de muziek van Mendelssohn hield en ook wel van Brahms, hoewel weer minder van Brahms, nu ze er goed over nadacht, dan van Schubert, maar toch wel het meest van Mendelssohn. Toen we hadden afgestempeld en bij onze fietsen stonden, ratelde ze nog en stelde tussen neus en lippen voor om dat stuk van Mendelssohn samen door te nemen. Ik woonde dichterbij.
Op de fiets werd ze naarmate we dichter bij mijn huis kwamen, minder spraakzaam. We haalden zwetende jongens in met surfplanken op een karretje achter hun fiets. Het asfalt leek te smelten. Aan het eind van de straat kwamen onze berken in zicht. Ik wist niet goed wat ik zeggen moest, ik wist dat u thuis zou zijn, was bang dat ze mij bij nader inzien saai zou vinden.
We zetten onze fietsen tegen éen van de vijf berken. Mijn moeder zat in de tuin, haar jurk een eind opgetrokken om haar witte benen bruin te laten worden. Moniek gaf haar een hand.
‘Ik ben Moniek. We gaan piano spelen.’
Moniek was niet bang, ze wist altijd precies hoe ze zich moest gedragen en wat ze moest zeggen. Alles ging vanzelf bij haar. Mijn moeder lachte wat, het leek wel of zij er verlegen van werd en ging in de weer met rietjes, glazen en een kan ijsthee.
‘Komen jullie straks thee drinken’, vroeg ze toen we al in de schuur stonden. In de schuur stond de deur van de verfkast op een kier. U weet dat niet, maar sinds ik wist dat u jenever verborg achter de spiritusfles, onthield ik altijd de stand van de deur van de verfkast als ik van huis ging. Toen ik die middag van huis ging, was de deur dicht geweest en niet op een kier.
U zat in uw stoel, de voeten in pantoffels naar buiten, de knieën tegen elkaar gedrukt en op die corduroy knieën een tijdschrift, waarvan u de bladzijden langzaam maar onafgebroken en zonder ze te lezen omsloeg. Een zogenaamd ontspannen, slappe hand op de brede armleuning.
Moniek stapte zonder aarzelen op u af, stak haar hand uit en zei:
‘Dag, ik ben Moniek.’
Waarschijnlijk bent u het vergeten: u gaf een hand, stond niet op, u keek haar niet aan, uw lippen bleven als twee slakken aan elkaar geplakt. U verspreidde een geur van wrokkige jenever, een zwijgzaamheid die iedereen die zich in uw buurt waagde de strot van angst dichtkneep. Bovendien keek u zo zielig dat Moniek wel gedacht moet hebben dat mijn moeder u dagelijks beurs sloeg. Nee, van een vrolijke dronk was weer eens geen sprake.
‘Zullen we’, vroeg Moniek met opgewekte stem, maar toch zichtbaar van haar stuk gebracht, gelet op haar opgetrokken wenkbrauwen. Ze liep achter me aan naar de piano aan de andere kant van de kamer, bij het open raam. Misselijk van angst haalde ik het boek met de Lieder ohne Worte uit mijn tas. Ik zocht het duet op en zette het opengeslagen boek op het plankje. Moniek zat al. Ze begon te spelen. Het klonk nou niet bepaald briljant, dat hoorde ik ook wel, maar ze speelde het toch praktisch zonder fouten tot aan de net niet chromatische toonladders