| |
| |
| |
Hamlet en Multatuli
Tom Böhm
Multatuli's levensavond was weliswaar niet probleemloos, maar door de goede financiële zorgen van uitgever G.L. Funke relatief gezien toch een stuk rustiger en zorgenlozer dan zijn zwerfleven. Zonder Mimi was hij die jaren waarschijnlijk niet doorgekomen. Na Tines dood in 1874 hertrouwde Multatuli met Mimi. Vermoedelijk kon zij geen kinderen krijgen en adopteerden ze daarom eind jaren zeventig een pleegkind, Wouter, aan wie ze samen veel plezier hebben beleefd. Het was ook de tijd dat Dekkers pen geen nieuw werk meer opleverde. Hij voelde zich toch onbegrepen. Wel was er dan eindelijk het zo verlangde huiselijke leven. Er werd piano gespeeld, gevliegerd, geschaakt, getimmerd, gewandeld, (voor)gelezen en vooral veel gedacht. Wiesbaden en later Nieder-Ingelheim werden het reisdoel van menig vriend of kennis. Die trof er dan een causeur pur sang. Maar dat het gevecht met zichzelf niet écht voorbij was, bleek bijvoorbeeld, toen Multatuli in oktober 1878 midden in een overwegend zakelijke brief aan Funke zich aldus uitliet:
Onze woning is zoo best! Nooit verlang ik beter verblyf, al was ik millionair. Als ik zelf maar beter was! Ik kan m'n onwelzyn niet beschryven. Ik doe alles om me laag by den grond te houden (net 'n schip in storm dat ankergrond zoekt). Ik timmer, laat vliegers op, speel met het kind. Het baat niet. M'n gedachten zyn los, waggelend, als 'n verloopen schroef. En 't worstelen daartegen mat me af. Ook wiskunde baat niet. Toch houd ik vol dat men stryden moet tegen 't verachteren van z'n denkvermogen. [...]
Was Hamlet gek, of was hy 't niet? Hield hy zich gek, of bestond z'n krankzinnigheid juist daarin dat-i, overigens niet gek zynde, er vermaak in schiep voor gek doortegaan? (Zoo iemand heb ik gekend.) Of... voelde Hamlet dat z'n verstand op den loop ging en worstelde hy tegen 't verliezen van z'n beheer! Zoo
| |
| |
iets nu (maar neem 't niet te letterlyk op) is myn onwelzyn. De Havelaargeschiedenis (ik spreek niet van 't boek) het verlies van m'n kinderen, de zonderlinge wys waarop m'n werk (doen en schryven beide) in Holland wordt opgenomen, en by dat alles de bewustheid dat me niet veel tyd meer overblyft, dàt alles schynt me te overstelpen. Maar, nog eens: ik worstel er tegen. Straks ga ik timmeren. In een hoek van de kamer wil ik op 1½ voet van den grond 'n vloertje maken voor den kleine jongen. (Op den vloer der kamer tocht het 'n storm. De reten van de balkon deuren - we hebben 'n balkon asjeblieft! - zyn vinger dik wyd, en we wonen geheel onbeschut aan de buitenzy der stad.) Dat vloertje zal zyn ‘kamer’ heeten en hy is verrukt in 't vooruitzicht. Met m'n schaven, zagen beitelen begint het gaandeweg beter te gaan. Jammer maar dat ik zoo gauw m'n handen kapot werk. Het vleesch is... week, en ik kan me maar geen eelt aanschaffen.
En de geest ook, naar 't schynt. Vanwaar anders dat getob over die opengelaten bladzy?
U ziet, de taal sprankelde en sprankelt nog steeds van het papier. Ik citeer expres uitgebreid, al was het maar om u de dit jaar verschenen brieven-bloemlezing in te jagen. Maar ook om u deelgenoot te maken van wat er omging in deze Van Gogh onder de schrijvers, die onrecht en armoe - in Indië én Holland - zo vurig had aangeklaagd. Meermaals duikt in de Volledige Werken Shakespeares Hamlet op, het toneelstuk over de gelijknamige, vertwijfelde prins van het ‘to be or not to be, that's the question’. Deze was tot de ontdekking gekomen dat zijn vader, tevens koning, vermoord was door een oom, met medeweten van zijn moeder. De laatste twee trouwden daarna. Hamlet kon zijn kennis echter met niemand delen, want dan liep hij het risico zelf ook te worden omgebracht.
Ook Mimi vergeleek haar echtgenoot wel met Hamlet en dan vooral wat betreft diens getwijfel, het juist niet tot handelen komen. Begin jaren tachtig kon dankzij een bewonderaar een huis worden gekocht nabij het dorpje Nieder-Ingelheim. In mei 1883 schreef Mimi vanuit die villa ‘am Steig’ aan een vriendin:
Ik stelde dek daar voor me een paar brieven te dicteeren. Want o ik kryg 100 maal crispaties [van crispations: zenuwtrekkingen] van al de zaken die op zyn schryftafel liggen en wachten op afdoening! - Hy wil natuurlyk niet. ‘Dicteeren? je hebt mooi praten, ik zou toch eerst moeten weten wàt. Laten we nr Dacota gaan [toen de emigrantenbestemming, waarvoor veel werd geadverteerd] - neen, dan kreeg ik dáár brieven! In de courant zetten dat ik dood ben? - Verbeelje om geen brieven te beantwoorden!’ - Och, die dek is zoo eenig. Hy laat u beiden heel hartelyk groeten. des te hartelyker geloof ik omdat je niet aandringt
| |
| |
op brieven van hem. Maar als ik hem overhaal tot schryven is dat nooit om eenvoudige vriendschaps of praatbrieven, maar omdat er iets bepaalds te beantwoorden of te zeggen is. En dek is eigenlyk zoo hamletachtig bevreesd voor de daad al schynt het soms anders. [curs. tb]
Multatuli was inderdaad een aartstwijfelaar. Lees alleen maar de inleiding op Ideën i (1862): ‘Denk, peins, overweeg... twyfel... overweeg nogmaals, en weder, en nog eens... altyd door, altyd opnieuw.’ Of Idee nr. i: ‘Misschien is niets geheel waar, en zelfs dát niet.’ Enerzijds kenmerkt het zoeken naar waarheid zijn hele levenshouding, anderzijds komt hij zelden tot daden, geeft ook niet echt oplossingen, en sluit zich bij geen partij aan. Zijn alter ego in Vorstenschool (1867/1872) - koningin Louise - doet bijvoorbeeld ook eindeloos onderzoek naar de sociale toestand van het volk. Pas als ze die in kaart heeft, zal wel duidelijk worden hoe daar verbetering in kan worden gebracht. Ondertussen helpt ze wel degenen die echt vooruit willen. Ook Max Havelaar drijft in twijfel, al wordt de toedracht vaak - ook door Multatuli zelf - voorgesteld als een kloeke daad van een doortastend persoon. Toch ging daar een jarenlange incubatietijd aan vooraf.
Als beginnend bestuursambtenaar op Sumatra stond hij voor het eerst echt in contact met de inlanders. In maart 1843 maakte hij een inspectiereis naar 's lands pepertuinen. Zijn rapportage rept van slecht onderhoud en ondervoeding van de arbeiders: ‘Men moet voor den arbeider eene meer lagchende toekomst, een vrolijker vooruitzigt daarstellen, en in dit geval een aanvang maken met hem te voeden.’ Meteen kon hij een reprimande incasseren: voeding was géén zaak van de regering. De inlandse Hoofden hadden het plantersloon al ontvangen, en Dekker misleid. Het was zaak dat ‘door gedurig aansporen en altoos aanhouden, de Hoofden gedwongen worden, dat de aanplant geregeld voortga, in zooverre het saisoen en het beschikbaar getal stekken, zulks toelaat’.
Zulke botsingen met zijn persoonlijk rechtsgevoel kwamen vaker voor. Het culmineerde in de dramatische schorsing van een jaar, zogenaamd vanwege een kastekort. In Max Havelaar stelt Havelaar/Dekker dat de eigenlijke reden school in het ‘contrariëren’ van gouverneur Michiels, die de inlanders nogal hardhandig placht aan te pakken en bij hen niet voor niets bekend stond als Toean Matjan (Heer Tijger). Tweeënhalf jaar later liet Eduard in een verlovingsbrief van 27 november 1845 aan Tine weten
dat ik het land niet gaarne dien, omdat ik niet hollandsch gezind ben, en dat vele principes die voorgeschreven zijn mij zeer tegen de borst stuiten. Het is mij menigmaal gebeurd (op Sumatra) dat ik in verzoeking kwam om met opoffering van alles tegen het gouvernement de partij van Inlanders te kiezen.
| |
| |
Foto naar een tekening vermoedelijk uit 1853 en toegeschreven aan G. Overman als portret van Eduard Douwes Dekker.
In die verlovingsbrieven uit 1845 en 1846 treffen we trouwens al tal van themata aan die veel later zouden opduiken in de Ideën (1862-1877), zoals emancipatie, waarheid-zoeken, beklemmende sociale codes, de ontwikkeling van een mens in veelzijdigheid. Een terugkerend onderwerp is de frustrerende spanning tussen enerzijds Dekkers geringe maatschappelijke positie en financiële vermogen en anderzijds idealen en rechtsgevoel. Op zijn tijdelijke standplaats trof hij een Hollandse jongedame, wier vader als oud-militair niet in staat was haar te onderhouden. Dus vond zij wisselend onderdak bij kennissen. Alleen wonen was er niet bij, alleen wandelen ook niet. Gelukkig was Dekker verloofd en kon hij haar chaperonneren. Het was op het randje, maar hij schrijft alles aan Tine en vraagt haar zelfs om een nieuw verblijfsadres. ‘Een meisje is zoo beperkt in de middelen die zij, behoudens haar fatsoen mag aanwenden.’ En met fatsoen werd dan bedoeld onbesproken gedrag en dus de kans op trouwen. Hij zou haar zo graag helpen en dat ontlokte hem op 9 oktober 1845 deze meer algemene exclamatie:
O, die vervloekte onevenredigheid mijner krachten met den omvang van mijnen wil; waarom toch moet ik gevoelen en beminnen wat groot en misschien edel is, zonder de magt om iets uittevoeren, waarom moet de grond van mijn hart braak liggen, omdat mij de werktuigen tot handelen ontbreken, waarom bezitten anderen die werktuigen in overvloed zonder eenige aandrift om er gebruik van te maken?
| |
| |
Voor die frustratie - zo staat in het vervolg - moest hij een oplossing vinden, wilde hij zich ‘tehuis gevoelen in de mesquine [= kleingeestige] marskramerij onzer eeuw’ en geschikt zijn ‘voor het maken van “carrière”, zooals zij dat noemen in hunne armzalige hardlooperij’. Een goede twee weken daarna duikt de revolutieneiging op waarvan hiervoor al even sprake was:
En toch 2½ jaar geleden had ik plannen, gewelddadige, misschien onuitvoerbare plannen waarvan het hoofd mij duizelt. Thans heeft zich alles opgelost in de begeerte om stil gelukkig te wezen. Ik geloof, dat ik het verstandigste gekozen heb.
Ongetwijfeld is die spanning tussen ideaal en werkelijkheid later nog vaak besproken. In Indië is ‘myn ziel ontwaakt’, schreef hij later. Eduard Douwes Dekker moet zich al heel lang verscheurd hebben gevoeld tussen enerzijds rechtsgevoel en sympathie voor verdrukten, de inlanders in het bijzonder, en anderzijds de onmacht om daar iets aan te veranderen. Hoe hij zichzelf al vroeg geweld moest aandoen staat zelfs in Max Havelaar, wanneer Havelaar afgeeft op het miezerig-ambterig werk van ‘deurwaarders’ of ‘kontroleurs’. Al
's morgens by 't ontwaken valt je de wereld op 't hart, en dat is zwaar voor een hart, al is het sterk. Maar 's avonds heb je een pauze. Er liggen tien volle uren tussen nu en 't ogenblik dat men zyn rok weerziet. Tien uren: zes-en-dertigduizend sekonden om mens te zyn! Dit lacht ieder toe. Dit is het ogenblik waarop ik hoop te sterven, om ginder aan te komen met een inofficieel gezicht. Dit is het ogenblik waarop je vrouw iets weervindt in je gelaat, van wat haar ving toen ze je dien zakdoek behouden liet met een E op de punt...
Wellicht ten overvloede: Tine noemde hij vóór Max Havelaar Eefje, voluit Everdine, en zijn bestuursloopbaan was hij begonnen als ‘kontroleur’. Onmiskenbaar verwijst deze meer algemene uitspraak dan ook naar zijn persoonlijke ervaring. De daarmee gepaard gaande spanning in combinatie met de werkdruk moet Dekker zijn opgebroken. Hij mocht voor herstel op verlof naar Nederland (1853-1855). Toen zocht hij een manier om niet meer terug te hoeven in het ambtelijk keurslijf. En hij is bepaald niet de enige van zijn tijd die dat probeerde via het casino. Tevergeefs. Na uitstel wegens ‘ongeregelde werking van ruggemerg en hersenvocht’ - het psychische werd toen nog fysiek gerelateerd, precies het omgekeerde van tegenwoordig - restte hem uiteindelijk slechts om met Tine en hun pas geboren zoontje terug te gaan naar Indië.
Weliswaar had het iets van een noodsprong, maar toch was hij ook begeesterd
| |
| |
door nieuwe geluiden uit Den Haag inzake het tegengaan van koloniale knevelarij en armoede. In die geest moet hij hebben gesproken met gouverneur-generaal Duymaer van Twist. Die zag wel wat in de bevlogen assistent-resident op wachtgeld en benoemde hem te Lebak, een zeer verarmd gebied. Dekker wilde er eens flink aanpakken, in de geest van het nieuwe regeringsreglement. Daarin stond dat hij knevelarij moest tegengaan. Hij richtte zich tot zijn meerdere met de door hem voorgestane maatregelen tegen de inlandse regent en zijn kliek, en besloot met de beroemde woorden: ‘Anders dienen dan ik te Lebak diende kan ik niet.’ Een maand lang moest hij wachten op een reactie uit Batavia. Een maand lang moet er, zittend op de waranda of in zijn kantoor, veel in hem zijn omgegaan. Toen kwam de missive waaruit bleek dat zijn optreden sterk werd afgekeurd - te weinig ‘bezadigd overleg’ - en dat hij op proef was overgeplaatst naar Ngawi. Daarop nam hij een besluit en vroeg - een jaar voor zijn pensioen! - ontslag uit 's lands dienst.
Naar aanleiding van het voor zijn doen ultra-korte ontslagbriefje, staat er in Max Havelaar: ‘Goddank, riep Tine, dat ge eindelijk uzelf kunt zijn!’ En waarom zouden we eraan twijfelen dat dit ook in het echt zo heeft geklonken? Als geen ander kende zij z'n innerlijke tweestrijd. W.F. Hermans buigt dit in De raadselachtige Multatuli (19862) onnodig naar een mogelijk voornemen schrijver te worden. Dekker had wel al jarenlang probeersels gemaakt, maar was zelf de eerste om te twijfelen aan zijn kwaliteiten. Ook hierin dus een Hamlet. Tines verzuchting heeft ermee te maken dat hij eindelijk ‘nee’ zei tegen schipperen en koos voor zijn hart. Dat is voor elk oprecht mens steeds een daad van moed, zeker als men daarmee zijn baan opgeeft en bovendien een pensioen dat binnen handbereik ligt. En dát deed Dekker na een jarenlange, innerlijke tweestrijd. Daar was hij toch even Hamlet voorbij.
Dan duurt het nog wel ruim drie jaar eer het verhaal eruit komt. Na wat mislukte pogingen om in Indië werk te vinden, raakte hij aan het zwerven in Europa en richtte hij zich in 1858 tevergeefs tot de ook teruggekeerde Duymaer van Twist. Pas toen de armoe hem wel dwong om iets met zijn pen te verdienen, en hij in de krant had gelezen over hongeropstanden op Java, sloeg de vonk over. Zijn persoonlijk drama vervlocht hij met zijn jarenlange bedenkingen tegen de koloniale praktijken. Maar zelfs na voltooiing van zijn Max, uit hij nog zijn schrijftwijfels tegenover zijn ‘mentor’ Jacob van Lennep. Die periode is hij sowieso ten prooi aan twijfel: publiceren, onderhandelen met de regering, of toch maar een rekwest aan de koning. Het komt uiteindelijk tot alle drie, mede door Van Lenneps toedoen, zij het dat deze met advocatensluwheid een volkseditie wist te verijdelen.
‘Een vat vol tegenstrijdigheids’, staat er als generale kwalificatie in Havelaars beroemde zelfportret. En daarmee is niets teveel gezegd, als we het ook op Multatuli
| |
| |
zelf mogen betrekken. Alleen, door de opsomming van tegengestelde eigenschappen sneeuwt in dat portret het Hamlet-achtige wat onder. Waarschijnlijk kwam het Multatuli hier ook niet zo goed uit. Havelaar kwam immers naar Lebak om aan te pakken. Maar toch schijnt het er doorheen met een passage als deze: ‘Hy was stipt en ordelyk, en daarby buitengewoon geduldig, doch juist omdat stiptheid, orde en geduld hem moeielyk vielen, daar zyn geest iets wilds had. Hy was langzaam en omzichtig in 't beoordeelen van zaken, hoewel dit niet zoo scheen aan wie hem zoo haastig zyn slotsommen hoorden uiten.’
Dekker had zich vooral in Indië ontwikkeld als een waarnemend-lezenddenkend mens. Iemand die voortdurend de werkelijkheid trachtte te doordringen, die aldoende om met Cicero te spreken - filosofia cultura animi (est) - zijn hoofd in cultuur bracht. En in die zin voorstander van nog een heel ander soort cultuurstelsel dan het reguliere Indische. Niet voor niets spreekt hij met waardering over het intensief schouwen van de Javaan tegenover het extensieve, het oppervlakkige van de westerling. Hij moet zich suf hebben gelezen: boeken, (geïllustreerde) tijdschriften, kranten en die in allerlei talen. We weten daar eigenlijk nog maar weinig van en het wordt dan ook hoog tijd dat het onderzoek naar de bronnen van Multatuli eens meer systematisch ter hand wordt genomen: ad fontes!
Zijn taaltalent is de uitdrukking van dat denken, van zijn indrukken en de verwerking ervan. Het staat er niet los van, zoals sommigen graag beweren. Hij had de attitude van een schouwer, zoekt, tast, twijfelt en deelt mede, om dan de lezer haast toe te roepen: ‘Tot zover ik, nu gij!’ Ook in dezen heeft hij veel van Hamlet, zij het aanzienlijk doordringender en vooral zonder kasteel. ‘Mijn hoofd is ons enige kapitaal’, luidt het ergens in een verlovingsbrief. Met een schier grenzenloze interesse was 't zijn doel iets van de wereld te begtijpen, te doorschouwen. Met twijfel als middel, was waarheid zijn doel. Ver voor Nietzsche tekent hij hiermee voor de moderne mens, die gehouden is zijn eigen weg te zoeken. Het leven omschreef hij eens als een ‘reis naar de haven van het ware’. De kunst was om niet mee te drijven met de stroom. Men moest zelf laveren en koersen.
Na de publicatie van zijn Max was Multatuli even in de wolken, maar daarna raakte hij steeds meer gedesillusioneerd door het wanbegrip. Zowel conservatieven als liberalen eigenden zich zijn boek toe. Beide facties zagen echter scheef, zoals hij vlammend betoogde in zijn brochure Over vryen arbeid in Nederlands-Indië en de tegenwoordige koloniale agitatie (1862). Op vrijwel elke pagina hekelt hij de misleidende klank van de term ‘vrije arbeid’ die al een tiental jaren de ronde deed in politiek Den Haag. De liberalen hanteerden die in hun pleidooi om het cultuurstelsel te vervangen door vrij ondernemerschap. De term, zo stelde Multatuli, had een onterechte bijklank van vrijheid voor de Javaanse boer. ‘Duitenplatery’ noemde hij het ook wel, naar een idiote, jarenlange discussie in de Tweede Kamer over de in- | |
| |
voering van een nieuw muntstelsel in Indië. Zoiets ontnam het zicht op de essentie. Men discussieerde in feite over uitbuiting door de staat of door particulieren, of leidde de aandacht af. Waar het werkelijk om ging, zo stelde hij, was dat de Javaan werd mishandeld. En dáár moest een eind aan komen.
Interessant is hier het motto van die brochure: ‘There is something rotten in the State of Denmark.’ Dat komt rechtstreeks van Hamlet. Multatuli's filippica tegen de vrije-arbeid-discussie mag wel opgevat worden als een omen voor de rest van zijn werken, want niet voor niets worden de Ideën aangekondigd midden in genoemde brochure. En hoe! ‘Neen, er zal niet gezegd worden dat niemand beproefde den vloek te bezweren die er rust op het volk. 't Zal niet gezegd worden dat niemand de ziekte aantastte, de rottende ziekte waaraan dat volk lydt: de leugen. Ik zal doen wat ik kan.’ Rotting, namaak, misleiding, leugen. Als Hamlet was hij erdoor gekweld en hij zou erop afgaan als de man van la Mancha op windmolens. Maar hij heeft de rest van zijn leven wel gevochten tegen het gekmakende ervan en stelde zich ook een hoger doel, want in diezelfde annunciatie van Ideën staat: ‘Ik zal in dat schryven trachten naar waarheid. Dát is myn program. Dat is myn enig program.’
Juist omdat Havelaar nooit recht werd gedaan, bleef hij met zijn reiken naar waarheid voor de satrapen een lastige onruststoker, een boetgezant. Daardoor groeide hij uit tot een soort voorbeeld-opstandige, een katalysator van tal van emancipatiebewegingen. Zijn fans wilden maar dat hij Woutertje Pieterse voltooide. Maar hij was geen schrijver in de zin van Flaubert of Dickens, die op bestelling konden leveren. Dat zat niet in hem. Door verschillende oorzaken - een nader onderzoek zou niet overbodig zijn - waaronder de aanvallen op zijn privéleven, legde hij na 1877 de publieke pen neer. Wel schreef hij nog vele, vele brieven die niet onderdoen voor de Ideën. Integendeel, ze zijn vaak frisser. In die brieven reageert hij op de actualiteit, reflecteert op de modernisering, troost of lucht zijn hart. Dat laatste bijvoorbeeld, toen uitgever Waltman hem bij de aanvang van 1882 gelukkig Nieuwjaar had gewenst. (Multatuli had toen nog goed vijf jaar te leven.) Zijn wederwens moge hier dienen ter afsluiting. Daaruit blijkt andermaal hoeveel hij van Hamlet had en zich daarvan ook bewust was. In de navolgende prachtpassage - lees de brieven! - figureert bovendien Bilderdijk, de man die hij wel kon schieten, maar die als onbegrepen schrijver-kunstenaar toch ook weer zijn lotgenoot was.
Nieder-Ingelheim, 16 Jan 82
este Waltman! Dank voor uw wenschen by 't n. Jaar. Ook U wensch ik voorspoed in en buitenshuis. 't Een hangt vaakt van 't ander af. Wat my betreft, ik zie de jaren voorby gaan met 'n gemengd gevoel. Het feliciteeren komt me wel eens voor als 'n gelukwensch met het naderend levenseind. Weldra word ik 62. Voor
| |
| |
20, 30 jaren vond ik iemand van dien leeftyd 'n stokouden man. En ‘oud’ blyf ik 't ook nu vinden, 'n stelling waarin niemand me zal tegenspreken. Wat jongere menschen echter niet zoo inzien, is de lastigheid van dat op de schop zitten, van dat onbestemde. Kyk, als ik eens 80 of 90 jaar oud worden moest, dan zou ik 25 à 40 jaren lang hebben doorgebracht met nuttelooze voorbereiding om naar bed te gaan. Ook Bilderdyk heeft zich 30 jaar, of langer, bezig gehouden met sterven. Het vroom: memento mori heeft voor menschen die aan 'n kinderachtig loon- en strafstelsel gelooven, wel zin. Maar voor iemand die alle loon of straf in zichzelf zoekt, moest men prediken: gedenk te leven. Nu ja, maar dat leven is 't rechte niet meer, als men by alles zich voorstelt dat het weldra uit wezen zal. Dat verlamt. Bilderdyk was ziekelyk. Dat ben ik, op m'n sporadische aamborstigheid na, niet. Ik heb dus geen exkuus, als hy, voor m'n talmen en seuren à la Hamlet [curs. tb]. Voor m'n tegenzin om iets aantepakken! Toch voer ik nog meer uit dan hy, want ik denk, terwyl hy, versjes knoeiende - 'n bezigheid die beneden kousenbreien staat! - minder dan niets deed. Ik zeg dat niet als charge [= overdrijving]. Ik meen het letterlyk.
Hoe dit zy, die gedurige afwachting van 't eind is vervelend. Ik kom mezelf voor als 'n jongen die voor 't eerst van z'n leven 'n visite makende, niet weet hoe hy moet opstaan en vertrekken. Een gerekt afscheid-nemen is 'n blyk van geringe levenswysheid. Me dunkt, als de delinkwent zekere jaren bereikt heeft moest de levensstraf niet langer op hem worden toegepast.
En (dit is het ergste!) men voelt dat anderen slechts uit beleefdheid hun: ‘sta nu toch op, en ga heen, man!’ terug houden. Niet van allen veronderstel ik dit. Maar van de meesten wel, vooral van 't groote publiek. Dit besef werkt apathisch. En als ik nu daarby maar ook ouwemannig-ziek was. Dan zou ik verantwoord zyn. Maar dit schyn ik maar niet te kunnen worden. -
| |
Literatuur
Multatuli, vw i, hfdst. 6, p. 81, hfdst. ii, p. 148; vw ii, p. 261; vw viii, p. 192, 195, 480-481, 550-551; vw xix, p. 582-583; vw xxi, p. 616-617; vw xxii, p. 615.
|
|