bepalen. Deze visie vraagt om uitwerking.
De woorden van Char komen uit ‘Feuilles d'Hypnos. 1943-1944’, opgenomen in de bundel Fureur et mystère. Het is ‘hermetisch’ poëtisch proza. Maar hier wordt duidelijker dan waar ook hoe kunstmatig deze aanduiding is. Gedwongen door de omstandigheden is de verzetsstrijder Char verplicht om namen en feiten te verhullen, maar niet dat is wat de bundel ‘duister’ maakt. Het is precies de afgrondelijke ervaring, het mysterie van de oorlog en van het leven die deze notities sluiten. Daarmee is voor eens en altijd bewezen dat zogenaamd hermetische literatuur niet veraf staat van het Leven, maar er dieper dan welke andere ook in verwikkeld zit.
In het NWT heeft Herman de Coninck ooit met een welbepaalde bedoeling een tekst van Primo Levi opgenomen, waarin deze Paul Celan zijn hermetisme verwijt. Het kwam erop neer dat hij die duisterheid verantwoordelijk stelde voor zijn zelfmoord. Ik vond deze tekst pijnlijk en haar opname schandalig, omdat Levi ook zelfmoord heeft gepleegd om precies dezelfde redenen als Celan: ze konden het verleden van de Jodenuitroeiing, het Leven dus, niet verwerken.
Het probleem van het hermetisme in poëzie is een schijnprobleem. In een recent nummer van het tijdschrift Yang hebben we een tekst opgenomen van de Libanese dichter Adonis ‘Over de moeilijkheid van het gedicht’. Hij stelt dat de duisterheid van poëzie niets te maken heeft met het gedicht zelf, maar met de kennis of beter onkunde van de lezer van de conventies van de cultuur en traditie waarin ze ontstaan is.
Char is mij lief vanwege de ineengestrengeldheid van leven en poëzie. Het is een moreel criterium dat mijn steeds wankelende esthetische normen vergezelt. In mijn waardenschaal stel ik die literatuur of kunst het hoogst die mij het geloof in het mensdom doet verliezen en die, doordat het kunst is van mensen, dit geloof toch enigszins herstelt. Van
| |
| |
De hopelozen, een film uit 1965 van de Hongaarse cineast Jancso, die onlangs hier op het Filmfestival te zien was, word je hopeloos. Je weet dat hier achter het verhaal over negentiende-eeuwse desperado's op de poesta een allegorie van het communistisch repressiesysteem schuilgaat, maar de vertwijfeling begint wanneer je bij jezelf nagaat hoelang je in dezelfde extreme omstandigheden in staat zou zijn aan de druk van verraad te weerstaan.
De voorbije week was ik ondergedompeld in Gérard de Nerval. Hij is de meest geschikte figuur voor een ‘verkenning in het hermetische’. De gedichten zijn duister van de mythologische toespelingen, toch kom je ofwel nog regels tegen die zich meteen in het geheugen nestelen als figuren in het geheugentheater van Giulio Camillo, ofwel word je gegrepen door de muziek en het betekenisspel van de vreemde namen die je verder voeren in het onbekende dan een gedicht dat zich meteen openplooit. De sterkste gedichten zijn toch deze die, zonder al te veel mythologie, een huiveringwekkend lege en duistere wereld openleggen. In deze gedichten is iemand aan het woord die elke letter heeft beleefd.
Vanwege dit expressief criterium houd ik niet zo van boeken die zichzelf schrijven, die zelfregulerende machines zijn. Ik zag zopas dat Atte Jongstra en Huub Beurskens in het laatste nummer van De gids een correspondentie opzetten over de vraag of in een boek alles met alles samenhangt of niet. Hier kijkt Narcissus. Ik ben minstens evenzeer geïnteresseerd geraakt in de relatie van het boek met de wereld erbuiten als in de louter interne verbanden. Als ik uit wat ik lees, merk dat een schrijver de intentie heeft mij in mijn persoon op de proef te stellen door de uitersten van de geschreven werkelijkheid te verkennen, dan krijg ik vertrouwen in zijn boek.
Ik ben het geloof in de autonomie van het literaire werk bovendien verloren, omdat een boek niet in een vacuüm tot stand komt of gerecipieerd wordt, maar al te vaak in een net van zeer strategische handelingen. Zo dikwijls heb ik immers gezien hoe een dichter om persoonlijke ambities zijn schrijven een bepaalde richting instuurt of werk dat af is op een zo profijtelijk mogelijke manier poogt te slijten. Zoiets betekent natuurlijk niet dat ik vergeet hoe de authenticiteit van de dichter bevestigd en versterkt wordt door de kwaliteit van de woorden. Maar een dichter zal voor mij van des te meer belang zijn als ik uit zijn woorden ook nog een integriteit als mens vermoed. Als we opnieuw de mens in het centrum van de literatuur plaatsen, betekent dit geen terugkeer naar antropocentrisme. Het is ook geen terugkeer naar de negentiende-eeuwse opvatting van de identiteit van kunst en leven, of naar de Forum-idee van vorm en vent. Ik vertrek in de eerste plaats van het literaire werk, maar ik zie dat het liefst als een portret van de schrijvende mens (niet van de mens en ook niet van de schrijver), als portret van iemand die steeds verder en consequent het onbekende ingaat.
Schrijvers die van boek tot boek een ander voorbeeld navolgen, zijn
| |
| |
misschien avontuurlijk, maar ze gedragen zich als boyscouts die, steeds van hetzelfde punt vertrekkend en ernaar terugkerend, telkens een andere richting inslaan zonder ooit hun tocht verder te zetten tot op het punt waar ze zich in niemandsland verliezen.
Om het nog eens samen te vatten: de authenticiteit van de schrijver heeft voor mij te maken met zijn inspanning om zich zo breed mogelijk te maken voor de wereld. Dat kan door zoveel mogelijk maatschappij te omarmen maar ook door zo diep mogelijk in de eigen zieleroerselen te waden. Daardoor wordt het literaire werk automatisch complex.
Wat ik hier zeg, verschilt m.i. niet zozeer van wat jij zoekt in poëzie, namelijk dat ze erin slaagt ‘mijn gevoel van werkelijkheid bijna zintuiglijk te vergroten’. Is het dit niet wat je oordeel over Hertmans, Van Bastelaere en Spinoy bepaalt? Ik kan je mening over hun werk overigens volledig onderschrijven. Bij Hertmans en Van Bastelaere zie ik te veel de wil om zich aan te passen aan de non-conformiteit.
Daarmee bedoel ik dat ze zich enerzijds willen profileren als afwijkend van de norm, maar dat ze anderzijds per se hun plaats willen veroveren in het literaire systeem en daarvoor bereid zijn om veel van hun intieme principes te verloochenen. De wens om Nederland te behagen blijkt andermaal nefast voor de Vlaamse literatuur.
Het modieuze karakter van veel staat me grondig tegen. Literaire modes (die van de Maximalen of van de generatie Nix) spelen meestal in op éen aspect van de werkelijkheidservaring: een voorbijgaande toestand van landerigheid, verveling of no future bij voorbeeld. Boeken die daaruit voortkomen schematiseren en vereenvoudigen. Hetzelfde gebeurt wanneer in de kunst van nu het lichaam centraal wordt gesteld. De kritiek schiet te kort bij het doorprikken van die nieuwe conventies. Ze stelt zich in dienst van een literatuuropvatting (de realistische meestal). Ik bewonder hoe Guus Middag over literatuur schrijft, maar deel zijn opvattingen praktisch nooit. Andere veelschrijvende poëziecritici laten mij onverschillig. Ik betreur dat Rein Bloem nog zo weinig aanwezig is. Wanneer ze het over poëzie hebben, deel ik de voorkeuren van Huub Beurskens, Hans Tentije of Marc Reugebrink. Toch merk je dat ze de onbarmhartigheid of afstandelijkheid van de beroepscriticus missen. Ze zijn altijd partijaan- of tegenhanger van de besproken dichters. Onlangs verscheen in De groene een recensie van Reugebrink waarin hij gewild of ongewild een antwoord geeft op het etiket ‘neo-impressionistisch’ dat ik de laatste bundel van Huub Beurskens meegaf. Hij zegt eerst dat Beurskens allesbehalve een impressionist is, omdat zijn gedichten lichamelijke ervaringen beschrijven die je niet bij Gorter, Gezelle of Leopold vindt. Daarna gaat hij over tot de vaststelling dat Beurskens in G.M. Hopkins niet de dogmatische inhoud waardeert, maar het hoe: de schrijfwijze, de vorm die zou samenvallen met het thema. Hoe valt zoiets te rijmen: Beurskens geen impressionist vanwege de thematiek, maar dan wel in de eerste plaats een taalkunstenaar? Het etiket ‘neo-impressionistisch’ is toch in de eerste plaats een vormlabel!
| |
| |
Ik geef het voorbeeld aan om aan te duiden hoe ik mij wekelijks erger aan ondoordachte en ongemotiveerde oordelen in de Nederlandse en Vlaamse media. Geschokt word ik echter door de manier waarop zelfs de Nederlandse critici die ik respecteer tegen de Vlaamse poëzie aankijken (of er meestal aan voorbijzien). Niet zo lang geleden besprak Wiel Kusters, een criticus waar ik vroeger met een zeker ontzag naar opkeek, in Dietsche warande & belfort de bloemlezing Plejade met werk van onder meer Christine D'haen, Stefan Hertmans, Erik Spinoy en Dirk van Bastelaere (een bloemlezing die bij mijn weten in Nederland volledig achter de wolken is verdwenen). Na wat gekuch over een nietszeggend ‘Woord vooraf’ begint zijn recensie voor mij met het zinnetje: ‘Enige verbazing wekt ook de ondertitel: “Zeven Vlaamse dichters”.’ Zoals ik al in mijn eerste brief opmerkte, hou ik niet van dat gecompartimenteer in Vlaamse en Nederlandse literatuur, maar ik moet zeggen dat ik meer opschrik van een titel als Geschiedenis van de Nederlandse literatuur, waarbij de heer Anbeek het in de literatuurgeschiedenis alleen over de Noordnederlandse literatuur blijkt te hebben, dan van zo'n ondertiteltje. Het dekt tenminste zijn lading.
De recensie bloeit ten volle open met de merkwaardige meewarige uitspraak: ‘Het Vlaamse cultureel bewustzijn heeft grote dichters nodig.’ Heeft Vlaanderen die dichters niet altijd al gehad - Gezelle, Van de Woestijne, Gilliams, De Haes, Claus, D'haen, Nolens, noem maar op? En waarom heeft het Vlaams cultureel bewustzijn die groten nodig? Bezit Vlaanderen überhaupt een cultureel bewustzijn, en hoe ziet dat eruit: gespleten, groen of gasvormig? Of moet het Vlaamse culturele bewustzijn - zo dat al bestaat - gebukt gaan onder de laatdunkendheid van de Nederlander die meent dat de Belg (zoals hij per vergissing genoemd wordt) nog steeds in dierenvelletjes rondloopt, knotsen zwaait en onomatopeeën balkt of baltst?
Van Kusters is bekend dat hij als Limburgs regionalist zijn Zuidnederlandse vrienden een warm hart toedraagt. Het is dan ook zonderling dat hij van de Vlaamse poëzie niet zoveel - je vergeeft mij de platitude - kaas gegeten heeft. Wat heeft hij vroeger van de hier besproken dichters gelezen? Bitter weinig als ik het zo zie. Dank zij de Plejade heeft hij bij voorbeeld Charles Ducal ontdekt. Wat een verrassing is deze voor hem, hoewel die ondertussen al drie dichtbundels bij een Nederlandse uitgever liet verschijnen! Kusters heeft bovendien achterhaald dat Ducal zich met Achterberg heeft gevoed. Was de exploitant van de gloeilamp geen Nederlander? Hilarisch wordt Kusters' recensie pas echt als hij betwijfelt of Van Bastelaere wel Nederlands kent.
Het meest ergerde mij aan het stukje de toon, die je wel meer in de Nederlandse kritiek terugvindt: badinerend niet argumenterend (in de trant van ‘Indrukwekkend vind ik het allemaal niet’) en met tussenzinnetjes als ‘als ik het goed zie’ en ‘als ik het wel heb’, die niet meer dan vooringenomenheid verbergen. ‘Hier trek ik, met permissie, aan de bel’, zoals Kusters verontrust over Paul Claes schrijft. Ik zou graag een
| |
| |
poëziekritiek zien die uitstijgt boven dit soort richtlijnen uit Maastricht. Het zou goed zijn voor het Nederlands cultureel bewustzijn.
Ik weet niet hoe jij de Nederlandse kritiek percipieert, maar hoe zijn jouw ervaringen met de Vlaamse? Je zou bijna geloven dat je buiten de landsgrenzen moet wonen om een scherp zicht te hebben op de toestand. Het is tekenend dat ik jouw oordeel over mijn landgenoten indringender vind dan ik zelf geformuleerd zou krijgen, maar dat ik het niet eens ben met je mening over je schrijvende broeders. Ik vind dat je Martin Reints of een verwante dichter als Nachoem Wijnberg niet kunt vergelijken met Rawie. Op hun best weten ze met hun schijnbaar simpele redeneringen de meest alledaagse ervaring om te toveren tot iets wat buiten hen om gebeurt. In hun poëzie steekt, ik geef toe, een gevaar, dat van de banaliteit. Maar ook de woordalchemie heeft zo zijn valkuilen. Die van de rebus bij voorbeeld (waar je uitgever Jan Kuijper niet altijd aan ontkomt). Niettemin, ook al kom ik meer poëzie tegen bij Hoornik en Gruwez dan bij de vrij hermetische Jellema uit het Querido-fonds, de gedichten van de laatste zullen mij toch meer intrigeren. Zij geven niet de illusie dat de wereld kenbaar is en ze vragen ook om een grotere activiteit van de lezer. Om dit engagement voor en in het onkenbare gaat het mij. Mijn poëtische wereld is die van Char, en van zijn geliefkoosde schilders Courbet, Nicolas de Staël en Georges de la Tour. Maar een Arpse zou voor mij even mooi en aanvaardbaar zijn.
In je eerste brief lees ik een soort poëtica van het Woord en het Vuur. Met dit antwoord heb ik geprobeerd een voorlopig credo van mijn kritische praktijk uit te spreken. Anders heeft een lezer niet zoveel verhaal aan zo'n correspondentie, dacht ik.
Ik hoop trouwens dat deze briefwisseling verder kan gaan zonder dat een lezer van buitenaf de woorden mee bepaalt. Mijn zuidelijke katholieke opvoeding heeft me immers afkerig gemaakt van elk exhibitionisme.
Met hartelijke groet,
Hans V.
| |
Nijmegen, 7 november 1994
Beste Hans,
De parallellie van de koer verbijstert me. In 1988 namelijk heb ik ernstig overwogen me op bedevaart naar L'Isle-sur-Sorgue te begeven, hopend op ‘de oude gestalte’ van het eigenzinnig orakel der Vaucluse. De verwijzing bij Michiels is mij evenzeer vertrouwd. Beiden, zowel Char als Michiels, behoren tot mijn uitgelezen selectie der helden, der
| |
| |
koningen. Laatstgenoemde is natuurlijk sowieso de door een kind gekroonde.
Tekenend genoeg zijn beiden hier ten lande nagenoeg vreemden, vergetenen. De een wordt óf slecht want overpompeus vertaald en vervolgens verramsjt óf vertaald bij dergelijk miniscule en hobbyistische uitgeverijtjes dat je al in een stad van meer dan 100.000 inwoners wonen moet om het eventueel te kunnen vinden; en dan, wie schrijft over hem? De ander natuurlijk, maar die is verdacht verklaard, is bovendien een Belg, en over het Belgische proza van de jaren '60 is de staf al beslissend gebroken. Arme Vlamingen, veroordeeld tot Lanoye! De ontkoppelde nuchterheid der Hollanders zal het, laten we daar voorlopig van uitgaan, uiteindelijk bezuren geen kennis te hebben willen nemen van de aardse bliksems van de een, van de nomadische spreekgestoelten van de ander. Ikzelf heb aan beide veel te danken en ben vooralsnog niet van plan ze te verloochenen.
Char met name heeft mij bijgebracht dat je als dichter, tegen alle bijdetijdse scepsis in, het een en ander te beschermen hebt, minstens de onkenbare vrije ruimte die in het woord gecreëerd kan zijn, zelf ontstaat, ontspringen kan, als was zij de brug tussen humaniteit en werkelijkheid. En aangezien niemand ons de juiste betekenis van deze beide woorden uit kan leggen, keren we tussen die twee oevers voortdurend in de onkenbare vrije ruimte terug, hopend dat we daarin al een antwoord zijn of eerder de onstelbare én onstilbare vraag. Maar Neêrlands opperbeeldenstormer heeft het reeds bedisseld. In Michaël Zeemans gedicht ‘Le nu provencal’ staat het overduidelijk: ‘Maakte een eeuwig beeld voor wat/zo snel; als licht verging’. Deze regels getuigen van fundamenteel onbegrip jegens Chars werk: het hier gesuggereerd echec heeft eenvoudigweg niet plaatsgevonden, omdat Char helemaal niet uit was op de handzame stolling tot ‘eeuwig beeld’.
Het valt alles te wijten aan de blinde vlek van deze verklaarde beeldenstormer. Vrij recentelijk mocht ik, via andere kanalen uitgenodigd, de opening van een tentoonstelling in de Oude Kerk te Amsterdam meemaken, door Zeeman verricht, sprekend van de kansel (let wel: niet het spreekgestoelte). Het is een onbedoeld compliment, maar nog nooit eerder ben ik zo pregnant met de neus op een mij vreemde cultuur gedrukt als bij die gelegenheid: hier verkondigde een man zonder spoor van ironie dat het zondig is lust of plezier te ondervinden in de rijkdommen van beeld en woord. Ik ben in de Oude Kerk geweest en heb naar de oude kerk terugverlangd. Maar ja, mijn kerken waren al kaal, van beton.
De beelden vervlieten en komen vooralsnog niet tot rust.
Dit alles wil niet zeggen dat ik automatisch geheel en al te spreken ben over mijn ervaringen met de kritiek zoals gebezigd bij vroegere paapsen bezuiden Roosendaal. Neem nu de BRT-Kunstberg-recensie van Nevels orgel: verder dan de uitroep dat het hier in ieder geval een atletische prestatie betrof, kwam men niet. De recensie in De standaard van
| |
| |
Zeehond in wormgat was kort maar krachtig: men hield niet van zulke ‘constructies’ en het boek bestond voornamelijk uit arrogant gejeremieer, of woorden van gelijke strekking.
Voor zover het deze twee betreft, ben ik dus niet erg overtuigd geraakt van een eventueel bestaand verschil in literaire seriositeit. Gezegd moet echter, dat De morgen een zeer diepgaande en gedegen, hoewel volgens mij de plank weer net misslaande recensie pleegde van Zeehond in wormgat; dat Dietsche warande & belfort zich met een consciëntieuze, weldoordachte en nuchtere bespreking ook niet onbetuigd liet.
Laat ik echter over niets klagen: welbewust immers kies ik iedere keer weer voor een schrijven dat zich aan de neutraliteit onttrekt, voor een schrijven dat het vermogen tot apatheia op de proef stelt in het schrijven. Dat kan, zo meen ik, enkel door mijzelf stilistisch en daarmee emotioneel in de waagschaal te stellen. Met elk project is het weer de vraag: red ik het heelhuids?
Al doende fourneer ik menig lezer echter met akeligheden en schrik. Het zij zo dan.
Alleen in dit licht moet je mijn opmerkingen over Reints (en inderdaad: Wijnberg misschien ook) zien. Voor het overige zijn de verschillen met Rawie overduidelijk.
Rawie is sentimenteel, en zeurt.
Het Nederlandse cultureel bewustzijn wil nogal gemakkelijk blasé zijn. De voorbeelden stapelen zich op. Ik noem er enkele.
Er was het jaar 1993. Vanuit geheel onderscheiden bronnen viel binnen korte tijd te vernemen dat het Nederlandse theater toch eigenlijk het beste van de wereld was, de Nederlandse literatuur toch eigenlijk de beste en meest interessante van de wereld was, de Nederlandse poëzie zowaar de beste, jawel, ter wereld. Het beste bewijs: we horen immers nooit meer iets over poëzie uit het poëtisch buitenland.
Men heeft wattenstaafjes nodig.
En er was Frankfurt 1993. Hoeveel eer viel de Nederlandse poëzie in de verslaggeving te beurt? Ik zal het je vertellen: de beste poëzie ter wereld werd als volgt gepresenteerd: tijdens een of andere uitzending van het NOS-Journaal zagen wij vijftien seconden lang een niet nader omschreven oudere heer enkele dichtregels zeggen op een niet al te duidelijk omschreven bijeenkomst in het Frankfurtse.
Bedenk dat het hier een dichter betrof die als bijna geen ander binnen de landsgrenzen thuis heten mag in de Duitse poëzie: C.O. Jellema. Ter meerdere eer en glorie van de Nederlandse poëzie nomineert men Anna Enquist voor de Europalia-prijs.
Let op: Enquist is met andere woorden de top van de beste poëzie ter wereld.
Zij is sentimenteel, en zeurt.
Ik wil wonderwerken lezen, maken, horen. Waden wil ik door een onbekend rijk, samenvloeisel van al dat bekende dat men in de
| |
| |
woordenboeken terugvindt.
Dan zeggen ze, de Nederlandse weetals, vriendelijk of niet: ‘Ja, dat van Rimbaud, dat van Hermes Trismegistos, dat is bekend, niks nieuws.’ Mooi waar. Maar daarmee verraadt men iedere keer de fameuze brief van de sandalenkoning niet zelf gelezen te hebben, slechts in citaat te kennen.
Dit ene citaat ziet men in elk geval over het hoofd: ‘Tous les habiles croiraient bientôt avoir satisfait à cette demande: - ce n'est pas çela!’ Het nieuwe blijft het oude, want het oude zoekt zijn nieuwheid steeds opnieuw.
Daarom is het te eenvoudig om, zoals de jongste telegrafisten van de tijdgeest tegenwoordig verlangen, af te zien van de ironie. Juist haar wringend karakter verleent de wrijving voor nieuwe constructies, schrijfmogelijkheden die mogelijkheden van ervaring zijn. De enige inperking die men de ironie geven kan, is dat zij mede fungeert als katalysator van bewustzijn, eventueel (voorlopig) inzicht.
Bovendien houdt ze in leven, want wie met Vuur speelt én papier, verbrandt zich wellicht in het leven te licht.
Het is deze ironie die Luceberts somberste sombernissen leesbaar en leefbaar houdt. Het is het ontbreken ervan, wat Ter Balkts vervloekingen bijna op éen lijn stelt met zeventiende-eeuwse emblemata.
Neem nu de toch teleurstellende slotregels van zijn binnen deze context wel enigszins toepasselijke gedicht ‘Het vuurwerk’ uit In de kalkbranderij van het absolute:
Op den duur werd het schijnwerperlicht God te gortig, en hij gaf zijn geloof in het vuurwerk op.
Het drama dat nota bene God zijn geloof in iets verliest, wordt ons stilistisch gesproken vreemd gehouden. Ach hemeltje, Hooft, soms verlang ik naar je terug.
Het lijkt mij het grote probleem van Ter Balkt dat hij zijn spoken van Mallarmé bevecht, een hele stoet Igiturs, uit hoofde van iets dat hij ten eerste niet voldoende kent en dat ten tweede Mallarmé pas heeft mogelijk gemaakt. Hij werpt zich als laatste ridder van het vervlogen oude spreken op, in zijn optiek geen symbolen van node hebbende om iets uit te zeggen over de werkelijkheid.
Nog afgezien van het feit dat menig gedicht van Ter Balkt onder de symboliek bezwijkt, is het ook nog eens zo, dat bij voorbeeld de zeer oude Ierse poëzie een bijna bezeten hang kende naar een symboliek, complexer dan Mallarmé ooit had durven bedenken.
Ter Balkt is vooral om zijn latere werk toegejuicht. Het is jammer genoeg het werk van een verbitterde. Ik hoop niet dat het met zijn geografische ligging samenhangt. Ook ik woon op een steenworp afstand van het Maas-Waalkanaal.
Maar genoeg raillerie. Je aanbod verder te gaan met onze tweespraak
| |
| |
buiten de kolommen van Parmentier neem ik met graagte aan. Tenzij men natuurlijk alles lezen wil, dan belanden we daar opnieuw. Ik denk dat over poëzie scherper, en vooral: vaker, geschreven moet worden. Rodenko is al lang geleden begraven, van Bloem lezen we niet veel meer. Dan zijn er niet veel over die vanuit een continentale oriëntatie in poeticis de fakkels aansteken kunnen.
Misschien kun je me eens wat nader inleiden tot het werk van D'haen: haar gedichten intrigeren me zeer, maar ontsnappen me voorlopig nog. Ik geloof hier een tekortkoming mijnerzijds op het spoor te zijn.
Hartelijke groeten,
Lucas Hüsgen
|
|