Per Se
Literatuur? als wapen tegen het Vlaams Blok
De Vlaamse Letteren zijn minder gewoontjes dan de Hollandse. De taal, het schrijven, de rol van de literatuur, zijn er minder vanzelfsprekend. Vandaar meer durf, meer experimenten, meer mislukkingen, meer geschriften die ertoe doen. Althans, zo was het tot en met Van Paemel. Sinds 1980 kreeg ook in Vlaanderen het métier voorrang op de kracht van de zegging: het geweld is eruit.
Is of was eruit? Trekt Bart de Man (Frank Hellemans) niet fel ten strijde tegen de ‘begijnhof-literatuur’? Doopt Tom Lanoye niet zijn pen in vitriool om extreem rechts te lijf te gaan? En ligt voor ons niet de in felle brieven vertaalde schok die Ducal en Vanhole trof op 24 november 1991, de Zwarte Zondag waarop het Vlaamse Blok een dynamietbom legde onder het postmodernistisch einde van het ideologisch tijdperk?
Over de voorrang van rechts breekt zowel formeel als inhoudelijk met het vanzelfsprekende schrijven. De bundel bevat zes brieven, met tussendoor Vanholes naar Zola verwijzende accusatie ‘Arabische cijfers’. Voeg daaraan toe Vanholes ‘Een inleiding’, die het conventionele woord vooraf vervangt door een sterk, ongewoon reisverhaal (‘Züricher worden’), met een openingszin die zo in het septembernummer van De gids kan (‘God heeft Ahmed een paraplu gestuurd’) en een slotzin die even verantwoord als banaal is (‘Nee, zo komen we er niet uit...’). Geen verhaal dus, maar brieven als antwoord op het Zwart Blok (‘En de briefvorm is hybride genoeg om zich zowel voor argumentatie en twijfel te lenen als voor wanhoop en woede’). Ten slotte slaat Ducal in ‘Een nabeschouwing’ het essayistisch-polemisch pad in met een betoog tegen de zeven ‘Intellectuele doodzonden’.
De bundel valt te lezen als een uitdagende, bewonderenswaardige en mislukte poging om afscheid te nemen van het literaire eiland. De reisverhalenschrijver Vanhole komt het verst: zijn genre staat de verwerking toe van de wereld in het rijk van de literaire subjectiviteit. De gespletener dichter Ducal daarentegen komt zelden tot een literaire transpositie van zijn wereldse afkeer.
Eindelijk schrijvers die meer dan hun handtekening inzetten tegen de verrechtsing, tegen het - als dienst aan het eigen volk en cultuur vermomde - racisme, tegen het vulgaire anticommunisme/marxisme, deze ideologie van het ‘democratisch vrijemarktparadijs’ die het onrecht hier en vooral in de derde wereld versluiert. Domper op de vreugde om dit engagement is echter de zwakke onderbouwing ervan. Ducal vooral komt over als een roepende in de woestijn die in zijn isolement het wiel nog maar eens uitvindt. ‘Ik wil weten in plaats van te geloven’, schreeuwt hij. Het betreft dan Ludo Martens' verdediging van vadertje Stalin. Alsof rechtse, autonome en (ook extreem) linkse denkers ons niet al zeventig jaar lang laten weten hoe Stalins ideologie en praktijk in elkaar staken. Ducal houdt niet op te pleiten voor het democratisch recht van zijn grote roerganger Martens om gehoord te worden en voor het even democratisch spreekverbod van de baarlijke fascist De Winter. Alsof in buiten- en binnenland (bij voorbeeld door de Antwerpse Charta-beweging rond Kruithof) niet diep en genuanceerd is nagedacht over de houding van democraten tegenover ondemocratische lieden.
De (deze?) lezer komt niet verder dan sympathie voor zo veel betrokkenheid. De argumenten overtuigen niet. Het blijven stellingen van de tot het engagement bekeerde antipode van de dichter. Ze zijn ontleend aan een tegen-paradijs en daardoor absolutistisch. De anderen, de politici, de denkers, die uiteraard niet voldoen aan de van hen verwachte heiligheid, worden dan verraders, uitverkopers van de democratie aan extreem rechts. Dat komt ervan als een onzekere, bescheiden, zelfkritische dichter in gewetensnood zijn pen uitleent aan extreem links. [Bert Vanheste]
Charles Ducal & Kamiel Vanhole, Over de voorrang van rechts, Berchem, Epo 1993