Over Multatuli. Jaargang 32. Delen 64-65
(2010)– [tijdschrift] Over Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 89]
| |
InleidingNa de Tweede Wereldoorlog en de daarop volgende dekolonisatie vertrokken ruim 300.000 Europeanen van Nederlands-Indië naar Nederland. De meesten van hen waren Indo-Europeanen, kinderen uit gemengde huwelijken van kolonisten en gekoloniseerden. Omdat deze Indo-Europeanen deel uitmaakten van de heersende koloniale klasse, waren zij na de onafhankelijkheid in de nieuwe Republik Indonesia niet welkom. Gedwongen verlieten ze het land dat velen als hun thuis beschouwden. Maar de Indo-Europeanen namen de resten van Tropisch Nederland met zich mee. Lilian Ducelle verwoordde het zo: ‘Tjalie én ik én 250.000 Indische Nederlanders lieten Indonesië achter maar namen Nederlands-Indië mee. Dat kon niemand ons afpakken’. Tjalie is Tjalie Robinson, de echtgenoot van Lilian Ducelle en de voorman van de Indische Nederlanders in Nederland. Lilian en Tjalie deden er alles aan om de Indische mengcultuur in Nederland te handhaven. Door de stichting van het tijdschrift Tong Tong, het organiseren van een jaarlijkse Pasar Malam in Den Haag en het oprichten van verschillende Indische verenigingen, verzetten zij zich tegen het van bovenaf opgelegde assimilatieproces. Indo-Europeanen, zo hielden zij hun landgenoten voor, waren anders dan de gewone Nederlanders, zij waren het product van twee culturen en hadden een eigen Indische identiteit die zij niet mochten verloochenen. Indisch was iets om trots op te zijn. De overgrote meerderheid van de Indische Nederlanders was een stuk minder strijdlustig en lang niet zo zelfbewust als Tjalie. Dat ze anders waren - in feite waren het migranten - hielden ze zo veel mogelijk verborgen. Naar buiten toe benadrukten ze dat ze Nederlands waren, maar in de veilige omgeving van hun eigen huis koesterden ze hun Indische cultuur - het Nederlands-Indië dat ze hadden | |
[pagina 90]
| |
meegenomen. Hier omringden ze zich met herinneringen aan het verloren Indische paradijs. Schilderijen van Java en foto's met Aziatische voorouders hingen aan de muur en op de kast stonden exotische vazen. Het huis was doortrokken van de geur van Indisch eten, Oosterse magie werd serieus genomen en hun taal was doorspekt met Maleise woorden. Zo schiepen zij voor zichzelf en hun kinderen - in de woorden van Salman Rushdie - een ‘imaginary homeland’. Maar buitenshuis - op school en op het werk - pasten ze zich zoveel mogelijk aan de autochtone meerderheid aan. Aan deze ambivalente houding komt een einde in de jaren tachtig. De groeiende aandacht voor de nieuwe minderheden leidt ertoe dat ook de Indo-Europeaan als migrant wordt erkend, en als culturele minderheid ontdekt. Dit is het moment waarop de tweede generatie begint te schrijven. | |
De tweede generatieDe auteurs van de tweede generatie zetten zich nadrukkelijk tegen de assimilatie van hun ouders af. Zij weigeren hun Indische afkomst te verbergen. Zij benadrukken juist het anders zijn, en eisen aandacht voor hun eigen geschiedenis, voor hun eigen cultuur en hun eigen identiteit. Zij zijn anders dan de autochtone Nederlanders. Indo-Europeanen leven in twee werelden en hebben een hybride identiteit, waar zij in tegenstelling tot hun ouders trots op zijn - of willen zijn. In hun boeken laten zij zien hoe zij thuis in een Indische omgeving zijn opgegroeid. Omringd door familie, verhalen, herinneringen, beelden en eten onderhouden zij een bijzondere band met de oude kolonie, ook al hebben ze die nooit rechtstreeks gekend. En tot de Indische erfenis die zij via hun ouders leren kennen, hoort ook de Max Havelaar. Of zij het boek in hun ouderlijk huis hebben leren kennen of ergens anders, valt niet te achterhalen. Maar vast staat dat zij er ontvankelijk voor waren, meer dan de gemiddelde Nederlander; en in het werk van de tweede generatie Indische schrijvers speelt de roman van Multatuli een opvallende rol. | |
Jill StolkDe titel van het debuut van Jill Stolk uit 1983 is een duidelijke verwijzing naar het slot van Max Havelaar. Waar Multatuli Indië’ omschrijft als ‘'t prachtig ryk van in-sulinde dat zich daar slingert om den evenaar, als een gordel van smaragd’, een rijk om trots op te zijn, is Indië voor Stolk een bron van ellende. Scherven van smaragd noemt zij haar roman, waarin ze beschrijft hoe zij zich moet bevrijden van het minderwaardigheidsgevoel dat de oudere generatie haar oplegt. Haar ouders verloochenen hun Indische afkomst, zij ontkennen hun eigen cultuur, zij vermijden de zon om te voorkomen dat zij er nog donkerder uitzien dan zij van nature al zijn. | |
[pagina 91]
| |
En ze prenten hun kinderen in om toch vooral bescheiden te zijn, niet op te vallen. In het postkoloniale Den Haag verkondigen Indische mensen zoals haar ouders maar één boodschap: aanpassen. Stolk verzet zich ertegen, maar zij voelt zich daarin een eenling. Ze is vooral gebeten op de mensen die haar het meest nabij staan, Indische meisjes zoals zijzelf, maar die hun herkomst proberen te ontkennen. Voor hen gebruikt ze de aan Max Havelaar ontleende naam ‘Eurinda's’. En in het hoofdstuk ‘Adinda en Adindi’ vertelt ze over een ontmoeting met twee Indische meisjes, die onder de druk van hun opvoeding ‘overlopen van bedeesdheid’. Ze volgt ze een tijdje, maar komt tot de conclusie dat ze niet meer te redden zijn en woedend schreeuwt ze ze toe: ‘Stik dan, onderkruipers. Jullie en je ouders. Als het zo uitkomt kun je van mij nog een trap nakrijgen, stelletje meegaande lafaards’. Zo wordt Multatuli's Adinda voor de tweede keer het slachtoffer van de Nederlandse overheersing. | |
Marion BloemDe geest van Multatuli is ook - maar wel heel anders - aanwezig in de roman waar de literatuur van de tweede generatie mee begint, Geen gewoon Indisch meisje (1983) van Marion Bloem. Voor Bloem is Multatuli het symbool van de blanke Nederlanders in de kolonie, van de totoks, voor wie de Indo-Europese bevolking niet meetelt: ‘Het Indië van de Nederlanders, van Daum, van Multatuli, van Oeroeg, van de witte poort leefde een eigen leven in bibliotheken, op scholen, in geschiedenisboeken. Het Indië van haar ouders is gestorven, of heeft nooit bestaan.’ Het is een opmerkelijke uitspraak die moeilijk te plaatsen valt, omdat in Max Havelaar de Indo-Europeanen niet ontbreken. In het hoofdstuk waarin de Indo-Europese vrouw van Havelaars voorganger, Slotering, voor het eerst opduikt, wijdt Multatuli er een hele beschouwing aan. Bovendien speelt de weduwe Slotering in het vervolg van de roman geen onbelangrijke rol. Bloem staat opvallend afwijzend tegenover Multatuli. De tweede keer dat zijn naam valt, is als titel van een rijmpje waarin een Indisch meisje de ouders van haar vriend beschuldigt van discriminatie en haar vriend zelf, die de veelzeggende naam Den Hollander draagt, verwijt haar te hebben verkracht. Waarom Bloem dit rijmpje - zelf noemt zij het een gedicht - de titel Multatuli geeft, is niet echt duidelijk, maar evenals hierboven lijkt ze Multatuli te vereenzelvigen met de blanke Nederlander die zich vijandig opstelt tegenover de Indo-Europeanen. Evenals bij Stolk komt ook in deze roman een verwijzing naar Adinda voor. Bloem gebruikt de naam voor het losbandige Indische meisje dat heupwiegend, zwaar opgemaakt en in minirok alle mannen verleidt. Het is een Adinda die wel heel ver af staat van de Bantamse schone die haar Saïdjah trouw blijft tot in de dood. | |
[pagina 92]
| |
Een verwijzing naar Max Havelaar zou men ook kunnen zien in een latere roman van Bloem, Vaders van betekenis (1989), waarin zij puttend uit een modern pak van Sjaalman het leven van de Indische vaders beschrijft, vanaf de tijd van de voc tot na de dekolonisatie. De schrijfster krijgt van haar eigen vader een ‘plastic supermarkttasje’ met ‘cassettebandjes, een drie uur durende videoband, volgekrabbelde schriftjes, losse blaadjes, verfomfaaide notitieboekjes, een schetsboekje, getypte velletjes, en oude gestencilde papieren’. Met behulp van dit materiaal schrijft ze haar verhaal, dat ze regelmatig onderbreekt met opmerkingen over het schrijfproces zelf. | |
Reggie BaayAan de roman De ogen van Solo (2005) van Reggie Baay ligt eveneens zo'n pak van Sjaalman ten grondslag, maar bij hem zijn de verwijzingen naar Max Havelaar veel sterker dan bij Bloem en Stolk. Na het overlijden van zijn vader vindt de zoon, die het verhaal vertelt, in zijn ouderlijk huis een koffertje. Na enige aarzeling maakt hij het open. Bovenop ligt een papiertje in het handschrift van zijn vader met de boodschap dat de inhoud ervan voor hem bestemd is: ‘Voor me lag mijn vaders verleden vervat in papier; in allerlei documenten en afschriften van documenten, talloze brieven (van anderen aan hem) en zelfs enkele foto's. Een koffer vol!’ Op grond van de inhoud van de koffer reconstrueert Baay de geschiedenis van Bert de Corte, evenals zijn vader een ‘echte’ Indische jongen. Bert en zijn vader hadden elkaar ontmoet op de dag dat ze in dienst traden van het Koninklijk Nederlandsch-Indisch Leger (knil). Tijdens de Japanse bezetting waren ze geïnterneerd en naar Birma getransporteerd. Ze hadden de oorlog en de onafhankelijkheidsstrijd overleefd en waren na de dekolonisatie naar Nederland verscheept. Hier begon voor beide mannen een lijdensweg, in het bijzonder voor Bert die door de Japanse bezetting zwaar getraumatiseerd is. Hij richt zich tot de overheid om aandacht te vragen voor het lot van de Indische oorlogsslachtoffers. Hij vraagt audiëntie aan bij de minister van Oorlog om zijn zaak te bepleiten, maar die weigert hem te ontvangen. Daarop richt hij zich tot de Nederlandse regering, met het verzoek ‘om hem op korte termijn te informeren over de maatregelen die de regering wenst te nemen om “erkenning en verbetering van de positie van de Indische oorlogsgetroffenen te bewerkstelligen”.’ Als hij na twee weken nog niets gehoord heeft, besluit Bert een laatste rekest in te dienen, nu rechtstreeks gericht aan Hare Majesteit de Koningin. Nog eens bepleit hij de zaak van de Indische oorlogsslachtoffers en hij beklaagt zich over de lakse houding van de regering ‘als het gaat om de “Indische zaak”.’ Het haalt allemaal niets uit. Een poging van Bert om in Den Haag in persoon | |
[pagina 93]
| |
bij de regering zijn zaak te bepleiten, leidt tot een vechtpartij. Hij wordt door de Haagse politie in hechtenis genomen, op beschuldiging van ‘een aanval en bedreiging van de Nederlandse staat’. Pas na tussenkomst van zijn huisarts, die aannemelijk weet te maken dat Bert niet toerekeningsvatbaar is, mag hij naar huis. Al zijn pogingen om aandacht te vragen voor het lot van de Indische oorlogsslachtoffers zijn vergeefs geweest. Bert besluit letterlijk er het zwijgen toe te doen. Hij praat met niemand meer, zelfs niet met zijn vrouw. Hij vindt alleen nog een beetje troost in vissen, 's Morgens vertrekt hij voor dag en dauw met zijn hengel naar het kanaal en pas 's avonds keert hij weer terug. Maar ook bij het vissen is hem geen rust gegund. Door een stel opgeschoten jongens wordt hij gepest en in elkaar geslagen. Niemand kan hem meer helpen. Op een dag loopt hij de rivier in en maakt zo een einde aan zijn leven. ‘De “Japanse” visser’ is de titel van het hoofdstuk waarin deze geschiedenis verteld wordt. Die titel is duidelijk - en ook de toespeling op ‘De Japanse steenhouwer’ en Max Havelaar. Dit keer zijn het niet de mishandelde en uitgezogen Javanen voor wie de schrijver opkomt, maar de Indische mensen die in Nederland aan hun lot worden overgelaten. Het lijdensverhaal van Bert is exemplarisch voor alle Indische oorlogsslachtoffers. De ogen van Solo is een roman waarin aandacht wordt gevraagd voor de situatie waarin zij terecht zijn gekomen, en tegelijkertijd is het een roman waarin een poging tot eerherstel wordt gedaan, waarin een monument wordt opgericht voor de Indische vader van de verteller. De parallellen met de roman van Multatuli zijn zo opvallend dat het niet eens overdreven is om te spreken van een postkoloniale Max Havelaar. | |
SlotIn het werk van de hier besproken tweede generatie Indische auteurs speelt Max Havelaar een prominente rol. Elke auteur doet het anders, maar alle drie eigenen ze zich de roman toe. Het meest multatuliaans is de verwerking van Max Havelaar in de roman van Baay, met de felle aanklacht tegen de Nederlandse overheid. Bloem daarentegen lijkt er weinig van te hebben begrepen. Maar ook uit haar werk blijkt dat Max Havelaar deel uitmaakt van de erfenis die de Indische Nederlanders uit het verloren land hebben meegenomen. | |
LiteratuurReggie Baay, De ogen van Solo, Den Haag: Stichting Tong Tong 20062 (eerste druk 2005). Marion Bloem, Geen gewoon Indische meisje, Amsterdam: Rainbow Pocket-boeken 19866 (eerste druk 1983). Marion Bloem, Vaders van betekenis, Amsterdam: De Arbeiderspers 19916. Ulbo Bosma, Remco Raben & Wim Willems, De geschiedenis van Indische Nederlanders, Amsterdam: Bert Bakker 2008. Lilian Ducelle, | |
[pagina 94]
| |
‘Doe maar gewoon, dan doe je al Indisch genoeg’. Het journalistieke werk van Lilian Ducelle, ed. Marjolein van Asdonck, Amersfoort: Moesson 2008. Multatuli, Max Havelaar, of de koffiveilingen der Nederlandsche Handelmaatschappy, historisch-kritische uitgave, ed. A. Kets-Vree, deel 1, Assen/Maastricht: Van Gorcum 1992. Jill Stolk, Scherven van smaragd, Den Haag: Moesson 1983. Wim Willems, Tjalie Robinson, biografie van een Indo-schrijver, Amsterdam: Bert Bakker 2008. De ambtswoning van Douwes Dekker in Lebak. Het huis bestaat niet meer.
|
|