Voor en tegen schoonheid
Schoonheid, doceert Havelaar aan Duclari en Verbrugge, wekt een verlangen op naar het onstoffelijke en het onsterfelijke. De mooie vrouwen van Arles geven Havelaar de volgende gedachte in: ‘Want zóó edel waren de trekken, dat men iets als schaamte voelde, slechts een mens te wezen, en niet een vonk... een straal - neen, dat waar stof! - een gedachte!’ Maar dat verlangen kan nooit ingevuld worden, want uiteindelijk zijn alle manifestaties van schoonheid - zowel in de natuur als in de kunsten - van stof gemaakt en dus aan de vergankelijkheid onderhevig.
Havelaar geeft een aantal voorbeelden van dat onvermijdelijke echec. De danseres lijkt tijdens haar dans de zwaartekracht te trotseren, maar moet ten slotte in een lelijke pose stil gaan staan. De dom van Keulen is onvoltooid gebleven, wat bewijst dat de christenen er niet in geslaagd zijn hun ideeën over onsterfelijkheid in steen uit te drukken. De schilder geeft ons op het eerste oog een volmaakt geslaagde weergave van de onthoofding van Maria Stuart, maar als we wat langer blijven kijken dan krijgen we medelijden met de beul. Door zijn eigen gedichten haalt Havelaar een zwarte streep, want rijm en metrum zijn maar een lelijk rijglijf. De natuur brengt evenmin soelaas, want zelfs de allermooiste vrouw snuit wel eens haar neus. De voorbeelden die Havelaar aanhaalt zijn geen van alle toevallig gekozen. Zoals Ira Wilhelm heeft laten zien, gaat achter ieder voorbeeld een langlopende discussie over esthetiek schuil. Neem bijvoorbeeld de dom van Keulen: aan de hand van die kathedraal was door onder andere Goethe, diverse romantici en Heine intensief gedebatteerd over de gothiek en de schoonheid van het unvollendete.
Wie ontvankelijk is voor schoonheid, is door een wreed lot getroffen. Schoonheid wakkert een verlangen aan naar het volmaakte, maar diezelfde schoonheid versterkt tevens de smartelijke sensatie dat dit verlangen nooit ingevuld zal worden.
Alsof dat niet ingewikkeld genoeg is, is het streven naar schoonheid voor Havelaar niet te onderscheiden van het streven naar het goede. Want de ontvankelijkheid voor schoonheid werkt als een hefboom op de ziel: deze verheft zich boven banale en egoïstische verlangens. Helaas ontsnapt de deugdzaamheid evenmin aan de kluisters van de stoffelijke beperkingen. Tine mag nog zo anspruchslos zijn, ook zij moet haar neus snuiten.
Heeft het dus wel zin om open te staan voor het schone en het goede? Uiteindelijk schiet Havelaar er niets mee op. Hoe prachtig hij gesproken heeft voor de hoofden van Lebak: de knevelarij gaat door. (‘Styl? Hebt ge gehoord hoe hy sprak tot de Hoofden? Wat heeft het hem gebaat?’) Door zijn ontvankelijkheid voelt Havelaar alleen maar des te scherper zijn mislukking, terwijl mensen die om te beginnen niet ontvankelijk zijn het onvermijdelijke echec met een schouderophalen begroeten. Is Havelaar geen Don Quichot, een belachelijke en vooral machteloze figuur? Dat lijkt de bittere conclusie te zijn.