| |
| |
| |
Toen viel er een juffrouw flauw
Elsbeth Etty
Hoewel ik niet (bij)gelovig ben, heb ik het gevoel dat Multatuli's Max Havelaar dankzij metafysische krachten op mijn pad is gekomen, een pad dat ik al sinds mijn vijftiende volg.
Het begon allemaal met een proefwerk Nederlands in de vierde klas van de middelbare school, waarvoor wij uit Lodewicks Literatuurgeschiedenis dl. i het hoofdstuk ‘Eduard Douwes Dekker (1820-1887)’ moesten doornemen. Dat hoofdstuk, tien dichtbedrukte pagina's lang, opende met een biografische schets van Multatuli en de achtergronden van het Lebak-conflict en eindigde met deze, indertijd door mij onderstreepte zin: ‘In een klein logement in Brussel, Le Prince Belge, schrijft de in grote armoede levende Douwes Dekker in slechts één maand het werk dat hem beroemd zal maken, de Max Havelaar (1859).’
Mijn belangstelling was gewekt en met rode oortjes - nog nooit had ik met zoveel toewijding huiswerk gemaakt - las ik verder. Wat volgde was de beroemde brief aan Tine: ‘Lieve hart mijn boek is af, mijn boek is af!’ Daarna kwam een saaier stuk over Van Lennep en Max Havelaar - dat sloeg ik maar even over, evenals Idee 80, en Idee 340 t/m Idee 341 die integraal waren opgenomen. Liever bladerde ik door naar de fragmenten uit dat in één maand tijds geschreven boek: de introductie van Droogstoppel en de magistrale slotmonoloog die aanvangt met ‘Ja, ik Multatuli, die veel gedragen heb, neem de pen op.’
Pas toen ik daarmee klaar was, wild enthousiast over Multatuli's vlijmscherpe aanval op de uitbuiting van de Javaan en de benepen Hollandse moraal en hypocrisie, kwam ik toe aan het stukje over Van Lennep. De brave borst was bang dat Multatuli's boek, waarin een grof schandaal werd onthuld, tot opstand in de kolonie zou leiden en onrust in Nederland en daarom had hij het manuscript zwaar gecensureerd, zodat niet meer te traceren was in welke tijd en plaats het speelde. Mr.
| |
| |
Jacob van Lennep, die ik uit zijn zouteloze roman Ferdinand Huyck had leren kennen als een soort Droogstoppel en die blijkens mijn Literatuurgeschiedenis dl. i een conservatief Kamerlid was geweest, had in mijn ogen een halsmisdaad begaan. Volgens Lodewick zorgde Van Lennep er, tegen Multatuli's wens in, niet alleen voor dat het boek wegens de hoge prijs slechts een beperkt aantal lezers bereikte. ‘Maar bovendien, en dat was nog veel erger, ging hij in het handschrift knoeien, verving bijv. alle jaartallen en plaatsnamen door puntjes. Dat zo alle bewijskracht tot nul gereduceerd werd, is duidelijk.’
Briesend van verontwaardiging riep ik tijdens het avondeten mijn vader, als oudste zoon en beoogd opvolger van een steenrijke planter geboren en getogen op Java, ter verantwoording. Het was 1967, in het verre Amsterdam legden de provo's de hypocrisie van de bourgeoisie en de regenten bloot. Mijn vader was zo'n regent, vond ik, die bovendien teerde op het geld van de door zijn vader uitgebuite en mishandelde Javanen. Hoe dacht hij eigenlijk over Max Havelaar en over die smeerlap van een Van Lennep?
Zoals gebruikelijk gaf mijn vader geen relevante reactie, maar hij deed wel een verrassende mededeling. Volgens hem had hij de eerste druk van Max Havelaar met die door initialen en puntjes vervangen plaatsnamen geërfd van zijn vader, die suikerondernemer op Oost-Java was geweest, en als ik ophield met hem uit te schelden wilde hij het wel voor me zoeken. Dus zat ik even later met de eerste druk van Max Havelaar uit 1860, uitgegeven door J. de Ruyter, op schoot en beleefde - om met Huizinga te spreken - mijn eerste ‘historische sensatie’. Ik las de toespraak tot de Hoofden van Leb..., die ging over de Resident te S...ng, de Regent van Z.... B.... alsmede de schitterende zin: ‘Hoofden van Leb...! Wie zal er dan nog regt doen in B... K...el?’
Mijn Multatuli-studie is die avond begonnen. Ik wilde weten wat S...ng was, Z....B en vooral B... K...el. Die behoefte kon snel worden bevredigd, want mijn vader bleek niet alleen de eerste druk van Max Havelaar te bezitten, maar ook de Verzamelde Werken van Multatuli, een register op zijn Ideën en nog veel meer. Om één of andere reden bewaarde hij deze schatten boven op zolder achter slot en grendel, ik mocht ze even inzien maar niet mee naar mijn kamer nemen. Zelf las hij alleen maar De Telegraaf en waarschijnlijk vond hij Multatuli te opruiend voor zijn dochter. In de bibliotheek was Max Havelaar voortdurend uitgeleend, geld om het boek te kopen kreeg ik niet, want mijn vader was zuiniger dan Droogstoppel en vertelde ons dagelijks dat hij moest ‘interen’ op zijn koloniale kapitaal.
Uiteindelijk kreeg ik Max Havelaar cadeau van een tante, de zestiende druk uit 1939, schitterend uitgegeven door De Wereldbibliotheek. Ook zij had dit boek geërfd, niet van een planter maar van een te vroeg gestorven nichtje. Op het titel- | |
| |
blad had ze geschreven: ‘Ter herinnering aan mijn innig geliefde nicht Rika de Winter Leeuwin, die in mei 1943 door de Duitschers werd vermoord.’
Rika's erfstuk werd míjn Havelaar, waarin ik nooit ben opgehouden te lezen. Marie, de dertienjarige dochter van Droogstoppel was aanvankelijk mijn heldin, of laten we zeggen, het personage waaraan ik mij spiegelde. Zij had tenslotte, samen met haar broer Frits, stiekem het pak van Sjaalman opengemaakt, en daarmee van de Boom van Kennis gegeten. Frits en Marie hadden uit het pak van Sjaalman, in de woorden van Droogstoppel, ‘een neuswijsheid en een sentimentaliteit geput, die me later veel last in huis gehaald zou hebben.’ Ja, dank je de koekoek, z'n kinderen komen tegen hem in opstand, dankzij die ‘neuswijsheid’, Marie verschijnt ineens zonder korset aan 't ontbijt en weigert op haar vaders bevel uit de bijbel voor te lezen. Droogstoppels hele gezin desintegreert door dat fascinerende pak van Sjaalman, de stapel papieren waaruit Max Havelaar is voortgekomen. In mijn ouderlijk huis stond datzelfde pak, in keurige boekdeeltjes gebonden, in een kast met sloten, maar ik had nooit, zoals Frits en Marie, de moed gehad om daar een breekijzer op los te laten.
Mijn vader, een soort makelaar in suiker, was erger dan Droogstoppel! Weliswaar was hij niet ‘stipt op godsdienst’, maar wel op zedelijkheid en fatsoen, zeker waar het zijn jongste dochter betrof. Meisjes dienden zich voor te bereiden op het huwelijk met ‘een goede partij’, daartoe moesten zij hun vleselijke lusten onderdrukken, fatsoenlijk zijn en ‘nuttig handwerken’, want ‘sloeries’, ‘lellebellen’ en ‘afgelikte boterhammen’ kwamen niet aan de man en brachten schande over de familie.
Zo werd ik, net als Marie honderd jaar eerder, opgevoed. Droogstoppel laat Marie de romanhoofdstukken die aan het pak van Sjaalman worden ontleend ‘in 't net schrijven’, als ze tenminste niet de was moet doen. Maries bijdrage aan Max Havelaar mocht van haar vader niet inhoudelijk zijn, maar diende slechts als ‘een waarborg tegen alle onzedelykheid. Want dit begrypt ge toch, dat een fatsoelyk makelaar aan zyn dochter niets in handen geven zal, wat niet strookt met zeden en fatsoen.’ Als de inwonende stagiair Ernest Stern (een briljante Duitse schwärmerische jongen op wie ieder meisje verliefd zou worden) de braaf breiende Marie een liefdesgedicht van Heine voorleest waarin het woord ‘Herzliebchen’ voorkomt, valt Droogstoppel woedend tegen hem uit: ‘Is het braaf dit te zeggen aan een kind, dat door zoo-iets al zeer licht ongehoorzaam zou worden aan hare moeder, door zich in het hoofd te halen dat ze mondig is, omdat men haar “Herzliebchen” noemt?’
Mondig worden was kennelijk het ergste dat een jonge dochter kon overkomen, van mondigheid kwam zelfstandigheid, van zelfstandigheid zedeloosheid en van zedeloosheid kwam schande, schande over de familie en vooral over het hoofd daarvan, de vader. De aanbiddelijke Ernest Stern wordt te verstaan gegeven dat hij
| |
| |
zich ‘zedelyk, braaf en fatsoenlyk’ jegens Marie dient te gedragen omdat hij anders de eer van zijn werkgever, Droogstoppel schendt. ‘Wil je dat ik beschaamd moet staan, evenals Busselinck & Waterman, met wie geen fatsoenlyk handelshuis iets te doen wil hebben, omdat hun dochter weggeloopen is?’
Toen viel er een juffrouw flauw.
En deze juffrouw was geen kwezel die de hel en verdoemenispreek van dominee Wawelaar niet aankon, nee die juffrouw was ik. Eigenlijk viel ik niet flauw, er viel een kwartje zoals dat tegenwoordig heet. Weer bij zinnen besloot ik te doen als de dochter van Busselinck & Waterman en weg te lopen, wat mijn vader nog veel last bezorgd heeft en mij ook, maar waarvan ik nooit enige spijt heb gehad. Intuïtief had ik al jong aangevoeld dat het beter was niet naar mijn vader te luisteren. Ik had mij heilig voorgenomen nooit te trouwen, nooit afhankelijk te worden van een man, nooit mijn ‘meisjesnaam’ - het woord alleen al - op te geven en zo snel mogelijk een afgelikte boterham te worden zodat geen ‘goede partij’ ooit naar mijn hand zou dingen.
Na vele omzwervingen en affaires met Ernest Sternachtige jongens die ‘een tint van letterkunde’ over zich hadden, keerde ik zeven jaar later terug in mijn ouderlijk huis om te vieren dat ik mijn kandidaatsexamen Nederlands had gehaald. Er was maar weinig veranderd daar. Mijn vader zat als vanouds op zijn denkbeeldige voorgalerij naar goed koloniaal gebruik aan zijn lauwe jenever te nippen, de ‘leestrommel’ met De Telegraaf en goena-goenablaadjes binnen handbereik. Bij gebrek aan gespreksonderwerpen vroeg ik hem of ik die eerste druk van Max Havelaar met de toespraak tot de hoofden van Leb... nog eens mocht inzien. En passant liet ik weten dat ik er inmiddels achter was dat Van Lennep hele passages, waaronder de kritische vragen van Frits Droogstoppel aan dominee Wawelaar - één van de meest hilarische stukken in de Max Havelaar - uit die eerste druk had weggehouden. Van Lennep, oreerde ik, was een laffe regent geweest die bang was dat het gezag ondermijnd werd door kritische vragenstellers en Multatuli was de eerste provo.
Zoals ik gewend was had mijn vader hier geen weerwoord op, maar wederom kwam hij met een verrassende mededeling. Hij had besloten mij zijn complete Multatuli-verzameling te geven als cadeau voor mijn kandidaats. Dat moet een enorme zelfoverwinning geweest zijn, want in zijn opvattingen en familietraditie hoorden de belangrijke ‘familiestukken’, zoals de schilderijen van mijn voorvader William Etty en de boekerij van mijn plantersopa, over te gaan op de oudste zoon, die als ‘stamhouder’ werd betiteld. Waarschijnlijk had mijn vader de hoop dat ik ooit zou trouwen, laat staan met een ‘goede partij’, toen al opgegeven, zoals hij er
| |
| |
ook niet meer van droomde de toean besar in ‘ons Indië’ te spelen en meende hij dat dit alles de schuld van Multatuli was. Zoals het pak van Sjaalman onheil had gebracht over Droogstoppels gezin, zo had Max Havelaar mijn vaders wereld in elkaar doen storten. Daarom, zo vermoedde ik, wilde hij van die verdomde Multatuli af. Maar wat zijn overwegingen ook waren, het pak van Sjaalman was nu voorgoed van mij. Nog diezelfde avond vertrok ik dolgelukkig naar Amsterdam met een koffer vol Multatuliana, waaronder de kostbare eerste druk van Max Havelaar met de hoofdletters en de puntjes, het Verzameld Werk en de registers op de Ideën. Mijn exemplaar van die registers is inmiddels letterlijk stukgelezen, de titelpagina ben ik kwijt, maar omdat er een inleiding van C.A. Wienecke in staat, vermoed ik dat het om zijn uitgave gaat.
Tot mijn niet geringe verbazing ontdekte ik al spoedig dat mijn vader het Verzameld Werk van Multatuli nooit had ingezien. Dat hij Max Havelaar niet kende, daar was ik na al onze ruzies over de koloniale uitbuiting van de Javaan wel achter, maar dat hij zelfs geen blik in de erfenis van zijn vader had geworpen, ontstelde me. De boeken waarin kennelijk nooit door hem ontdekte papiertjes met commentaren verstopt zaten, stonden vol strepen en aantekeningen van mijn grootvader, zijn jong gestorven vader, een Javanen mishandelende suikerondernemer die vrijmetselaar en multatuliaan was geweest. Hoeveel desinteresse in je eigen geschiedenis kun je opbrengen? En bovendien, waarom moesten die boeken achter slot en grendel worden beschermd tegen mijn nieuwsgierige blikken als mijn vader niet eens wist wat erin stond?
Grootvader Thomas Etty (1884-1932) had dat dondersgoed geweten. In deel 10 van het Verzameld werk trof ik een tweezijdig getypt velletje papier aan onder de titel ‘Proeve van een Gids voor een eerste kennismaking met multatuli’. Daarin stond onder andere deze zin: ‘De “Geschiedenissen van Gezag” zijn vooral aardig als men ze met de Ideen in verband brengt, maar de achtste blijft interessant als bewijs dat mul ook op het gebied der Vrouwenbeweging (evenals op zooveel ander gebied) baanbreker is geweest.’
Reken maar dat ik direct in de Minnebrieven die Achtste Geschiedenis van Gezag opzocht, over een vader die zijn dochter, het melkmeisje Thugater aan zich onderwerpt en voor altijd in slavernij houdt door haar niets te leren. Zijn zoons mochten alles leren, ‘maar hij verbood het weten, het begrijpen en het begeeren aan Thugater, die in onnoozelheid bleef voortmelken ten einde toe. En dat alzoo tot op dezen dag.’
In de Minnebrieven en de Ideën las ik vervolgens hoe Multatuli dochters opriep tegen hun vaders in opstand te komen, van de boom van kennis te eten, weg te lopen, zich desnoods te laten schaken, afgelikte boterhammen te worden en zich niet deugdzaam maar juist zedeloos te gedragen:
| |
| |
Wat maakt gij van onze dochters, o zeden! Gy dwingt ze tot liegen en huichelen. Ze mogen niet weten wat zy weten, niet voelen wat ze voelen, niet begeren wat zy begeren, niet wezen wat ze zyn. En als dan zo'n arm ingebakerd kind gelooft, berust, gehoorzaamt... als ze, heel onderworpen, haar lieven bloeityd heeft doorgebracht met snoeien en knotten, met smoren en verkrachten van lust, geest en gemoed... als ze behoorlyk verdraaid, verkreukt, verknoeid, heel braaf is gebleven - dat noemen de zeden braaf! - dan heeft ze de kans dat deze of gene lummel haar 't loon komt aanbieden voor zoveel braafheid, door 'n aanstelling tot opzichtster over z'n linnenkast, tot uitsluitend-brevetmachine om zyn eerwaard geslacht aan den gang te houden. 't Is wel de moeite waard.
Het was inmiddels 1974, de tweede feministische golf was zeer aan mij besteed, maar ik was ook lid geworden van de Communistische Partij, waar de dienst werd uitgemaakt door patriarchale figuren, die in de mondigheid van vrouwen een minstens even grote bedreiging zagen als Droogstoppel en mijn vader er in hadden gezien. Hoe heb ik deze heren, meestal met een huisvrouw thuis om hun geslacht aan de gang te houden en hun was te doen, niet om de oren geslagen met de Ideën van hun geliefde en vereerde Multatuli? Stelde die het burgerlijk huwelijk niet gelijk aan prostitutie, maar dan erger? En had hij het niet op zich genomen de hele bijbel door te ploegen op seksisme? In Idee 183 schreef Multatuli dat de vrouw in de bijbel ‘niets, niets, volstrekt niets is’. Ik ploegde in die tijd de werken van Karl Marx door om tot de ontdekking te komen dat ook daarin de vrouw ‘niets, niets, volstrekt niets is’.
Er zat dus al gauw niets anders op dan te herhalen wat ik al eens eerder had gedaan: weglopen van de patriarchen, weg van die partij. Ook daarvan heb ik nooit spijt gehad. Wel van het feit dat ik dat register op de Ideën niet eerder had bemachtigd. Multatuli zou me gewaarschuwd hebben mij vooral niet te committeren aan een ‘isme’, zelfs niet aan het marxisme. Over Marx merkte hij op: ‘De man schrijft slecht, doch juist slecht op 'n manier die sommigen doet denken dat-i flink op de hoogte is. Hij doet - even als de mannen en place - in frazen. En terdeeg! Het kapitaal, myne heeren... Ei! Ik begrijp zelfs dat “het” niet.’
En hoewel dit één van de weinige opmerkingen van Multatuli is, waarmee ik het oneens ben (Marx schreef bijna even goed als Douwes Dekker, en zijn kompaan Friedrich Engels was een betere adviseur dan die laffe Van Lennep) viel er bij mij opnieuw een kwartje.
Alweer viel er een juffrouw flauw.
| |
| |
| |
Literatuur
Elsbeth Etty. ‘Proeve van een Gids voor een eerste kennismaking met multatuli’, in: Over Multatuli 50 (2003), p. 4-15. H.J.M.F. Lodewick, Literatuurgeschiedenis en bloemlezing, dl. i. Aanvang tot omstreeks 1880, Den Bosch: Malmberg z.j. (derde druk), p. 303-313. [Lodewick noemt het logement hier abusievelijk Le Prince Belge; het moet zijn Au Prince Belge.] Multatuli, vw ii, Idee 195. Wienecke (C.A.), Registers op de Ideën v. Multatuli. Amsterdam: Elsevier 1902. [Overigens blijkt Wienecke ook commentaar te leveren op sommige Ideën, die ik bij eerder gebruik over het hoofd had gezien. Multatuli's pleidooien voor de vrije liefde en tegen het huwelijk en vaders die dat voor hun dochters wensen, Ideën 448-450, keurt hij af.]
Omslag en titelpagina van Wilhelm Spohrs Multatuli-bloemlezing en biografische schets uit 1899.
|
|