| |
| |
| |
Leon Gommers
Het zog van de hondewacht
In deze haven rust alles in de bries, die van een lauwe dag uit een afgelopen zomer, en soms, zo klinkt dat lang verleden seizoen, soms klokt het water loom tegen de romp, en dan weer valt er een dikke druppel in de verder landerige stilte.
De trap van het knechtenhok weer afgaan.
De scherf te voorschijn halen: tegen de onderlip zit een vreemdsoortige blaas, een huidblaas van adertjes die zich in de vorm van een fijnmazig netwerk vertakken.
Ik leg de spiegelscherf met roestspatten ergens tussen de spullen en prullen op de werktafel.
Dit is de dag waarop de radkaart uit zijn koker moet worden gehaald en op de rommelige kaartentafel uitgerold, de dag waarop de naald weer aan de zeilsteen zal worden opgewreven.
De witte vouwpapiertjes opruimen.
Ermee in je handen staan.
Waar ze in blauwe hemelsnaam te laten.
En ook die pillenzakjes kwijt zien te raken zodat ik ze niet heel de dag hoef te zien.
Gebogen staand schrijf ik nog een paar overwegingen in het schriftje dat de avond van gisteren beschrijft: zoals ik wel vaker doe.
Zoals altijd: - ik volsta met wat zwijgenderwijs rondroken.
Zoals altijd volsta ik met stil in mijn hoekje rondroken. De man met zijn halflange vette haren in de opstaande kraag van zijn leren jas is niet van plan zich naar mij te keren maar ik weet, handelaren in schaduwrijke waar hebben vaak baat bij het wachten van hun klanten.
Ik moet straks, nu ik een soort manmoedigheid aan de dag leg, zonder dralen uit mijn haven vertrekken, uit een zoveelste haven.
Ik moet hier weg maar moeten is dwang en huilen louter kindergezang - of is het louterend; eerst nog enkele zaken regelen.
Enkele bolletjes. Daarnaast enkele poeders. En dan ben ik tevreden.
Nog maar een sigaret en wachtenderwijs rondroken. In een andere hoek zit steeds nog de dommelende zeebonk met een wollen muts tot aan de grote rode oren.
Ik heb hem twee borrels geleden gevraagd of er ergens nog een havendokter met laudanum in zijn koffer te vinden is.
Hij rochelt in zijn antwoord Angelsaksofonetische woorden op: Djiesus, ages ago, whatfor?, in what kind of pain are you?
Dan gaat zijn raspende keel over in wat meewarig lachen.
Laudanum, Djiesus - zelf maken, jongen. Hij gaat er eens goed voor zitten en stopt een tong van ons kent ons in zijn wang en zet zijn handen op zijn knieën.
| |
| |
The doctor strolls the street, boy, zorg dat je wat opium krijgt en de maten daar in de hoek, die hebben poeders voor de gevoelloosheid en voor de dromen. En voor de roes.
Dus haal een fles geestrijke drank and make your own cocktail and go to the sea full of hell, with a smile & without paying a nickel of remorse. Gerochel.
Hij hoest ons gesprek ten einde. En hij dommelt weg in het kirren van de havenmeisjes en oplaaiende gesprekken over de Rode Duivels en in het gerinkel van lege glazen...
Mijn schriftje van de zeebonk gaat opzij.
En op de hoogste trede, tot aan mijn ooitgeteisterde navel in het luik staand met mijn handen op de dekzeilen, over het water van de haven uitkijken.
Daarbuiten zet mijn laatste ochtend op het vasteland voorgoed in.
Het licht is nog even door een zeef van waterigheid harder en feller dan dat van lasvonken. Ik meen de geur van smeltend metaal te ruiken, en steken van gaan door het hoofd.
Wierook in de haven. Misschien is de knop in mijn hoofd voortijdig en voor altijd, tot in mijn aanstaande maar ook onwelriekende eeuwigheid om.
Dan hoor ik de klanken van de muziek.
Het ‘rex tremendae majestatis’ schalt plotseling in de haven; hoort aan, ach, de koning grootste der voortreffelijke koningen hij wordt bezongen in het requiem van Mozart, zij het in een blikkerig klinkende dodenmis.
Deze dag van vastelanders wil een loopje met mij nemen. En ze, ze, de wijsvinger van de achtervolgingswaanzin, ze beginnen ergens midden in een dodenmis.
Het eerste stuk loopt af.
En in de haven schalt verder, en ik wil, en ik moet, en ik zal de mist van de kater uit mijn hoofd verdrijven, ‘recordare, Jesus pie’...
Ja, we zullen zeker aan je denken, arme donder.
Nu ook mijn onderste helft uit het warmer wordende knechtenhok.
Boven op de kade gaan kijken. Klimmen dan maar. Hoe dat
Mozartgetoeter in Zeebrugge terechtkomt.
De bries woelt in mijn haren rond, ik voel de vingers van een vrouw en ik kan een glimlach niet onderdrukken, nooit als ik de vingers van een vrouw in mijn wat ouder wordende jongensharen voel rondwoelen.
Inderdaad blijft de mis rondzingen in Zeebrugge.
Dit is een gunstig teken. En het weerbericht mag wat mij betreft nu over de radio kraken. Een straffe wind graag.
De richting doet er niet helemaal toe. In ieder geval niet aan lager wal raken. En westwaarts tenslotte, met mijn opgewreven, licht afwijkende naald naar het noorden gericht, kom ik dan wel:- de hakkende spot.
| |
| |
Ik wil het hoofd niet langer buigen voor de spot.
Ik moet in een laat ingezet leven dat hakkende vuige spotten met het einde, dat spotten van Jan en Alleman bestrijden.
Ik ga langs de glibbermuur omhoog. Doorklimmen dan maar. Ik hang aan de handgrepen aan ijzerstangen dwars op de dukdalf, stangen die door algen en schelpjes en roest, scherp en ruw en glibberig tegelijkertijd een in de muur verankerde ladder zonder staanders maken.
Boven stap ik op de kade en kom ik in een veld van klapstoeltjes terecht.
In krijtstreep geklede mannen met mutsen en hier en daar een heuse hoed zoeken een plaats tussen de lange banen van omlaag hangende, witgele banieren.
En achter in het veld staat een grote, door bloemen versierde sloep.
Die staat naast een klein altaar met microfoon. Zelf blijf ik verdekt in de gaanderij.
De vismijn aan dit plein van de wijding doet aan een honderd jaren oude fabriek denken, met hoge ramen, met ruitjesspijltjes, een gebouw uit roodbruine bakstenen opgetrokken.
Het herinnert mij aan een gewoon pakhuis.
Ergens anders omgebouwd en rijkenverblijf geworden. In een andere haven, Godweetwelke, algenrag op het geheugen en Korsakov ligt in zijn kooi te pitten.
En Mozart komt nog steeds als een zieke kraai uit op houten palen gestoken luidsprekers te voorschijn.
Een in zijn rode jurk en witte kant ruisende misdienaar klungelt met het langs kettinkjes tikkende deksel van een wierookvat.
De hars - dat is dus de hars van daarnet.
En ik vraag mij af wat dat toch is, met die herhaling der huizen en plaatsen en pakhuizen, en ik blijf ongezien in de schaduw van de gaanderij. Die voor de hele mijn langs loopt.
En waar overal stapels houten kratten en kartonnen dozen en kunststofkuipen en ijzeren emmers tegen de muren en ook naast mij wee makende boogpoorten staan. Dit zijn mijn schuilplaatsen van altijd.
Ik herken de mensen die voorbij komen binnen de kortste keren, met gedempte stemmen pratend over een vrouw, soms staren er mensensmokkelaars van mij weg. Dat is de ergste soort - maar vlak vooral het loeren van de slachter met zijn oogopslag als die van een lizzard niet uit.
En als ik deze mensen herken, dan weet ik verder alles van hun gebouwen en hun pleinen en hun straten en parken, en de hemelzijdank, straks mag ik hier weg; ik ben een ster in het vertrekken.
Toch, vanmorgen overvalt ook mij de vergoelijking van dit alles en iedereen voor ondergetekende sinds heugenis een kwestie van de grootste gribus, en de wijding van de sloep neemt een aanvang met het over de ontblote vissershoofden geslagen kruisteken van een
| |
| |
De vissermannen met hun hoofddeksels in de hand gaan zitten wat eerst met schuivende stoelpoten over kasseien gepaard gaat, en op het moment dat Mozart met een hoge hoge noot scherp en knisperend met vonken van stof uit de lucht verdwijnt, valt voor even weer de voortreffelijke stilte.
De hoofddeksels in de schoot.
Daarna begint het gedoe dat ik voor het eerst sinds vele jaren weer eens volg, met een zwarte wijwaterkwast.
Er ontstaat een regen van gewijde druppeltjes, in een zwiep voorwaarts, en dan weer achterwaarts als de staart van een ster, van gewijde regen die over de zomerkade sproeit. Misschien wel tot over mijn boot.
Die ik opzoek met mijn ogen. De tweemaster die laag aan de kade gelegen deint en waarvan door het lage water alleen de bovenste helften van twee masten met een soort puntmutsen te zien zijn.
Uit het gat van de haven komt een mensenhoofd.
Dat klautert met een aanhangend lichaam de kasseitjes op. De schaduw van de gaanderij helpt mij verdekt te blijven: de schipper en zijn trawanten gaan, zonder mij te zien, van boord.
Ze zullen ergens witbier gaan drinken.
Ze zullen hoogstwaarschijnlijk naar de trekzak van de zondagochtend gaan luisteren en zanderige wulken, een soort wokkels of zeeslakken, gaan eten. Maar niet voor lang.
De wijdende priester prevelt.
Door de gaanderijschaduw geholpen kom ik bij de boot en daar maak ik de springen en landvasten los, achterwaarts klauter ik naar beneden, en dan veer ik met een heel zachte bons, door mijn hurken als een Japanse sluipmoordenaar en ninja aan boord.
Meteen haal ik de huiken van de gieken.
Volgt het schuurgeluid van de zeilen die ontvouwd moeten.
En opschieten en veel stiller en nog harder werken.
Die fok moet snel omhoog.
De priester prevelt verder, ook tijdens het wegkuchen van een in de stilte ongemakkelijke menigte klakken, mutsen en hoeden.
Het piepen - stil, stil nou toch, het piepen van de touwen in de blokken en de ringen van de fok over de stag.
En zeilen flapperen heel zachtjes in de wind, als het uitslaan van een nachtklem laken in het opengeschoven raam van een nimmer teruggezien thuis.
Hopelijk hebben de schipper en zijn maten hun stamkroeg aangedaan.
Met horten en stoten kruipt het zeil over de stag naar boven en met
| |
| |
iedere ruk piept, sjt-stil nou toch, hijs na hijs piept de val in het blok en krast het groezelig grauwzeil met zijn ijzeren ringen over de staalkabel omhoog.
Dan het afduwen met een pikhaak, en de tweemaster draait zijn steven richting zee.
Heel erg langzaam. Dat wel. Langzamer dan een wandelaar in zijn ochtendronde door de haven.
Hier merkt geen mens iets van mijn vredig vertrek en door het water snijdt de boeg en de boot duwt het gesloten zwijgende water in groter wordende bogen opzij, naar achteren.
Ik hoor inmiddels iets anders: ik hoor inmiddels kleuterhanden die de door het water in de teil heen en weer gaan en de zee nabootsen.
De windvlaag bolt blap het fokkezeil.
En dan zakt mijn fok weer in.
Maar ik voel - ik heb al wat geruisloze vaart.
Ik zet de fok te loevert, buiten boord, recht voor de zondagswind.
Het is tijd voor een slok uit mijn zakfles. Een beetje frühschoppen, de morgendronk heeft honing in de mond, maar zeker moet ik iets van mensemoed opslokken.
Zo neemt mijn dag wel vaker een aanvang.
Zo gaat mijn dag wel vaker verder.
Zo eindigt mijn dag altijd.
De grote kluiver spiegelt de driehoek van de fok, van afstand lijkt dit op een vlieger, en de boom gaat erin. Hij gaat met wat tegenstribbelen in de rubberen band die de boom tegen het boeisel slipvrij vastzet.
Van afstand lijkt dit op een vlieger.
Buitengaats zet de wind fors aan. Slorren. Enkele eerste zweetdruppels op het voorhoofd.
De kluiverschoot schiet over het water en is door mijn handen gegleden, meer gesneden, overbuigen, pas op, buiten boord en over de verschansing.
Weer invangen die schoot.
Zout. Op mijn lippen alweer meer zout.
Zout in de schroeiende handen ook. Doet een beetje pijn en ze zijn daarom aangename levenstekenen, mijn handen.
In galop hebben de zeilen, vanaf het achterschip, het aanzicht van een witte vlieger en het aanzicht van gezegende kalmte. Mijn ogen richt ik, met een lichte ergernis, op de vogel en meeuw die met kraalogen rondkijkt, en kijk, de kop op de kraag van veertjes gaat onwerkelijk rond, als op een stok gestoken, los van het bolle lijf dat op veelste dunne poten helemaal onbeweeglijk staat, daar, op de luiken van het middenschip.
En ik vaar met de boot volledig onder zeil.
| |
| |
En in het noorden liggen the Seven Sisters.
En enkele meeuwen blijven meevliegen. Ik onderdruk mijn oprisping de korte pikhaak te pakken en die vogels weg te jagen.
Uit de verfput haal ik een sleepnetje van een paar vierkante meter.
Uitgooien dat net, ik moet het net maar eens uitgooien met het gebaar van de zaaier, want iedere dag ereis is er een. Straks inhalen en merken dat het geen weerstand biedt, en daarom weer laten varen.
Ik weet hoe rustig te blijven.
En in het noorden ligt, een dag en een avond later, als ze het niet hebben verplaatst, Cornwall.
De snelheid is laag. Een tweetal knopen.
Aan de grond wat meer vanwege de stroming mee.
Deze snelheid is goed voor een makrelenlijntje van een lijn met meerdere haken, of gewoon een enkele lijn met een plankje als de planerende paravaan - heel kalm de kluwen ontwarren.
Ik weet hoe rustig te blijven.
Dan een wake hardhandig, kort, fel, straf, en koortsachtig met enkele angstdromen maar verder kalm onder de sterren.
Geen tekst voor de schriftjes.
Ik hou een drietal sterren ongeveer een uur tussen de touwen van het want.
Een ander drietal fixeren.
Het is na wat vieren van de schoten hoog tijd voor enkele slokken uit mijn zakfles: de voortgang der laatste dagen. Welke angsten van de kruipende geest ik tegemoet zal gaan.
In het noorden ligt het zuidelijk Ierland.
Vooralsnog moet ik wakker blijven.
In de nacht kan men mij niet zien. In de morgen kan ik slaap nemen, want overdag zien ze mij.
Voor zover dat slaap nemen gaat.
Want onrustig en onrustiger vindt mijn plan zijn uitvoering, onomkeerbaarheid wordt een laatste woord in rode neonletters geschreven. Rode letters die boven een met zware fluwelen gordijnen behangen kroegdeur branden.
In de derde nacht en op ruim water verdwijnen de sterren alsof iemand vanachter het zwarte gewelf de tinkelingen éen voor éen weg plukt.
Ik heb geen slaap meer gehad sinds éen, twee, vier etmalen, vierentwintig glazen.
Soms werk ik in de schriftjes.
Inmiddels wordt het moeilijker.
De golven krullen kleine koppen en het ochtendgloren heeft grauwe
| |
| |
kleuren, rijgt grillige kettingen, als van doodslaand schuim van het waswater in een zinken teil.
De dag als vaker grijs breekt aan.
Hier heb ik eigenlijk nooit aan gedacht.
Een dag als deze duurt slechts enkele uren. Dan sluiert een onaangekondigde nacht het licht in mijn ogen. Het water loopt al snel in de kraag van mijn jas.
In de kol van mijn trui lopen druppels.
Langs de ruggegraat, tot in de spijkerbroek onder het regenpak dat mij voor dit hondeweer wil hoeden, sijpelt koud water.
Het aanwakkeren van een valwind die uit de buien komt.
De gierende wind slaat in mijn gezicht. Dit gaat hard en onophoudelijk.
De eerste dag moet ik veel niezen.
Van het zeil sliert regen en op het achterlijk vloeien enkele bloedspatten door dit beestenkwijl.
Er is genoeg tekst maar geen tijd.
En in het noorden ligt slechts een watervlakte.
Het is de tweede dag van de storm.
Mijn zinnen raken als in een pretpark door beweging gelouterd, tot brakens toe.
Deze reis moet ik verder maken, maar het ingrijpen van hogerhand zou beter uitkomen en ik zie waar dit allemaal heengaat.
Zodadelijk valt er een schemering over mijn geest en dan komen de gedachten met beelden in zwart, rood en paars, de beelden die niet meer verdwijnen. En wat blijft, is de kanker in de kop.
Ik verlang naar het knechtenhok.
Daar schrijf ik nog de dingen overzichtelijk. Daar vaar ik gestaag en met een van volharding gebalde vuist langs de rand van mijn wereld.
Maar hier moet ik het, trekkend aan touw, vooralsnog redden met wat glossen in de geest en denken in de kantlijn,- de druppels vallen de hele tijd in de gootsteen van graniet.
Ik hoor éen van onze honden een beetje schor blaffen. Door de keuken naar de achterdeur sluipen. Nou hoor ik hem niet meer.
Hij blaft éen keer. Net als in de nacht. De hond blaft altijd maar éen keertje en dan hoor je nooit niks meer. Dan weet je eigenlijk niet zeker of je het gehoord hebt of ook niet.
In het struikgewas duiken, met een koprol van eerst de rechtervoet voor de linker, en de rechterschouder naar voren, en de kin op de borst, de handen vooruit en plat op de grond, het hoofd opzij, oor naar de harde aarde, luisteren, en over het schouderblad rollen en over de bolle rug,
| |
| |
en op voeten weer overeind, en hop staan, en rustig verder lopen.
De brandnetelroos prikt op mijn benen.
Aan een korte broek, daar heb je niks aan, aan een korte broek, hij moet lang-klang.
Twee letters in de steeltjesknoop.
Als de gekruiste vingers, of de polsen, van honden die zuchten terwijl ze slapen, over elkaar.
Als de steeltjes ijzer het papier op de rubberen rol kunnen raken, staat er: klang. Een geluid van ijzer.
Dat lijkt wel uit een Duits gedicht. Ik weet ook wat het betekent. Ich verklang.
De lucht is zwanger van onweer, zeggen ze dan.
En ze wijzen met wijsvingers naar de vette wolken van het zwart, rood en het paars in de lucht. Doet aan blauwe plekken denken. Ik moet eng aan blauwe plekken denken.
Het onweer zal verschrikkelijk zijn.
Ik hoor de eerste, harde donderslagen. De knallen die over de aarde rollen. Zo zeggen ze dat. Ze rollen hard als de klappen van de mokers: de vonken flitsen.
Net mokers die de stenen willen splijten.
Met iedere klap zouden de trillingen pijn aan de handen doen. Ik weet wat er dan gebeurt. Ik moet mijn avontuur van de koprol en de vonken nog optikken of in éen van de schriftjes opschrijven: de vonken zullen wegschieten. Die vonken spatten tegen de onderbenen. Ik moet eigenlijk een lange broek. Ik verlang naar de bus. Ich verklang.
Dingen. Rennen. Jennen. Spatten.
Spatten. Dingen. Rennen. Spatten.
Soms weet ik niet of de dingen mooier zijn dan de woorden voor de dingen. Nou eventjes niet meer opschrijven en doen. Want ze vinden hier dat wij jongens dingen moeten doen. Doen. Doen. Doen. Moeten. Moeten. Doen. Ik moet een grote plank hebben. Ik loop de muggenwolk in.
De dansende muggen spatten van mijn oogleden en appelwangen. Ik moet nog meer planken hebben. En dan moet ik moet naar de bus.
Daar moeten dus eerst de lappen voor de ramen. Voor de muggen en voor het gedinges. En dus het bed maken. De tafel is al klaar. Eerst moet alles klaar. Daarna de lappen pas voor de ramen.
Nog even rommel ik rond in de stapel van het landje dat eruitziet als een kapotte stad.
| |
| |
In mijn stapel kozijnen ligt een kroonluchter, met heel erg dunne kettinkjes, de kettinkjes als aan een wierookvat, maar vandaag zijn ze voor een kroonluchter bruikbaar, een luchter van een wagenwiel, zonder geslepen glaspegels. Alles maar meenemen.
Kijk: daar komt Gonnie met een hele grote tas. Rennen. Dingen. Jennen. Doen.
Kijk: op het papier in het wegwerptoestel staat: Ich verklang...
En ik onderga de dingen waarvan ik zing.
En een vuile meeuw zet zijn aanval in.
Mijn ogen vliegen langs de snel bezongen volgorde der dingen: de bezaan heeft een losse schoot en hij dreigt over te slaan. Dat baart zorgen want zulks geschiedt met het geweld waarmee de bliksemschicht een boom splijt.
En de giek van het grootzeil behoeft een hulpschoot want het rondhout kronkelt onder de spanning van het zeil als een zeeslang: dat hout gaat enorm tekeer en soms schalt er een rattekreet in de donkere zwarte lucht.
Misschien moet ik het grootzeil kappen. De bakstag van de grote mast vertrouw ik niet meer. Maar ik mag het stuurrad niet alleen laten.
Die meeuw is uit op mijn gezicht en dat lelijke beest wuif je niet zomaar weg.
Ich verklang. Vort en opgesodomekrast - een woord dat eruitziet als een stad in hevige nood - ik onderga de dingen waarvan ik zing.
En het loopt de spuigaten uit.
De touwladder zwemt rond op de overloop.
En de pikhaak spoelt door de gangboorden.
De boot helt, maakt slagzij, een golf spoelt over mijn dek en de pikhaak gaat mee.
Als deze boot blijft drijven, spuit het water straks nog door de windscheuren van de mast, en terwijl het hout voortklaagt, en voordat het onweer in een plotselinge dag van blauwe lucht oplost, zal alles op deze boot vuil ook nat en vooral levensgevaarlijk glibberig zijn, en dat betekent voorlopig lopen over snot.
Inmiddels weet ik niet of mijn werkzweet overvloedig stroomt, of dat het regenwater in stroompjes en slootjes over mijn slapen haait, zodat ik evenmin thuis kan brengen of het zout van zweet of het zout van de zee of dat het zout van de striemende regen in de huid van mijn jukbeenderen bijt, in mijn gezwel.
In mijn gezwel des aanschijns.
Mij wacht geen godsgericht.
Dat zou te gemakkelijk zijn. Ik zal een mens tot in het afsterven van mijn gelaat blijven. Ik moet vooral rustig blijven.
Het gezwel des aanschijns.
De touwladder en het kneden in de geest.
| |
| |
Ik onderga de dingen waarvan ik zing.
Ik ging ten onder aan de dingen waarvan ik zong. Es verklang. Ein einzigartiges Wort. Es lebte also Es starb. Da fiel ein zweites aber totes Wort. Entgültich. Es verklangen seitdem nur noch lebende Wörter.
In het sleepnet drijft vlezige drek, een gort van vissevellen en bloed en vissekaken en grote fletse ogen en ingewanden, waartussen de vuile meeuwen als zeegieren rondvechten.
Een door het visserot besmeurde vogel krijgt zelfs een aanval van zijn medevogels te verduren - het is onmogelijk deze beesten met hun onbeschaamde natuur te verjagen.
Ze zwermen al anderhalve week achter de boot en kennen inmiddels geen andere bestemming meer, ze zijn uitgehongerd, en ze hebben, net als ik, het land voorgoed achtergelaten.
De terugreis naar het vasteland neemt, in vogelvlucht, enkele dagen in beslag.
Zij kunnen misschien terug.
Es klebte dann sich an, ein totes Wort.
Ik onderdruk de neiging te braken. Ik weet niet vanwaar. Vermoeidheid in metafysische zin. Wat kneden in de geest.
Ik moet vooral rustig blijven.
In de schemering van vandaag sliert bloed en kwijl van het achterlijk. Ik weet niet hoe mijn gedachten te verzetten.
De bezaan dreigt een klapgijp te maken.
Niet aan de gevolgen denken, ik mag niet aan de gevolgen denken, en wat in zwarte hemelsnaam de gevolgen van een klapgijp er nu nog toe doen.
De giek zal uit elkaar spatten en een spaander zal als een zeis van zestien voet door de lucht zoeven en langs mijn keel scheren of hij zal omhoog schieten en als een splinter en spies weer omlaag zoeven.
Het zou prettig, snel verlopen.
Beter is het mij met wat kneden in de geest ledig te maken tijdens dit hengsten van de boot in zijn element, een spaander op de waterkoppen, - een splinter.
Een dikke splinter, hoor.
Die kan door het vlees kruipen.
Daar moet Gonnie maar even snel naar kijken.
Ze klost op veelste grote schoenen op hakken aan.
Ze schuift onze deur maar moeilijk dicht, nee, dan de roodgele schuifdeur van de bakkersbus. Die raast as-de-raratsbats altijd soepel dicht. Ik denk aan de bakker want ik hoor hem achter het landje.
Het gaat altijd hetzelfde.
De bakker loopt zonder omkijken met zijn leren tas aan een riempje op
| |
| |
de heup achterom. Naar mijn, nee naar onze achterdeur.
In de heuptas rinkelt zijn geld.
Hij heeft onder een arm twee knoepers. Oberländers.
Ik hoor ergens anders een varkenskeel.
Daar kan ik van schrikken.
Ik ook niet. Soms ben ik ook niet in mijn bus. Dan kijk ik stiekem naar de dingen. Vanachter de stapel. Naar de bakker met de roodgele volkswagenbus.
De vlag van Spanje. Daar moet ik aan denken. Escalope. Con papas.
Con pan. Ik weet niet waarom ik het stiekem doe.
Niemand zegt wat ik vandaag kan doen. Mag doen. Doen moet. Dan kijk ik maar het liefst. Ze zeggen dat je moet spelen.
Meisjes kunnen dus ook zweten. Fijn. Dat is iets nieuws. Uit haar tas komt van alles. Een fornuisje met pannen. En witte blokjes om vuur te maken.
En heel wat kleren. Daarna de doos met kralen. Thuis in de goudblauwe boeken staat dat kralen goed zijn voor inboorlingen.
Het is maar beter dat Gonnie bij mij komt zitten. Dan voel ik tenminste haar knie tegen die van mij.
Ineens en zomaar. Om niks.
Als iemand mij dan in mijn ogen kijkt, ziet hij de schaduwen van vangdoosvogels die klapwieken. En dan hoort hij het fladderen en flapperen en het bonzen in de kartondoos. In das Karton.
In mijn ogen stijgen dan die vogels op. Ik heb het in de spiegel wel eens gezien. Ze vliegen weg maar ze blijven in mijn ogen almaar bonsfladderen. Dat fladderen is net als de kruipende gedachten.
Het bonsfladderen gaat niet weg.
Soms kan ook Gonnie mij niet helpen... Gonnie blijft uitpakken...
Ik moet mijn gedachten bij het schip houden.
Het korte touw lust om een bolder aan bakboord en een ander touw zit rond een bolder aan stuurboord, deze handjes houden rad en roer op hun plaats, soms,
in mijn hoofd een eerste teken van onthechting,
het bestaat uit verschuivingen van het uitzicht op zee.
En dan opeens de zeestemmen die hier roepen.
Die woorden laten rollen over een zee velden van gerst met aren groen vol regelmatige sprieten als de graat van een vis, en kijk, laag in het stro
| |
| |
bloeien rode klaprozen en blauwe korenbloemen.
Vlaktes van eenzameligheid maken een beetje kierewiet, nietwaar.
En als een Spaanse zeeman zijn noodkreten uitschreeuwt, roept hij PanPanPan Driemaal om Brood. Pan Pan Pan.
Hopen dat het blad niet scheurt.
Zonder het roer en met het grootzeil omlaag wordt het smijten veel erger, dan moet éen van de zwervende touwen aan broekriem en ankerlier het overboord slaan voorkomen.
Twijfel. Twijfel. Twijfel.
Over de wenselijkheid het overboord slaan te voorkomen, en de meeuwen vliegen in een zinsvertroebelende wanorde vandaag.
Het vuur gloeit zacht op de huid en verspreidt zich heel erg langzaam, als een blos. Enkele beesten zweven en sommige draaien rondjes boven het net van de drek.
Een blozen voor de hemeltroon.
Kijk, daar vliegen schaduwen tegen een donkergrijze hemel het licht van de dekstraler binnen,- het bed is klaar.
Soms doet Gon een beetje kinderlijk.
Als je het woord neertikt, staat er een verschrikkelijk woord. Kinderlijk. Ik heb mijn oom wel eens met een kinderlijk op zijn armen gezien en het hem zien wiegen.
Ik zeg haar dat vuur niet goed is.
Voor in de bus, bedoel ik.
Zij moet nou toch al negen zijn, nee, zij moet nou toch bijna negen jaren oud zijn. Ik moet praten, ja dat ook wel, nee, hoe zeggen ze dat - ik moet volle zinnen spreken.
Dat moet van de kasteelheer. Die man woont eigenlijk maar in een heel klein stukje van ons kasteel. En soms vertelt hij verhalen van landen. In de klas. Bertus. Aafjes.
Ik ben in de war door Gonnie.
Niet op de vinger bijten.
Dat komt omdat het werkwoord vertellen moe wordt. Van het zwoegen. Moet hij pa worden. Dat zeggen ze thuis altijd. Want pa wordt nooit moe.
Ik weet lekker hoe het vertellen vertelling wordt. Dan tikt het stokje van de fee een keertje het woordje vertellen aan en daar ting! klinkt al vertelling. En dan is het een zelfstandig naamwoord.
Ik ben ook een zelfstandig naamwoord. En eigenlijk houd ik niet van uitroeptekens omdat ze in het stille papier schreeuwen.
Een schakel van het kettinkje gaat rond het nieuwe potlood. Het is een prachtig potlood. Plat en rood. Dat van een timmerman.
| |
| |
Ze hebben er nog geen platte punt aan gesneden. Daarom hebben allebei zijn uiteindjes nog een oog. Koolstof. In de vorm een sinterklaasnoot. Nee, dat heet een amandel. Amandel. Gek. Dat je zelfs fonkelwoorden kwijt kunt raken. Amandel. Dat is pas een fonkelwoord.
Gonnie heeft amandelogen.
De schakel van het andere kettinkje gaat aan het andere eind om het potlood. Het lijkt zo wel een rekstok. Aan kettinkjes.
Met een dun touw in mijn mond probeer ik de breuk in het buitenste rad van het stuur te spalken. De gedachten verzetten.
Maak er maar wat wijsheid van. Of een liedje.
Het begint nu duidelijk op gang te komen. Het voelt als ijskoud ijzer op naakt bot dat vochtig van bloed en levenssappen naglanst.
En breuken ongedaan maken, is als gezwellen rood boven daken laten zweven, een gezwel, een gezwel, een gezwelletje, een gezwelletje dat danst in de wind, boven daken, in de wind, het is een etterende rode, dikke, dikke rode, zwel zwel zwel...
Ennetje vlagt. Tilde. Afgeschaft.
Een teveel is iedere krul de calvinistische wereld er een. Beeldenstorm in de typografie, doen ze ook al aan.
Ik moet vooral rustig blijven.
Nobel streven in een ander leven: de zwachtels van de grappenmakerij vermijden. De spot bestrijden. Maar ik weet altelang waar dit eindigt. De kanker in de kop en deze boot wordt een vlot een kale en platte lijkebark die niet kan zinken en als wrak mij verder brengt, - een mooi plan.
De bus moet helemaal dicht.
Ik weet niet waarom ze niks doet.
En dat iemand zomaar rond kan zitten.
Doe wat. En zij zit daar maar. Doe maar de schoentjes uit, en de sokjes, klein meisje van mij. Dan laat ik haar het bit zien.
En Gonnie frunnikt aan haar kousevoetjes.
Soms flappert éen van de lappen het kapotte raam binnen. Dan moet ik rillen omdat het net klinkt als een fladderdoos.
Een mug die jent. Wegwuiven.
Dag, hoor. Doe ze de groeten in ziftland, hoor.
Daar komt het blanke dijbeen.
Het vlees van sommige meisjes ruikt als een regenbui. Als aarde. Een beetje koud. Of iets koud kan ruiken. En of. Sommige meisjes hebben ogen als noten. Ik vind ze prachtig. Sobroso.
Sommige meisjes ruiken als een eerste regenbui.
Die de geur van de zuigelingen verspreidt, ik weet, en over het achtergelaten land nat verstuift een waas, een zuigelingengeur, en ik wil
| |
| |
het uiteinde vastgrijpen en ik weet hoe zuigelingen ruiken.
De zuigelingen ruiken lauw, fris en schoongewassen zonder zeep en ze ruiken als een regenbui zo lauw.
Lang leve de vergelijking die zich zelf in de staart bijt en het buitenste stuurrad zit, kijk paarse kringen, daar,
daarboven, de hemel zij dank, muurvast.
En door de gangboorden gaan is als over de lopende band vol snot lopen in een Lunapark, het perkje van de maanziekte.
Ik ben bang voor mijn handen.
Dus laat ik de schoten de schoten, en zoek ik de bijl. De touwen kappen en maken dat ik weg kom, zorgen dat ze mijn hoofd er niet af zwiepen.
Dan flitst de bliksem en het is alsof ik het weerlichten moet opzuigen.
En daarna klinkt, als in een oordeel, het knappen van vingerdik staaldraad. Ik onderga de dingen waarvan ik zing.
Nu begint de mast op de hellende boot te kermen.
Het kermen gaat over in kraken. Ik jakker naar voren en zoek beschutting op de voorplecht door mij op het ijzeren dek achter de ankerlieren te storten.
Meteen knalt er een zweepslag door de lucht, en dan klinkt het scheuren van honderden boekbladzijden en daarna weer het krakende en knappende hout venijniger dan een gros timmermanspotloden gelijktijdig in het toch al helleloeien van mijn storm.
De bovenste helft schuift in het luchtledige, naast de onderste helft, en komt een kleine ruk een beetje naar beneden en blijft naast de onderste hangen en hij zakt verder, traag, traag naar beneden, blijft zitten, haakt ergens aan.
Ach vader, dat jij voor jouw dikke lol mijn moeder moest schofferen en mij heden ten dage slechts tot gezwel teruggebracht most en zou met wat korte stoten en jouw miezerig, godbetere ingehouden kreetje op leven most en zou trakteren.
Het leven is een hemels geschenk, zoon.
Maar begrepen heb ik dit geschenk nooit.
En de hel naar buiten persen, zwanger zeggen ze dan, de lucht blijft zwanger van het onweer en ik moet zwanger zijn van het beest met zeshonderdvijfenzestig aandoeningen en zij komen te zamen onder het sterrenblinken en dan hebben we nummer zeshonderdzesenzestig en wie de vader verloochent, is bezeten van het beest en moet worden afgemaakt, of is het beest zelf. En moet worden afgemaakt.
Kans om te gaan. - Nee. Blijf op de voorplecht.
| |
| |
Nog steeds hangt mijn bovenste helft van de mast rechtop in de vrije lucht. Onbeweeglijk. Door de harige hand van de nacht vastgehouden.
Onverwacht laat hij met een ruk los en die masthelft grijpt de zeilen en er ontstaat een wirwar van doeken, touwen en spaanders en ik ben bang dat dit alles de nacht als een zwarte smeerlap meeplukt en hij bonkt op de luiken van het ruim, valt opzij, gaat half overboord, en de zeilen rijten doormidden en hier scheurt mijn eeuwigheid aan flarden.
Hier scheurt mijn aarde los van de hemel en een blok spat uit elkaar en, zie, de hand van de nacht omsluit het de lap van het heelal, en een andere hand werpt knikkers van vuur, en ik weet mij de gloeiende vervloekenis en vervloekte verdommenis geen raad meer.
Ik moet vooral rustig blijven.
Maar niemand, en ik zeker niet, weet hoe dat moet en hoe moet ik nou toch ooit kalm worden, en mij rustig houden.
De boot wordt omhoog gegooid.
Het kan mij niet schelen.
De boot staat recht overeind en blijft zo staan en als een onverschillige mug blijf ik aan dek plakken.
Kom verdomme. Kom. Plat. Plat verdomde bark.
Ik hoor het mijzelf zeggen, ik sta opeens eventjes op afstand van mijzelf en hoor het mijzelf zeggen.
Het kan mij zowaar nog wat schelen. Ik gris naar de geilijn. De gaffel is vlak bij mij neergestort.
De geilijn kan ik vrij snel doorsnijden. Aan de broekriem vastmaken.
Zij is lang genoeg om de hele boot te bestrijken. En het andere eind aan de lier vastmaken en nou maar bergbeklimmer worden. Want de boot staat weer recht omhoog en is een steile wand.
Kijk: de kelp. De kelp hangt aan de verschansing. Die feestslingers van de zee hangen aan waardeloos geworden kloteklappersijzer. De lampionnen lichten in de zwartpaarse wolken, een toorts flakkert, daar, in de grote tuin van dat volstrekt verlaten huis flakkert een toorts.
Onder spanning wordt een mens niet goed snik.
Remmingen vallen weg, mijnheer, als de pijn van snedige zwaarden en loeiend hellevuur komt.
Ik zwiep aan mijn tuurtouw van vierendertig voet.
En ik grijp naar de huiken, in een soort verstandsverbijstering van opruimwoede, huiken die los liggen en zwerven en ben mijn eigen nattegeit.
Want weer duikt de boot naar beneden.
Ik moet naar het achterdek zien te kruipen.
De kans dat de reddingssloep uit haar staanders los slaat en mij
| |
| |
verplettert, is niet gering. De kans dat een reddingsboei rondvliegt en mij bewusteloos ramt, is evenmin klein.
Alles op deze boot wordt groot, gevaarlijk groot.
En mijn uitputting van geest en vleselijk lijf maakt zich langzaam maar zeker helemaal van mij meester - sommige vogels vinden de weg terug - terug naar de boot. Eén van die beesten verdwijnt in een vouw van het gescheurde grootzeil. Driewerf tot ziens, en tabee verrekte zeegier, tabee, de groet van de zeelui met hun vertrouwde zin voor onthechting.
Het weerlichten wordt minder.
Het wordt zodadelijk weer aardedonker. Al drie dagen lang nacht nu.
Het is al drie dagen lang nacht en de drank houdt mij warm. Ik ben moe.
Soms weet ik niet zeker wat ik zie.
Soms weet ik pijnlijk zeker wat ik zie.
De dekstralers blijven aan en verlichten het dek.
Het ligt bezaaid met splinters.
En met lappen zeil, met gebroken korvijnagels, een putse, lijken van vissen en van vogels. En op dit alles kletst genadeloos de regen.
Die zal de dingen wel weg spoelen.
Maar ik merk, de stormwind luwt en er valt nu nog slechts een steile slagregen.
En dan slaat er soms nog een hagelsteen in, zo groot als een knikker, soms als een ei, een put achterlatend in het dek. En op mijn arm, een blauwe plek makend.
Die er misschien altijd is geweest.
Als het dek droogt, morgen, de volgende week, nooit meer, morgen, ja, dan, tegen die tijd verzorgen we lijf en leden, houtwerk, tuig en zeilscheuren.
Deze zee blijft misschien nog wel dagen onrustig.
De wind draait, en om koers te houden, moet ik aan de wind varen en de fok die, naast de ongebruikte kleine kluiver in de verfput, de fok die nog heel is, iets inhalen.
De boot krijgt meer vaart, raakt op een door mij uitgezette koers en wordt op den duur misschien iets rustiger. Met wat meer vaart en rust mag ik misschien op adem komen.
Maar de zee blijvend met argwaan bekijken.
De golven werpen hun beelden van troebelzin nog steeds helder op.
Traag worden de spitstorens van Gaudische kathedralen opgeworpen.
Die spitstorens worden daarna de tentakels vol kratervormige zuignappen, en wel die van de Architeutes, een monsterinktvis groot genoeg om zijn vangarmen rond de boot te kletsen.
Die golvende vangarmen, ze trekken krom als in lachspiegels en dan storten die tentakeltorens van de Sagrada Familia Architeutes weer in, en daarna lost het monstrum op in water.
| |
| |
De boot gaat heen en weer in onvoorspelbare bewegingen, als een stierekop.
Het komt nooit meer recht.
Nu zweven er weer witte wijven over het water - door bossen, tussen mosgroene takken, om in de vensters van de sprookjeskastelen met hun kantelen, staande in tientallen pretparken te verdwijnen.
Als een rookgeest in de fles.
Die rook blaas ik uit en ik probeer met een sigaret iets van de rust te herwinnen en wel op hetzelfde moment dat ik de volle fles aan de mond zet.
Van het zeil resten enkel rafels en flarden, het ritselend lover van een zwarte sprookjesnacht, en ik ben drijfnat, alles is hier drijfnat.
Wie kan het wat schelen. Ik ben gedoemd om te drijven. Mijn toekomst is drijven.
Het hemelwater stroomt over mijn voorhoofd naar beneden, over de neus, naar de sigaret tussen mijn lippen waar het zich door het vloeipapier verspreidt en zo mijn brandend genot dooft.
Dus kan ik zonder onderdompeling de oogst der dingen schatten, die drijven, en uiteindelijk aflopen. De vermoeidheid spant al mijn spieren en mijn armen voelen strakker dan de zingende en zoemende stagen en schoten van de tweemaster aan de wind, en mijn handen zijn stompen stekende waterkou. En alle gewrichten kraken ijselijker dan te splijten basalt.
De zakfles uit mijn jas hengelen. En met angst en grote vreze de wanorde van het knechtenhok overdenken en tegemoet zien.
Tussen de blikken verf en olie, tussen roestige kettingen en knullige eindjes touw, tussen zeilstukjes en zeilzakken, overal liggen schriftjes en boeken. Ik moet vooral rustig blijven.
In 's hemelsnaam geef mij, al is het maar voor een dag, iets van rust.
De slagregen valt niet langer schuin in soms hozende vlagen en striemen.
De hagelstenen blijven nog vallen.
Dan maar in een zetel van touwen neerzijgen en met wat gedraai van de nek de spieren losser maken en de tabak tussen lagen kleding uit pulken.
Ook hier bovendeks ziet het er vreselijk uit.
Dan ook nog maar een uiltje knappen en mij zonder geestelijke weerstand gewoon mee laten drijven op de naziedende zee. En amandelen en vele noten, een beetje glossen in de vermoeide geest,- Gonnie kijkt.
Ik weet wat haar ogen zeggen.
Haar gepelde hazelnootje schrompelt, stuit nee, - het hazelnootje stulpt.
Ze heeft ogen als amandelen maar die zie ik niet meer als ze zich
| |
| |
omdraait, en het hazelnootje stulpt, en ook nog eens uit - het stulpt uit.
Misschien dat ze iets aan haar kringspiertje heeft.
Het potlood gaat dwars voor haar gezicht langs. Ze moet het in haar mond nemen.
Het losse kettinkje van de kroonluchter maak ik dan aan éen kant van het potlood vast en dan rijg ik het door de ring in haar oor. Dan langs haar nek weer terug door de andere oorring en weer naar het potlood.
Zo wordt het kettinkje leiding, nee, verleiding nee,- leidsel.
Het wordt een leidsel in mijn hand. En zij wordt zo een mensenpaard.
Een thesaurier. Fout. Dat is een schatbewaarder en dat ben ik natuurlijk ook een beetje, terwijl ik Gonnie men en beteugel, een schatbewaarder.
Zo zeggen ze dat, en ik heb het gelezen in de naar nat schaafsel ruikende boeken, waarin bij voorbeeld ook over Jason en de Argonauten staat geschreven. Zij hebben het Gulden Vlies gezocht.
Ik neem het leidsel en geef een rukje aan het bit.
En Gonnie kijkt als het lastpak of pakdier of lastdier Nono om.
Maar ik kijk naar het mooie achterwerk en zeg: hop...
De kapotgepikte vissen in het sleepnet lijken als ik mijn ogen weer opendoe op een wriemelende, nog levende massa. In de kromme snavels van de meeuwen verdwijnen de laatste stukjes vis en er drijven nog wat ingewanden die dan door overspoelende golven worden weggevaagd, en God heeft een dweil zo groot als de zee zelf, die dweil vaagt vandaag visseresten uit.
Vuur bestrijdt men met vuur en ellende met ellende en pikken met pikken: ik neem de boomlange pikhaak en ik zwaai, soms uit mijn evenwicht rakend, als de Don Quichotte van het water, met de pikhaak naar de meeuwen. De vuile meeuwen maken een rondvlucht en vinden inmiddels geen gerief meer.
Eén van de vogels valt éen van zijn soortgenoten aan, iets wat mij licht verontrust.
Straks vinden ze mijn gezicht. Het klinkt als het uit de grond rukken van een graspol, met wortel en al, dat scheuren van de snavels die een nog wegfladderende vogel in de lucht verslinden.
Het is tijd voor een slok.
En als de meeuwen mij vinden, het zij zo.
Zo gaat mijn dag weer de schemering binnen en daar heersen de uren van de afkeer, over mijn leven en wat daar nog van overblijft. De gedachte aan de frons ener havendokter.
Toch is het redelijk droog.
Het elmsvuur likt weer aan mijn gezicht - ik moet glossen, want anders.
Het vuur. Niet aan denken. Denk aan iets anders. Het gaat niet.
Het begint weer. Het begint heel fel, - gading.
| |
| |
Dat woord zeggen de drie mannen in de tuin.
Ze zweren samen en ginnegappen.
Zelf sta ik in de kleurlinten van het vliegengordijn. Zo kunnen ze mij niet zien. Nu fluisteren ze weer over gadeslaan. En ze grinniken, maar ik weet niet waarom.
Harrie heeft de kolf van zijn buks op de voet staan en hij houdt de korrel op de loop heel wiebelig tussen duim en wijsvinger.
En Sjeng laait zijn eigen geweer.
De buurvrouw loopt tussen de rijen van lakens. Er lopen allemaal paden tussen de rijtjes witte was en ze verdwijnt bijna in zo'n straatje.
Maar ze stopt en ze bukt om de wasknijpers te pakken.
De radio staat heel hard. Het is al helemaal dag.
I want to hold your hand.
En hij neemt zijn vrouw op de korrel.
Zijn vrouw veert op en enkele knijpers vliegen rond en zij grijpt met haar beide handen vol spreidvingers van de schrik naar het achterwerk.
Meteen vliegt ze door de straatjes was, uit zicht.
Maar ik zie dat rode pluimpje nog wel eens in haar achterwerk steken.
Nou is ze verdwenen maar de mannen bulderen almaar. En dan slaan ze schouders. En daarna zegt Sjeng iets over mispunt. Ze grinniken steeds en verder doen ze nooit iets.
Straks tik ik over hun mikpunt. En dan maak ik boven de woorden een blakertekening van roet en as. Gonnie wil misschien wel de gade van mijn gading zijn.
Orde op zeezaken stellen, en mijn gezicht schrijnt en brandt, misschien wel door het zout, dat gezicht dat ik in een soort stilte kwijtraak, dat verbinden durf ik niet uit angst dat het gaas in de wonden verdrinkt.
Het mengsel van opium en whiskey dat het schrijnen iets maar niet al te veel moet verzachten, werkt voortreffelijk, ik voel tenminste nog iets voordat ik mijzelf aan de golven prijsgeef, eerst maak ik dan mijn eigen laudanum schout-bij-nacht, en daarna help ik mijzelf naar de haaien.
Als ik mijn vinger in de lava van mijn gezicht leg, voel ik het van binnen kloppend verbazend koud en stil in mijn wang liggen. Het voelt eigenlijk als de pezigheid van wild vlees, maar misschien bestaat dat pezige uit niet meer dan verdrinkende wondkorsten.
Wonder boven wonder is de scherf in mijn achterzak nog heel. Ik frutsel hem tussen lagen kleding te voorschijn en kijk.
Het plakkaat van bijna bestorven vlees en huid wordt groter.
Het geelgroene wondvocht glanst als de honing van een bloem des verderfs op mijn jukbeen. Langer kan ik mijzelf niet bekijken.
De zee lijkt sneller dan gewoonlijk tot rust te komen, een wind haaks op de golven wellicht, golven die recht van voren komen en de boeg snijdt schuin in het water en er lijkt meer vaart te komen in de boot die beter
| |
| |
naar het roer luistert, die op een kluiver aan repen en een fok aan flarden en een half gehesen bezaan voort vaart.
Zelfs hoor ik nu weer een eentonig razen van de zee, de wind in de zeilen en hun resten, het suizen en rommelen en ploffen in een fluitketel op een laag pitje.
Soms jammert de wind zachtjes als een hondemoeder langs het zeil.
En schuim knispert vaker weer in het water dat regelmatig tegen de boeg kletst, het geknisper van spattende bellen dat een glimlach oproept, zo bekend en toch weer genoeglijk, het lachje van een klein jong dat ik zelfs op volle zee zonder het gezelschap van getuigen op mijn verloren gaand gezicht kan toveren.
Door de gangboorden en in het luik.
Dan rondzoeken in het vooronder mijn knechtenhok.
De halfvolle fles aan de mond.
Naar buiten en ik hoor bakkies taal aanwaaien.
Driewerf groen kabouterland van de pot vol goud stuurt voorbarige sterfgroeten in violin, lute and flute and some Irish lassie's voice.
Dan weer verflauwt mijn zender.
Met mijzelf overleggen of ik, nu het water steeds vlakker wordt, de zeilen strijk of dat ik een paar uurtjes gebruik maak van de wind en verder naar het midden van de waterwereld vaar.
Laat deze kelk aan mij voorbijgaan.
Opeens weer is het alsof Lucifer een vlammenwerper op mijn kaken en hals richt, en zijn haat, een zijn doel voorbijschietende vorm van liefde, over mij heen spuwt.
En kijk: in de verte dansen gele tongen in het bloedrood van de hemel.
De spiegelscherf verdwijnt weer in de achterzak nadat ik iets van de doordrenkte loodzware kleding van mijn lijf heb geplukt, en in éen van de schriftjes zal dadelijk staan: ze lacht.
Met de vuurblokjes in haar hand.
Ze rommelt met de vuurblokjes en klost in veelste grote moederschoenen rond. En ik sta buiten in het hoge gras van de zomer en gluur soms door de kier van de lappen onze afgebrande bus binnen. Dit wordt het mooiste huis van het landje.
Opeens voel ik allerlei, wel vier-vijf-zes heel sterke handen mij van achteren vastgrijpen, en dan val ik achterover in het gras en ik zie wolken.
En ik zie spanwijde schaduwen als van vleugels de lucht verduisteren en dan komt er een eerste-tweede-derde gezicht met grijnstanden en veel misselijke streepjesogen boven dat van mij terwijl ik op de grond lig.
| |
| |
De knie drukt hard op mijn borstkas.
Sjièr zegt iets van een zakkenwasser.
Dat ik moet betalen voor bescherming.
Wat hij daar nou mee bedoelt.
Bescherming heb ik nou namelijk niet meer nodig, en gaat het om éen zak of meer zakken die gewassen moeten worden, dan weet ik in ieder geval hoe ik het straks moet neertypen.
Sjièr duwt Ilse, zijn handlangeres, van mij af en staat op.
Wat er zoal te lachen valt.
Ze geeft, verdekt achter zijn schouder, geen krimp. Hij trekt zijn andere kornuit, die zijn vinger op mijn oogkas neerzet, weer naar achteren en omhoog.
Dan knielt hij zelf weer en dan pakt hij een sliert en uitloper van de braamstruik en hij maakt een wurgstrop rond mijn hals.
Zijn vazal vindt het ook leuk.
Die pakt ook een uitloper maar snijdt hem los van de struik, met een mesje dat ik heel goed ken. Het lijkt wel dat van Miljec. Steeds meer jongens komen door het gras, en ik hoop dat Gonnie de bus niet uitkomt.
Mijn polsen komen in een lus.
Ze wikkelen mijn polsen in braamslieren, nee, hoe zeggen ze dat,- braamstruikstroppen, en ze trekken er met hun allen aan.
Nou hoor ik een dode vogel tegen mijn volkswagenbus bats aanvliegen.
Ze gooien hier met dode vogels. Dan komen er steeds meer vogels van schaduwen, schaduwen van vogels.
Mijn hoofd wordt heter dan gloeiend heet. Hou nou toch op...
Een ochtend om nooit meer te vergeten, deze, een hemel zo lichtblauw voor jongetjes bedoeld en uitlopers van een braamstruik, gevonden werktuig voor uit hun wiegen gekropen rapalje, maar dat blauw, het is mooier dan het turkoois van een Opel Kadett in een tijd van vooral Vespa-scooters, en vandaag is de zee een groenblauwe massa van licht. Kijk, kijk, kijk toch eens aan,
kijk op de kim, een zonsondergang rood,
boven dan weer karmijnrood en purperwater, de kleuren van een kosmologische bloeduitstorting, kijk aan, daar op de streep van de kim kruipt een man.
De schriftjes moet ik in een kist van zink en lood verpakken, in een waterbestendige doos, een verzegeling van mijn gedachten om ze, in tegenstelling tot mijn dagelijks besef, bij de bloedeloze werkelijkheid
| |
| |
weg te houden, mijn gedachten op duizend bladen en een meervoud van ogen en blikken.
Er ligt een zonsopgang achter mij.
Er gaat er een andere zon onder voor mij.
De dagen zijn al dagen kalm.
Maar in het hoofd woekert het geschaarde beest.
Het woekert met een hemeltergend geduld.
Het zal weer te voorschijn kruipen en met vlammen werpen, en het zal in dat korte spuwen mij met vuurtongen aanlikken, en kijk, kijk daar,
de zon is een magnesiumwit opgloeiende bal.
Zij schijnt nu knekelwit en staat ver boven een wolk dansende muggen, bij de knot van de wilg, en die knot en wilg en dansmuggen zal ik straks niet meer zien.
Daar moet ik van giebelen.
Het is heerlijk in de teil.
Ik ben een heerlijk jongetje. Dat zegt ze zelf. En ik heb toch nog de heel kleine borsten van zuigelingenspek. En ik zit heerlijk in de teil en een groene libelle hangt als Gods helikopter stil voor mijn ogen, hij bidt boven zeepwater.
Dat water staat tot aan mijn lippen.
Soms prikken mijn ogen van de zeep.
En vlokken en bellen drijven heel erg langzaam van de wand van de teil naar mij toe. Als een krokodil in een troebele rivier drijven mijn ogen op de waterspiegel.
En de vlokken en bellen trekken langs mijn jukbeenderen achterwaarts, en ter hoogte van mijn oren spatten ze knisperend uit elkaar.
Met mijn handen maak ik golfjes in het water.
Hoe dat nou kan, dat het bloed in het water wolkt.
Heel voorzichtig draai ik mijn hoofd en kijk ik achter mij tegen de achterwand.
En mijn ogen kan ik niet geloven.
De zee ligt gladder dan een spiegel.
Maar sommige bellen en vlokken al in de kinderteil in de kinderzomer komen van de wand terug.
En een handgolfje komt van de wand terug.
En hier op de spiegelgladde zee komt heel in de verte die honderd malen uitvergrote golf aangerold. Zij raast aan als een vloerkleed dat na het uitkloppen weer wordt opgerold om hem weg te dragen, dit alles gezien door een op zijn buik liggende, dus alles van de wereld voelende zuigeling.
Het kleed nadert razendsnel.
| |
| |
Maar kijk, kijk daar in de aanrazende verte, daar, ik vrees voor het verstand,
daar komt een golf met weer daarop lichtvoetig dansende houtbalken, kleiner dan zwavelstokjes, willoos ook als de takjes op een omlaag denderende bergstroom, een wildwaterbeek die de resten van een oerbos naar beneden spoelt.
Daar, boven op de golf, springt klein een rode pan van gietijzer tussen de spanten van een oud huis, en daarnaast een openstaande kleerkast, en kijk, daar, een teil.
De golf wordt, naarmate zij de boot nadert, groter.
En tussen dat ongeregeld van kasten en pannen komt een ongenaakbaar jongetje dat de hele wereld kan voelen en altijd pijn aan de navel heeft, hij komt op de golf naar voren aangevlogen met zijn handen als vuistjes vooruit, hier komt mijn superjongetje in blauwe mantel aangevlogen tussen op water springende bakstenen, tussen schoenen en baddoeken en washandjes.
Steeds dichterbij, en almaar hoger komt hij.
Het water wordt een muur en ik kijk omhoog. En daarbovenop stuiteren lakballen, blauw en rood, er glanst een geel emmertje, en er dansen kaarsen en velletjes papier, zijn heel erg ouderwets Olivetti schrijftoestel komt gepokt en gemazeld van de lettertoetsen voorbij.
De vlammen trekken door mijn gezicht.
Mijn mengsel van opium en alcohol, mijn brouwsel van laudanum houdt het nauwelijks, het vuur trekt als gloeiende karamel over het gezicht, en zet zich daar kokend vast.
En de golf is een muur en een zuil en houdt hoog als een toren van tijd en stoffelijkheid voor de verschansing van de boot halt,
hier staat watertijd stil.
Ik staar in de gapende hoogte, en ik heb mij nog nooit zo wonderlijk slecht gevoeld als nu.
En ik voel mij verkillen.
En er is geen geluid meer.
De bellen op de torengolf spatten zonder gerucht uit elkaar. Ze zijn groter dan niveablauwe strandballen, maar ze maken, en ik begrijp het niet, ze maken geen geluid meer.
En de lucht om mij heen wordt warmer.
Ik staar omhoog en kijk naar de spullen en prullen van een marskramer ‘in al uw persoonlijke vergaring’. Daartussen ligt op zijn buik en op een zachte molton deken een kalm jongetje.
Hij kijkt mij met een zuigelingenkrul op zijn tere voorhoofd heel erg
| |
| |
vriendelijk aan. En dan stort het water zich in een kabaal en heisa van heb ik jou daar naar beneden, met al zijn persoonlijk vergaren, het jongetje verdwijnt in de waterzee, Mahler en Mozart rammelen samen aan een orkest, een zuil met lading stort zich over mij uit.
Ikzelf word op hetzelfde moment omhooggetrokken.
En stijgend geloof ik mijn ogen voor de laatste keer.
Want daar op de kim kan ik mijn geest zien kruipen en ook werk ik in de schriftjes.
De volkswagenbus drijft op zijn kop voorbij, en erg langzaam weg, weg van de boot, geen boot meer te noemen, meer een wrak, een driewerf tot ziens.
Tot ziens, - dat is erg mooi.
De lappen die in de ramen bollen in een bries.
Gonnie zegt dat ze weg moeten omdat het warm is.
Ik zeg dat ze voor de ramen moeten blijven omdat het warm is.
Jij altijd anders, zegt ze.
Dat een jongetje en een meisje altijd hetzelfde weten maar het heel vaak anders vinden, zeg ik.
Wat ik allemaal terugmompel, vraagt ze.
Ik wil haar koele voet strelen. Ze heeft heel soms fijne verrassingen.
Dat wij het maar weer eens gewoon van voren moeten proberen, zegt ze.
Of dat ze meteen bedoelt.
Ze zweet op haar benen, ook een beetje tusen haar dijen. Daar moet ik een beetje van giebelen.
Afgezakt schaambeentje, zeg ik.
Ik ga dingen maken. Blakertekeningen en huisraad. Altijd vergeet ik waar ik ben als ik dingen maak, dan zit ik wel eens op de school.
De meesteres deelt later, na mijn verdwalen, de blaadjes uit op school.
Ze zwengelt eerst mijn verhaaltjes door een toestel, zodat die ervoor in gaan en erachter weer uit komen.
Dat ruikt verschrikkelijk lekker, nieuwe verhaaltjes. Naar olie.
Ze zegt dat ik maar door moet gaan. Dan zeg ik, dat ik een vat vol bladen wil maken. Wat ik bedoel.
Nou, dat ik een feuilleton schrijf, lieve juf.
Ik kijk naar Gonnie. Ze ligt daar maar. Op onze lappenbank.
Ze vraagt wel, waarom ik Vader met een hoofdletter schrijf.
Omdat Hij in de hemel zijt en de grote V is een letter die met zijn
| |
| |
armen omhoog reikt. En God schrijf je net zo goed met een hoofdletter.
Misschien doet ie alsof. Misschien is ie vertrokken toen de mensen hem zijn gaan uitjouwen. Want dat kan ik wel begrijpen, dat je dan gaat.
Later heeft mijn moeder gevraagd wat er is.
Dat ik een beetje door de war ben. Wat nog veel erger is dan in de war.
En ik zeg tegen mijn moeder dat Hij toch niet zijt...
De man op de kim slaat met een vuistje het deksel op de loden doos, soldeert met een staaf de naden dicht, en ik merk dat ik mijn levensdagen opberg, om ze in de golven te laten verdwijnen, kalm bijna.
Op de bodem van de zee zullen ze wachten, op iets.
Of op iemand die voorbij wandelt, gewoon een voorbijganger, zoals de vader een voorbijganger is en de zoon zonder opvolger zal zijn.
Welk een tragiek. En dus ook van mij voor de laatste keer een driewerf toitoitoi, vader die in de hemel zijt, en ik weet nog niet hoe dit moet, maar.
Wij die zijn mensen klein,
knielen voor uw aanschijn, neder.
Vooral neder. En ik weet nog steeds niet hoe dit moet.
Als ik nu ruggelings kaarsrecht op mijn plank ga liggen, mijzelf keten met het slot aan de ketting van het luik, misschien dan.
Dan duurt het niet lang meer en ik zeeman met zin voor onthechting zal vertrekken.
En op mijn loopplank en baar begint mijn eigen wake. Dat ik eerst nog het laken over mijn hoofd zal trekken voordat ik op de tast het ijzeren hangslot, iewiewaai is eerlijk weg, dichtklik.
Maar dan weet ik nog niet zeker of mijn lijf, nee lieve zoon, zie hoe snel lijf in lijk verandert - dan weet ik nog niet zeker of mijn lijflijk wel in het water zal plonzen en zinken.
Misschien dat op zijn minst op deze vraag daarboven iemand, mijn vader in de hemel die toch zeker wel zijt, een antwoord kan geven.
Hier heerst niet meer dan meer verstillende tijd.
En het snijden van de boeg in kalm wordend water, het suizen van een bries langs de fok, als een stofzuiger in een verte. In een huis dat ik niet meer zal bezoeken.
ik ben een kimdanser, het gloeit weer,
en ik zie, wacht eens even, halt nou toch even, nog even, ik wil wel maar ook weer niet en, ik weet mij in volmaakt evenwicht te houden op een einder, ik zie
mijn tweemaster op een spiegelkim wegvaren,
de giek een onmetelijke splinter,
| |
| |
en de fok en de kluiver zeilen,
met ronde zwarte gaten als in de vleugelrafel
van de vergane koolwitjes,
mijn vlinder van een verleden zomer.
Over het gangboord aan de bakboordzijde rust een plank met een witte wade.
En vuile meeuwen blijven rondvliegen, en éen van de vermetele witte zeegieren duikt,
zij wendt haar steven, en komt akelig
in een kleurenvlammende zee,
de roodpaarse slurven van zwartpaarse windhozen,
als navelstrengen in de lucht, en mijn navel doet pijn,
dan moeten mijn vragen wat minder gemakkelijk
weggewuifd, en zie, ter hoogte van mijn gelaat
botervlekken in mijn wade, olijfgroen
soms weer bloedrode vlekken,
Godsamme en Gethsemane de stekende pijn,
de kanker in de kop mijnheer, het is voor een mens alleen
maar te klaren, is het niet, zeg eens, daarboven.
Onze vakantieganger zal op het witte strand van zijn eeuwigheid liggen, en gehaktstaafjes nuttigen, en hij hoort mij wel.
Maar hij zegt helemaal niets.
Soms weet ik zeker dat de woorden mooier zijn
dan de dingen. Er stroomt weer hitte door het gelaat.
Hij raast razendsnel aan, de pijn,
hoe kan iemand van dit soort pijn vertellen, zijn ogen zouden in
het verhaal breken, zie, barsten,
flets het laken over het lichaam,
bleekheid zal uitbarsten en over ogenwit neerdwarrelen,
goed schot mijn jongen, vader in de hemel
kijkt naar het voetballen,
en Gonnie kan enorm zeuren, roep ik
| |
| |
het begint, nou nee, het is altijd bezig, maar
ik vraag en wie vraagt, wordt overgeslagen,
honderden, nee geen blaasjes, geen velletjes, meer schilfertjes,
en het hout kermt en kreunt mijn sterfnaam,
dan moet ik dus neerslaan mijn ogen, bleek,
barstend, wij die zijn mensen klein knielen
voor uw aanschijn, neder, maar wacht,
iemand roept mijn jongensnaam,
een vrouwenstem, net als toen,
het verandert niet, nee, het went nooit,
op de hak van een voet, armen uit elkaar,
dan leg ik handen, op warme heupen, verlegen
stop ik de natte neus in vleugen laurier en kruidnagel
mijn ogen dichthouden, tik, tik, prik prik het is donker
en wat wil ze toch, ze roept mijn naam, die moeder van het zog, ik
fijn in een veld van klaprozen en korenbloemen, muggen jennen en
kan ik nooit meer terugzwaaien
dag, hoe zeggen ze dat?, labbekakketje, dag
en van hier vaarwel, de lucht is rood en een blauwe plek
in het heelal verder broos, broes, brooze,
wie regelrecht door de voordeur buiten gaat
gaat echt, langs lila seringen,
door een vliegengordijn, nooit meer terug naar binnen.
|
|