Over Multatuli. Jaargang 29. Delen 58-59
(2007)– [tijdschrift] Over Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 38]
| |
Olf Praamstra
| |
[pagina 39]
| |
maar zocht nu ook weer toenadering tot literaire kringen in Nederland en kwam zo in contact met Jan ten Brink en het tijdschrift Nederland. | |
Jan ten BrinkBehalve redacteur van Nederland was Ten Brink ook redacteur en auteur van de reeks Onze hedendaagsche Letterkundigen. In 1882 was Ten Brink begonnen aan een reeks monografieën over de toen belangrijkste nog levende schrijvers in Nederland; vandaar de naam. De eerste aflevering was gewijd aan A.L.G. Bosboom-Toussaint, de tweede aan Nicolaas Beets en de derde aan J.J.L. ten Kate. Alle drie grote namen in de negentiende eeuw. Na de derde aflevering leek de onderneming een vroegtijdige dood te sterven, omdat de uitgever er geen brood meer in zag. Maar in 1885 vond Ten Brink een nieuwe uitgever en werd de serie voortgezet. Er verschenen nieuwe biografische schetsen over J.P. Hasebroek, J.A. Alberdingk Thijm en Carel Vosmaer; en het sprak vanzelf dat Ten Brink ook bij Huet aanklopte om te vragen of hij wilde meewerken aan een biografie gewijd aan hem. Omdat Ten Brink schreef over nog levende auteurs, kon hij hun om bio- en bibliografische gegevens vragen en van die mogelijkheid maakte hij gretig gebruik. Natuurlijk wilde Huet hieraan meewerken, maar, vroeg hij aan Ten Brink, hoe kwam het dat Multatuli in deze reeks ontbrak? Dat kon toch eigenlijk niet: ‘Laat er ons rond voor uitkomen, Multatuli staat onder onze hedendaagsche letterkundigen zeer hoog.’ Ten Brink ontkende dat niet, maar weigerde desondanks om zijn biografie te schrijven. Hij kon het niet, schreef hij aan Huet, er waren bezwaren die het hem onmogelijk maakten. Maar als Huet bereid was om een aflevering over Multatuli te schrijven, dan was hij welkom. Welke bezwaren Ten Brink tegenover Huet heeft aangevoerd voor zijn weigering, is nier bekend, maar Ten Brink had alle reden om een onoverkomelijke hekel aan Multatuli te hebben. Ooit was hij een bewonderaar van hem geweest, maar in 1868 - tijdens het tiende Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres - hadden ze ruzie gekregen. Dat congres werd in Den Haag gehouden, de plaats waar Ten Brink toen woonde, en een Vlaamse deelnemer aan het congres had hem naar het adres van Multatuli gevraagd. Ook Multatuli was op dit congres aanwezig. Hij woonde toen al in Duitsland, maar logeerde voor de duur van het congres in Den Haag. Ten Brink had op de vraag van de Vlaming geantwoord dat Multatuli waarschijnlijk zijn intrek genomen had bij Marie Anderson. Multatuli was woedend, toen hij dit hoorde. Hij vond het een schandalige verdachtmaking. Hij was op dar moment nog getrouwd met Tine en woonde in Duitsland samen met Mimi. Marie was een goede vriendin van hem, maar: ‘Ik heb haar nooit aangeraakt.’ Multatuli zou dit incident niet vergeten en vier jaar later nam hij wraak. In de vierde bundel Ideeën - in Idee 942 - schrijft hij over het congres en een op dar congres aanwezige ‘litterator’ die ‘gewoon was zich te behelpen met het liederlyk regime van den ryksdaalder’. Eerder al - in Idee 448 - had Multatuli uitgelegd dat | |
[pagina 40]
| |
hij met deze omschrijving mensen bedoelde die prostituées bezochten. Zonder hem bij naam te noemen maakte hij Ten Brink in Idee 942 dus uit voor hoerenloper. Tegenwoordig zijn mensen hier minder gevoelig voor, maar in de negentiende eeuw wilde niemand zo bekend staan. Weliswaar had Multatuli zijn naam niet genoemd, maar Ten Brink wist dat er genoeg mensen waren die gemakkelijk konden raden dat Multatuli naar hem verwees. Bovendien was Multatuli altijd bereid om mensen die dat niet konden hierover opheldering te geven. Woedend was Ten Brink dat hij op deze manier te kijk gezet werd, maar hij kon zich tegen deze beschuldiging niet verdedigen zonder nog meer de aandacht op zich te vestigen. Hij sloeg terug door Multatuli's rol in de Nederlandse literatuurgeschiedenis zoveel mogelijk naar de achtergrond te dringen. In 1877 publiceerde hij een Kleine geschiedenis der Nederlandsche letteren, bestemd voor het middelbaar onderwijs, waarin hij de naam Multatuli slechts in het voorbijgaan even liet vallen. Multatuli ergerde zich aan dit ‘doodzwygen’, vooral ook omdat Ten Brink een man van gezag was in de Nederlandse letteren. Zijn Kleine geschiedenis werd in 1882 herdrukt en weer twee jaar later werd hij benoemd tot hoogleraar Nederlandse letterkunde aan de universiteit van Leiden. Kort voor die benoeming hield Ten Brink een lezing over de Nederlandse literatuur van de laatste vijftig jaar, waarin hij het presteerde om Multatuli niet eens te noemen. Toen Multatuli dat hoorde, ontstak hij in woede. Hij vond het ‘laaghartig’, maar was niet in staat om er iets aan te veranderen. En had het aan Ten Brink gelegen dan was hij ook niet opgenomen in Onze hedendaagsche letterkundigen, maar hier steekt Huet een stokje voor, want hij neemt de taak op zich om in deze reeks Multatuli's biografie te schrijven. Als Ten Brink het niet wil, doet hij het wel. | |
ToenaderingWaarschijnlijk had Huet het nooit gedaan, als hij geweten had met hoeveel minachting Multatuli in deze jaren over hem dacht en sprak. Huet en Multatuli waren in 1885 al ruim vijftien jaar gebrouilleerd, maar desondanks was Huet een bewonderaar van de schrijver Multatuli gebleven. Misschien heeft hij zelfs wel gedacht dat het schrijven van zijn biografie had kunnen bijdragen tot het herstel van hun oude vriendschap. Ooit waren zij immers goede vrienden geweest. Multatuli en Busken Huet zijn de twee belangrijkste auteurs van hun tijd en hebben als geen ander invloed uitgeoefend op het denken van hun landgenoten. Het was onvermijdelijk dat zij elkaar een keer zouden ontmoeten en sympathie voor elkaar opvatten. Zij hadden in veel opzichten verwante ideeën en het kon niet anders dan dat zij in elkaar geïnteresseerd waren. Toch had Huet tot 1865 nauwelijks belangstelling voor Multatuli getoond. De Max Havelaar vond hij een prachtig boek, maar in de jaren daarna was Multatuli hem tegengevallen. Ook de eerste bundels Ideeën konden hem niet op andere gedachten brengen. In 1864 oordeelde Huet dat Multatuli ‘voor de vaderlansche | |
[pagina 41]
| |
letteren eene teleurstelling geweest’ was en dat er op het ‘schitterend vuurwerk’ van de Havlaar ‘eene dikke duisternis’ was gevolgd. Multatuli dacht in die jaren een stuk gunstiger over Huet. In het najaar van 1864, publiceerde hij Idee 453, waarin hij in bedekte vormen Huet zijn lof toezwaait. In een parabel over pasteibakkers - waarmee hij dominees bedoelt - hekelt hij deze verkondigers van het christendom, die niets anders doen dan het volk dom houden. Maar op die hele bende pasteibakkers is er één waarvoor hij een uitzondering maakt: Een [van deze pasteibakkers] voelde zich bezwaard over 't verkopen van ongezond voedsel. Hy waarschuwde z'n publiek, en zeide dat hy voortaan geen taartjes zou verkopen, dan aan wie uitdrukkelyk verklaren zou, die te begeren, en dan nog met zo weinig slaapstroop als maar enigszins mogelyk was, al zou hy dan ook, gedurende den tyd dien-i daardoor overhield, zich moeten bezighouden met heel ander werk. Ja, al zou-i een courant samenstellen, mits zonder papaver-feuilleté of leading-articles. Een krant, alleen van deeg. Dit lukte vry wel, schoon 't eigenlyk geen arbeid was voor iemand die werd opgeleid tot pasteibakker. Maar de man was hoogst bekwaam, en schikte zich in z'n lot. In deze parabel over de Nederlandse predikanten die nog een paar bladzijden doorgaat, is Huet de ‘eerlyke en flinke pasteibakker’. Als predikant had hij eerlijk zijn ongeloof beleden en daarna verdiende hij zijn loon als medewerker aan de Opregte Haarlemsche Courant, een dagblad dat zich toelegde op het geven van louter nieuwsfeiten, zonder commentaar, zonder hoofdartikelen, ‘een krant, alleen van deeg.’ Misschien hoopte Multatuli Huet met deze lovende woorden gunstig te stemmen. Huet was toen nog redacteur van De Gids en daardoor een man van aanzien in de Nederlandse letteren. Multatuli wist dat en ongeveer gelijktijdig met de verschijning van deze parabel stuurde hij Huet een briefje met de vraag waarom zijn werk in De Gids nooit besproken werd. Hierop geeft Huet een ontwijkend antwoord. Hij suggereert dat hij niet precies op de hoogte is van wat er in de redactievergaderingen voorvalt en hij ontkent dat De Gids opzettelijk het werk van Multatuli niet recenseert. Het is een diplomatiek antwoord, want Huet wist, dat met name Potgieter - de leider van het tijdschrift - weinig ophad met Multatuli. Maar dat schrijft Huet niet. Hij schrijft: ‘Mogten er onder de redacteuren van den Gids - mij is daarvan nooit iets gebleken - enkelen gevonden worden die tegen u vooringenomen zijn, met mijzelven is zulks geenszins het geval.’ Het is niet alleen een diplomatiek, het is ook een oneerlijk antwoord, want nog geen maand tevoren had Huet aan Potgieter geschreven: ‘Gij zult van mij wel willen gelooven dat ik Multatuli niet uit kan staan.’ | |
[pagina 42]
| |
Multatuli heeft nooit geweten hoe slecht Huet hem in die tijd gezind was. Een paar maanden later stuurde hij hem zijn portret. Onder het portret schreef hij dat hij het hem toezond, omdat Huet een pasteibakker was die van zijn hart geen moordkuil maakte. Huet was hier heel blij mee. Enkele weken eerder namelijk had hij de redactie van De Gids moeten verlaten en hij voelde zich in deze moeilijke weken door veel mensen met de nek aangekeken. Hij zocht Multatuli op z'n zolderkamertje in Amsterdam op en, herinnerde Multatuli zich, ‘zei zoo iets als: Jy hebt me dus niet in de ban gedaan! waaruit my z'n gevoeligheid bleek. Nu dat gaf een soort toenadering.’ De toezending van het portret in februari 1865 gaf een zekere toenadering, maar de vriendschap tussen Multatuli en Huet kreeg pas echt gestalte in 1866. In januari van dat jaar verliet Multatuli Amsterdam en vertrok naar Duitsland. Het ging hem toen bijzonder slecht. Hij had in december 1865 gevochten in een variété-theater in Amsterdam en was daarvoor tot vijftien dagen gevangenisstraf veroordeeld. Die straf weerhield hem ervan om naar Nederland terug te keren, zodat er niets anders opzat dan in Duitsland zijn geld te verdienen. Dat lukte nauwelijks en in juli schreef hij ten einde raad vanuit Koblenz: ‘Waarde Heer Huet! Ik heb 't heel moeielyk, en letterlyk niet te eten. Ik vraag U my wat te helpen als 't u enigszins mogelyk is. Nogeens 't is letterlyk om te eten.’ Huet antwoordde per kerende post en zond hem een bankbiljet van vijfentwintig gulden. Multatuli bedankte hem in een lange brief, waarin hij behalve een uitvoerige uiteenzetting over zijn ellendige situatie ook enkele regels schreef over de toestand in het Rijnland. Het rommelde in Duitsland. Van de koning van Pruisen had Bismarck de vrije hand gekregen om met miltair geweld van de oude, versnipperde verzameling staten en staatjes waaruit Duitsland bestond, een nieuw federaal rijk te maken. Toen Oostenrijk zich daartegen verzette, brak er een korte oorlog uit die in juli 1866 met overmacht door het Pruisische leger gewonnen werd. Ook in het Rijnland voelde men de druk van het dominante Pruisen. Voor Huet was wat Multatuli over het Rijnland schreef aanleiding om hem te polsen correspondent in Duitsland te worden van de Opregte Haarlemsche Courant Multatuli was blij met dat aanbod en onder de kop ‘Van den Rijn’ zou hij voortaan regelmatig over de toestand in Duitsland publiceren. Hij verdiende er vijftig gulden per maand mee. Dat was niet veel, maar hij hoefde er ook niet veel voor te doen. De Opregte Haarlemsche Courant had hem niet om zijn naam aangetrokken. Multatuli's bijdragen verschenen anoniem en hij werd gedwongen om zich aan te passen aan de stijl van de krant: dat wil zeggen dat hij korte, zakelijke nieuwsoverzichten moest sturen, zonder daaraan zijn eigen commentaar toe te voegen. | |
VriendschapDe brief om hulp die Multatuli op 3 juli 1866 aan Huet schreef, was het begin van een vriendschap per brief die tot de zomer van 1868 zou duren. De tijd was er rijp voor. In 1864 kon Huet nog aan Multatuli schrijven: ‘Mijne houding tegenover | |
[pagina 43]
| |
de maatschappij is minder negatief dan de uwe, en ten gevolge daarvan heb ik meer voorspoed.’ Maar van die voorspoed was twee jaar later weinig meer over. In 1866 antwoordt Multatuli op een vraag van Mimi: ‘Intiem ken ik hem niet, maar als publiek persoon heb ik achting voor hem. Hy is betrekkelyk aan onzen kant’. Het leven had ze tot elkaar gedreven en er waren voldoende aanknopingspunten om zich bewust te worden van hun verwantschap. Beiden verrichtten ondergeschikt werk voor de Opregte Haarlemsche Courant, beiden voelden zich miskend, beiden waren in een maatschappelijk isolement geraakt, en voor beiden zag de toekomst er somber uit. Wel leed Huet geen armoede als Multatuli, maar dat was dan ook het enige dat hij op hem voor had. Huet klaagt, in tegenstelling tot Multatuli, weinig in zijn brieven, maar als hij klaagt dan is het over zijn ondergeschikte positie aan de krant en het feit dat hij door de eigenaren van de krant, de gebroeders Enschedé, als een bediende wordt behandeld. Trouwens allebei zijn ze het erover eens - en dat schrijven ze elkaar ook - dat ze te goed zijn voor het werk dat ze doen. Ze doen het alleen om het geld. Vooral voor Huet was dat belangrijk. Multatuli heeft zijn hele leven niet met geld kunnen omgaan, en heeft herhaaldelijk in behoeftige omstandigheden verkeerd. Maar, al leed hij daaronder, hij kon er toch ook tegen en zijn leven getuigt van een roekeloosheid die Huet volkomen vreemd was. Voor Huet moet het leven van Multatuli een schrikbeeld zijn geweest. Aan zo'n onzekere toekomst en zoveel armoede zou hij zichzelf en zijn gezin nooit durven blootstellen. Met name na zijn huwelijk en de geboorte van zijn zoon is Huet er altijd op bedacht geweest om één ding zeker te stellen, namelijk een geregeld inkomen. Om die reden was hij na zijn ontslag als predikant in dienst getreden bij de Opregte Haarlemsche Courant, en om die reden hield hij het werk vol. De brief om hulp die Multatuli op 3 juli 1866 aan Huet schreef, is dus het begin van hun vriendschap. Jammer genoeg is de correspondentie tussen Multatuli en Huet niet in z'n geheel overgeleverd. Van Multatuli bleven er achtenvijftig brieven bewaard, van Huet niet meer dan eenentwintig. Het jaar 1867 vormt wat dat aangaat een dieptepunt: tegen de negenentwintig brieven van Multatuli - dat betekent dat hij elke twee weken wel een brief aan Huet schreef! - staan er slechts twee van Huet. Wat onmiddellijk, zelfs bij deze gehavende briefwisseling, opvalt, is dat zij van de kant van Multatuli met veel meer enthousiasme gevoerd wordt dan omgekeerd. Op de hartelijke en openhartige brieven, waarin Multatuli in zijn nerveuze en opgewonden stijl hem overstelpt met privéproblemen, reageert Huet met name het eerste jaar opvallend koel. Hij is veel terughoudender en schrijft meestal korte, zakelijke brieven. In het begin vraagt Multatuli, kennelijk verrast door de geringe respons die zijn uitboezemingen opwekken, nog wel eens of Huet zijn brief wel ontvangen heeft. En in januari 1867 schrijft hij: ‘Ik ben niets vriendelyk omtrent U gezind. Ik verdien beter dan uw styve briefjes.’ Toch, voegt hij hieraan toe, zal dat hem er niet toe brengen anders te gaan schrijven. Het antwoord van Huet op deze klacht is niet bewaard, maar valt uit een brief van | |
[pagina 44]
| |
Multatuli wel op te maken: ‘Dat ge zegt styf te zijn, vind ik niet styf. Maar ge hebt het regt in uw vordering genomen te worden zooals ge zyt, en ik vind het al veel dat ge myn losheid verdraagt.’ Huet mag dan tamelijk gereserveerd antwoorden op Multatuli's uitbundige brieven, zijn vroegere afkeer is totaal verdwenen en hij staat nu sympathiek tegenover hem. Hij helpt hem bij zijn werk voor de Opregte Haarlemsche Courant, hij stuurt hem boeken, tijdschriften en brochures, hij nodigt hem uit om in Bloemendaal te komen logeren en hij is onvermoeibaar in het beantwoorden van zijn vele vragen. Multatuli is hem daar dankbaar voor en beschouwt hem als een vriend en bondgenoot. Regelmatig ondertekent hij in 1867 zijn brieven met ‘Wees hartelyk gegroet van uw liefhebbenden Douwes Dekker’. Bijzonder verheugd was Multatuli, toen Huet hem ook in het openbaar bijviel. In april 1867 schreef Huet een bewonderende recensie over Multatuli's brochure Een en ander naar aanleiding van J. Bosscha's Pruisen en Nederland (1857). In een eerdere brief aan Huet had Multatuli zich erover beklaagt, dat hij stelselmatig werd doodgezwegen door de Nederlandse pers en dat ook nu weer niemand van zijn laatste brochure notitie had genomen. Nog geen maand later publiceert Huet een lovende kritiek in Nederland. Multatuli is dolgelukkig met deze recensie, die Huet op zijn aandringen ook als afzonderlijke brochure laat uitgeven. ‘Zoo iets geeft moed’, schrijft hij aan Tine. En vanaf dat moment beschouwt hij Huet meer en meer als zijn beste vriend, als zijn enige bondgenoot. Hij zou, schrijft hij, zo graag eens iets voor hém doen. Niet lang daarna zal Multatuli hem inderdaad een dienst bewijzen. Al de tijd dat Huet en Multatuli met elkaar corresponderen is Multatuli bezig met het maken van plannen om aan zijn armoedige bestaan in Duitsland een einde te maken. Hij is intussen verhuisd van Koblenz naar Keulen, maar dat leidt niet tot een verbetering in zijn omstandigheden. Van het werk voor de Opregte Haarlemsche Courant kan hij niet bestaan. Zeker niet, nadat in oktober 1866 zijn honorarium is gehalveerd tot vijfentwintig gulden per maand. In sommige van zijn plannen speelt ook Huet een rol. Als de Opregte Haarlemsche Courant hem minder gaat betalen, stelt Multatuli voor om in plaats van korte berichten uit Duitsland, langere berichten uit Parijs te sturen. Hij vraagt Huet of die niet aan de heren Enschedé wil voorstellen hem voor honderd gulden per maand te benoemen tot correspondent in Parijs. Vanuit Parijs zal het hem niet moeilijk vallen dagelijkse overzichten te sturen van het Italiaanse, Duitse, Franse en overige Europese nieuws. Gezien de hoeveelheid werk die hij aanbiedt, vraagt Multatuli niet te veel, maar, laat Huet hem weten, de gebroeders Enschedé zullen er weinig voor voelen. Was hij zelf eigenaar van de krant, ja, dan zou hij niet geaarzeld hebben om Multatuli's voorstel aan te nemen. Maar hij is slechts een ondergeschikte. Hij raadt Multatuli aan om zelf een brief te schrijven aan de Enschedé's. Die raad volgt Multatuli niet op. Hij wist zonder die brief te schrijven ook wel dat de Enschedé's hem niet als correspondent in Parijs zouden aanstellen. Wel | |
[pagina 45]
| |
vraagt hij Huet waarom die eigenlijk niet voor zichzelf begint, waarom hij niet zijn eigen krant opricht? Dat lijkt Multatuli de oplossing voor alle problemen; Huet kan dan schrijven wat hij wil, hij is niet langer knecht maar eigen baas en hij kan hem, Multatuli, tegen een redelijke vergoeding aan zijn blad verbinden. Een krant door hen beiden geschreven, schrijft Multatuli opgewonden bij het idee, moest wel winstgevend zijn. Of zo'n krant echt winstgevend zou zijn geweest is de vraag, maar ongetwijfeld was het iets bijzonders geworden. Alleen voelt Huet er niets voor. Zo'n plan is hem veel te gewaagd, hiervoor durft hij zijn goedbetaalde baan bij de Enschedé's niet op te geven. Maar in december 1857 krijgt Huet een aanbod dat veel meer zekerheid biedt en dat hem wél aantrekkelijk lijkt. En hierbij kan hij de hulp van Multatuli goed gebruiken. | |
Grootse plannenVanuit Nederlands-Indië wordt Huet gevraagd of hij redacteur wil worden van de Java-Bode. Het is een aantrekkelijk aanbod: het blad verschijnt slechts twee keer per week (met af en toe een extra-nummer), hij krijgt de vrijheid om zijn opinie over allerhande zaken te geven en het salaris is duizend gulden per maand, meer dan het dubbele van wat hij bij de Haarlemmer verdient. Er zijn echter twee grote bezwaren aan het voorstel verbonden: het contract dat hij krijgt aangeboden heeft een looptijd van slechts één jaar en verlenging ervan hangt af van het succes van de Java-Bode onder zijn redactie. Daarnaast moet hij de kosten van de overtocht naar Nederlands-Indië zelf betalen. Die voorwaarden maken dat Huet aarzelt. Hij wil, schrijft hij aan Multatuli, geen oude schoenen weggooien voor hij een paar nieuwe heeft. Maar Multatuli denkt daar heel anders over. Hij vindt het een fantastisch aanbod. Huet moet het doen. Het zou hém uitstekend van pas komen als Huet juist nu als journalist naar Indië zou gaan, want in de plannen die hem op dat moment bezighouden, komt de aanwezigheid van Huet overzee als geroepen. Multatuli staat namelijk op het punt om het bestuur van Nederland over te nemen en maakt zich op voor ingrijpende veranderingen in de samenleving. Eindelijk wordt hij door politiek Den Haag serieus genomen. Ongeveer twee weken voordat Huet het aanbod van de Java-Bode had gekregen, had Multatuli in de Opregte Haarlemsche Courant gelezen dat de Tweede Kamer de begroting van de minister van Buitenlandse Zaken had afgestemd. Daardoor dreigde de val van het kabinet Van Zuylen-Heemskerk, een conservatief minderheidskabinet dat een jaar eerder was aangetreden, omdat de liberalen onderling re verdeeld waren om zelf een regering te vormen. De kans was groot dat als dit kabinet zou aftreden, de liberalen aan de macht zouden komen. Dat leek Multatuli een ramp en om die ramp te voorkomen schreef hij een brief aan het conservatieve Tweede Kamerlid J.J. Rochussen, die hij nog van vroeger kende. Rochussen was een invloedrijk man in de politiek: hij was minister geweest en | |
[pagina 46]
| |
gouverneur-generaal van Nederlands-Indië. Multatuli schreef hem, dat hij had vernomen dat de ministers hun ontslag hadden aangeboden en dat daardoor de kans groot was, dat de ‘liberaliserende praatjesmakers eerlang weer vrij spel zullen hebben.’ Om dat te verhinderen bood hij zijn hulp aan. Als er nieuwe verkiezingen zouden worden uitgeschreven, zou hij door te schrijven tegen de liberale politiek, zodanig invloed kunnen uitoefenen op de kiezers, dat er ‘“nieuw bloed” in ons Parlement kome’. Het is niet zo dat Multatuli zich door dit aanbod onvoorwaardelijk aan de kant van de conservatieven schaart, maar hij denkt met hun steun een aantal belangrijke hervormingen op binnen- en buitenlands gebied tot stand te kunnen brengen. En hij denkt Rochussen goed genoeg te kennen om te weten, dat die zulke hervormingen eveneens nastreeft. Om die hervormingen te verwezenlijken is hij bereid de conservatieve regering in Den Haag te steunen. Tot Multatuli's eigen verbazing reageert Rochussen positief op dit aanbod: ‘ik ben [ervan] overtuigd dat Uwe pen invloed op de openbare meening heeft en gevolgelyk een steun voor de Regering zou zyn.’ Eén ding echter moet Multatuli hem beloven: namelijk dat hij het cultuurstelsel niet zal aanvallen. Verder moet Multatuli hem maar laten weten op welke voorwaarden hij zijn steun wil verlenen. Die belofte vormt voor Multatuli geen enkel probleem. Hij is nooit tegen het cultuurstelsel geweest. Al in 1862 had hij een brochure tegen de ‘vrije arbeid’ geschreven en om alle twijfel hierover in conservatieve kring weg te nemen, schrijft hij over hetzelfde onderwerp een tweede brochure: Nog eens: Vrije-Arbeid in Nederlandsch-Indië. Die brochure wordt pas in 1870 gepubliceerd, maar fragmenten eruit zendt hij in handschrift naar Den Haag. Op de vraag van Rochussen over de voorwaarden waarop Multatuli de conservatieve partij wil steunen, heeft hij niet meteen een antwoord. Die vraag overvalt hem, hij moet er nog eens over nadenken. Evenmin staat hem helder voor ogen hoe hij de conservatieven kan helpen. Het lijkt erop alsof het antwoord van Rochussen voor Multatuli als een totale verrassing komt. Het duurt een paar dagen, maar dan beseft Multatuli dat hier grote zaken gedaan kunnen worden en een week later schrijft hij aan Huet, dat hij in serieuze onderhandeling is met de regering, onderhandelingen waar hij veel van verwacht. Al zijn andere werk moet hiervoor wijken. Hij hoopt spoedig naar Den Haag te zullen verhuizen. Als hij daar eenmaal is, zal hij Huet opzoeken. Multatuli heeft van deze onderhandelingen de meest overspannen verwachtingen. Ook als hij miljonair wordt, schrijft hij aan Huet, zal hij - uit piëteit - zijn bulletin voor de Opregte Haarlemsche Courant aanhouden. Aan Tine laat hij weten, dat hij hoop heeft op ‘herstel, en dan later zelfs op een groote carrière.’ Hij verwacht, dat Tine en de kinderen op korte termijn bij hem terug kunnen komen. Ze zullen in Den Haag gaan wonen, waar hij denkt wel vijfhonderd gulden huur te kunnen betalen. Hij weet nu ook wat hij wil: hij wil een functie als adviseur in dienst van de regering. Hij heeft vergaande plannen op het gebied van de binnenlandse politiek - een grondwetsherziening is naar zijn mening noodzake- | |
[pagina 47]
| |
lijk -, de buitenlandse politiek - België moet tussen Nederland en Frankrijk verdeeld worden - en de koloniale politiek. De conservatieve regering moet die plannen uitvoeren en hij, Multatuli, zal door middel van de publiciteit ervoor zorgen, dat die plannen door de Tweede Kamer aanvaard worden en dat zij kunnen rekenen op de steun van een meerderheid van de bevolking. In ruil voor zijn hulp stelt Multatuli enkele forse eisen: hij wil eerherstel, dat wil zeggen dat zijn ontslag uit de Indische dienst ongedaan gemaakt moet worden en hij eist de uitbetaling van twaalf jaar achterstallig wachtgeld; daarna moet hij ter beschikking gesteld worden van de minister van Binnenlandse en die van Buitenlandse Zaken. Het spreekt vanzelf, dat hij daarvoor een goed salaris zal ontvangen. Het spreekt eigenlijk ook vanzelf dat dit allemaal veel te hoog gegrepen is. Als Huet hiervan hoort, vraagt hij ongelovig aan Multatuli: ‘Kunnen zy doen wat ge vraagt?’ Het antwoord van Multatuli is: ‘Ja! En nog meer, 't zou verstandig zyn.’ Het klinkt achteraf onvoorstelbaar maar de regering was inderdaad in ernstige onderhandeling met Multatuli. Om hem persoonlijk te kunnen spreken werd zijn gevangenisstraf ongedaan gemaakt. Hij reisde van Keulen naar Den Haag en sprak er met Rochussen, met de leider van het kabinet, de minister van Buitenlandse J.Ph.J.A. graaf van Zuylen van Nijevelt, en de minister van Koloniën, J.J. Hasselman. Men verwachtte veel van Multatuli. Door tegen de liberalen te schrijven zou hij de conservatieven aan een meerderheid kunnen helpen. Ondenkbaar was dit niet. De democratie die Thorbecke in 1848 in Nederland had geïntroduceerd was een democratie voor een kleine burgerlijke elite. De Tweede Kamer telde ongeveer zeventig leden, die gekozen werden door de rijkste inwoners van het land, de hoogst aangeslagenen in de belastingen. In totaal ging het om niet meer dan elf procent van alle mannen boven de drieëntwintig, dat wil zeggen nog geen drie procent van de totale bevolking, minder dan honderdduizend kiezers. Bij de verkiezingen voor de Tweede Kamer ging het dus om kleine getallen. | |
‘Een hooggeplaatst persoon’Al in een vroeg stadium wordt ook Huet bij deze megalomane plannen van Multatuli betrokken. Als hij hem in december 1867 schrijft over het aanbod van de Java-Bode stuurt hij hem tegelijkertijd een programma toe met zijn ideeën over de koloniale politiek, dat hij via de Java-Bode bekendheid wil geven. Multatuli is opgetogen over dit programma, want het stemt bijna geheel met dat van hem overeen. Wat Huet van hem wil weten, is: kan een krant die deze ideeën uitdraagt in Indië bestaan en zijn er mensen in Nederland die zich voor zijn programma interesseren? Nu ziet Multatuli een kans om eindelijk eens iets voor Huet terug te doen, terwijl het tegelijkertijd volkomen strookt met zijn eigen plannen. Allebei willen ze immers de liberale koloniale politiek bestrijden en zou Huet redacteur van de Java-Bode worden, dan kon die hem in Indië goed helpen. Aan Tine schrijft hij: ‘Huet is een solide bondgenoot! Dat hij naar Indië gaat is goed voor my, voor z'n | |
[pagina 48]
| |
invloed dáár, maar hier in Holland zal ik hem zeer missen.’ Op Huets vragen antwoordt Multatuli met een wedervraag: Mag ik over het u gedaan voorstel, over uwe waarschynlyke aanneming, schryven aan een hooggeplaatst persoon, met het voorstel u met hem in aanraking te brengen? Ik ben zeker, dat hy u gaarne zou willen spreken. Hy moet er belang in stellen u te zien. Dat wil Huet wel en een paar dagen later schrijft Multatuli een aanbevelingsbrief voor Huet aan Rochussen. Rochussen ruikt een nieuwe kans om een invloedrijk schrijver voor de conservatieve zaak te winnen en nodigt Huet uit voor een vertrouwelijk onderhoud; dit tot grote vreugde van Huet, want hier opent zich het vooruitzicht om naar Indië te gaan en tegelijkertijd het risico van een contract voor één jaar zoveel mogelijk te beperken. Wat hij wil is een vaste aanstelling in dienst van de regering, zodat, mocht het misgaan bij de Java-Bode, hij tenminste van een inkomen verzekerd is. Dankzij Multatuli's bemiddeling lijkt dit mogelijk te worden en dankbaar schrijft hij hem: Weet gij wel dat gij een toovenaar zijt, mijnheer, en dat het uwe schuld niet zal zijn, indien door uwe tusschenkomst mijne positie tegenover den uitgever van den Javabode niet aanmerkelijk verbeterd wordt? Van harte wensch ik dat uit den invloed, dien gij thans uitoefent, iets goeds voor u moge voortspruiten en ook ik eenige droppelen zal mogen opvangen van het stortbad van zegeningen hetwelk over u staat uitgegoten te worden. Dat stortbad van zegeningen liet lang op zich wachten en uiteindelijk liepen de onderhandelingen op niets uit. Ook Rochussen die zoveel tijd in hem gestoken had, moest tot de conclusie komen dat Multatuli veel te onhandelbaar was om hem voor de politieke doeleinden van de conservatieve partij te kunnen gebruiken. Teleurgesteld schrijft hij in maart 1868 aan Van Zuylen: ‘De onderhandeling met D. Dekker loopt niet zooals ik gehoopt had. Hij is wel bijzonder geniaal en knap, maar ook zeer excentriek en verwaand. Hij denkt dat van hem of van zijne pen alles afhangt.’ Een maand lang heeft Multatuli in Den Haag met de conservatieven onderhandeld, maar als hij op 5 april hoort dat er zelfs van eerherstel geen sprake kan zijn, druipt hij verbitterd en teleurgesteld weer af naar Keulen. Tijdens zijn bezoek aan Den Haag hebben Multatuli en Huet elkaar een paar keer gezien. Multatuli logeerde nog maar een paar dagen in Den Haag, toen Huet hem opzocht. Op zaterdag 7 maart had Huet een afspraak met Hasselman. Huet had dankbaar gebruik gemaakt van de introductie van Multatuli en in een vertrouwelijk onderhoud met Rochussen zijn diensten aangeboden aan de conservatieven. Zonder omhaal van woorden had hij aan Rochussen gevraagd wat het | |
[pagina 49]
| |
de regering waard zou zijn, als hij als redacteur van de Java-Bode ervoor zou zorgen dat tenminste een van de Indische kranten zou ophouden ‘stelselmatig oppositie te voeren’. Het opvallendste kenmerk namelijk van de Indische pers was de politieke eensgezindheid: alle daar verschijnende kranten waren liberaal en tegen het cultuurstelsel. Rochussen stuurde hem door naar Hasselman. Opmerkelijk is dat Huet Multatuli hierover aanvankelijk niets verteld heeft. Pas als Multatuli hem er nadrukkelijk naar vraagt, geeft Huet toe dat hij met Hasselman en Rochussen heeft gesproken. Multatuli is hier niet blij mee. Hij laat Huet weten, dat het niet zijn bedoeling is geweest, dat Huet buiten hem om afspraken zou maken met de regering. Wat dan wel de bedoeling van de introductie was, onthult Multatuli niet, maar dat laat zich wel raden. Ze hadden in deze zaak samen moeten optrekken. Maar Huet trekt zich daar niets van aan. Als hij op 7 maart op audiëntie gaat bij Hasselman, heeft hij alleen zijn eigen belangen op het oog. Na afloop van het onderhoud zoekt hij Multatuli op. Het gesprek, vertelt hij hem, is teleurstellend verlopen. Wat hij eigenlijk wil -een aanstelling in dienst van het gouvernement in Indië - zit er niet in. Het enige wat ze hem kunnen aanbieden, is een aanbeveling van de regering om zich ter beschikking te stellen van de gouverneur-generaal. In ruil daarvoor kunnen ze hem en zijn gezin een vrije overtocht geven ter waarde van drieduizend gulden -een aanzienlijk bedrag in die tijd. Hij heeft het geaccepteerd, maar alleen bij gebrek aan beter. Hij is duidelijk teleurgesteld. Multatuli heeft met Huet te doen en zegt hem troostend toe dat zodra hij de macht in handen heeft, hij voor een vaste aanstelling zal zorgen. Die troostende woorden getuigen van een vriendschap die in schril contrast staat met het gebrek aan openhartigheid dat Huet hier aan de dag legt. Want wat hij Multatuli niet vertelt, is, dat hij behalve een aanbeveling voor de gouverneur-generaal ook een opdracht heeft gekregen; een opdracht om te onderzoeken hoe de dagbladpers in Indië het best in toom gehouden kon worden. De voortdurende aanvallen van de liberale pers waren de conservatieven een doorn in het oog. Huet zou, na onderzoek, de gouverneur-generaal van advies dienen welke maatregelen er genomen moesten worden om de schadelijke invloed van de liberale pers tegen te gaan. Die opdracht was geheim - en Huet houdt die opdracht geheim; ook voor Multatuli. Eén of twee weken later - waarschijnlijk in het weekend van 21 op 22 maart -komt Multatuli in Bloemendaal logeren. Het is voorlopig hun laatste ontmoeting; een ontmoeting waaraan Huet goede herinneringen bewaarde: In het dagelijksch leven vonden mijne huisgenooten en ik Multatuli zeer beminlijk. De jeugd wist hij bezig te houden en te vermaken door haar op de knie te nemen, en met haar zich te verdiepen in uitknipsels en kaartehuisjes. De vrouwen boeide hij door den toon van overtuiging waarop hij paradoxale maatschappelijke stellingen verdedigde. | |
[pagina 50]
| |
Tijdens zijn verblijf op Sorghvliet [zo heette het huis van Huet], herinner ik mij, was hij vervuld met het denkbeeldig huwlijk van een jongen Hollander en eene jonge Hollandsche zijner kennis. Het meisje was niet gevraagd. De jonge man, erg bedeesd, durfde niet. Van eene gewone echtverbindtenis kon geen spraak zijn. Maar wat zou dit? Het meisje moest aangemoedigd worden. Zij moest leeren het als hare levenstaak te beschouwen den jongen man te ‘ontbolsteren’. Maar over de opdracht en de vrije overtocht werd dat weekend met geen woord gesproken. Toen Multatuli terugging naar Den Haag, had hij nog steeds het idee, dat Huet zijn beste vriend was. Ook na de mislukking van zijn eigen onderhandelingen en zijn smadelijke aftocht naar Keulen, kwam er geen verandering in die gevoelens. Als Huet op het punt staat naar Batavia te vertrekken, schrijft Multatuli aan Tine: ‘Huet gaat eerstdaags naar Indie. Dat is my een groot verlies. Hy was een soliede steun, al kon hy dan ook niet regtstreeks helpen met geld.’ | |
De breukTerwijl Huet op weg was naar Indië viel in Nederland het kabinet en trad een liberaal kabinet aan. Het betekende het definitieve einde van Multatuli's plannen; van een liberaal kabinet had hij niets te verwachten. Het betekende voor Huet het einde van de geheimhouding van zijn opdracht. Eén van de eerste dingen die het nieuwe kabinet deed was onthullen dat Huet een betaalde overtocht had ontvangen, in ruil voor het geven van een advies om de pers in Indië aan banden te leggen. Toen Multatuli hoorde wat Huet met de regering in Den Haag had bekokstoofd, verbrak hij alle banden. Hij voelde zich door hem verraden. Tegen Mimi zei hij: ‘Ik vertrouwde hem. Ik zond hem naar Rochussen in de overtuiging, dat hy en ik eenzelfde schoone zaak voorstonden, en als een lakei, zonder zich om onze zaak te bekommeren, empocheert hij een nietige fooi.... fi donc!’ Op zijn eigen, hem kenmerkende manier vertekent Multatuli hier de geschiedenis. Van ‘eenzelfde schoone zaak’, van ‘onze zaak’ is nooit sprake geweest. Het enige wat zij in de onderhandelingen gemeen hadden, was dat zij alle twee iets van de regering gedaan wilden krijgen. Beiden boden aan de conservatieve regering hun diensten aan en beiden vroegen in ruil daarvoor een overheidsbetrekking. Maar Multatuli's eisen en verlangens waren buitensporig. Dat de onderhandelingen van Multatuli met de regering niets opleverden, kan geheel geweten worden aan zijn halstarrige, compromisloze houding. Ook waren zijn verwachtingen veel te hoog. | |
[pagina 51]
| |
Huet was veel meegaander. Zijn eisen waren redelijker, en als het ene niet kon, nam hij genoegen met het andere. Het resultaat was, dat hij wel iets bereikte. De voorstelling van zaken, die Multatuli geeft, als zouden zij samen hebben gestreden voor één zelfde zaak, klopt dus niet. Wel - maar dat spreekt vanzelf -hoopten ze voor elkaar, dat ze zouden slagen in hun onderhandelingen; ook dachten ze over vele politieke zaken gelijk, en hadden ze waardering voor elkaar; maar samengewerkt hebben ze nooit. Het enige wat Multatuli voor Huet gedaan heeft, is hem introduceren bij Rochussen. Dat is alles. Hij had in feite geen enkele reden om Huet iets te verwijten, of het moest zijn dat Huet het feit dat hij een geheime opdracht had gekregen voor hem verzweeg. Jaren later heeft Multatuli hierover aan Vosmaer geschreven: Ik weet (in zekeren zin) meer van Huet dan gy en vooral dan Publiek. Z'n f 3000-historie is verkeerd beoordeeld. Hy is te-gelykertyd onschuldiger en schuldiger dan ‘men’ meent. Ik weet het quia pars magna fui in die zaak [omdat ik daar zeer nauw bij betrokken was] (Niet in 't geld, by Jove!) ‘Men’ weet er 't rechte niet van! De opheldering zou me wel 3, 4 vel druks kosten [Multatuli dacht dus zo'n vijftig à zestig bladzijden nodig te hebben om deze zaak op te helderen], dus: tot later, en liefst mondeling. Het is jammer dat die opheldering er nooit is gekomen, want dan hadden we nu misschien geweten wat Multatuli Huet precies verweet. Huet had er geen idee van. Hij begreep niet waarom Multatuli boos op hem zou moeten zijn. Hij had hem twee jaar lang met raad en daad ter zijde gestaan. De laatste keer dat ze elkaar gezien hadden, waren ze als goede vrienden uit elkaar gegaan. Hij had Multatuli op de hoogte gehouden van de voortgang van zijn onderhandelingen; alleen over de opdracht had hij gezwegen. Het aannemen van die opdracht beschouwde hij als zijn zaak en hij zag niet in hoe hij daardoor de belangen van Multatuli ook maar in het minst had kunnen schaden. Bovendien zou hij in de Java-Bode, geheel in overeenstemming met zijn door Multatuli indertijd zo toegejuichte programma, zijn ideeën over de koloniale politiek uiteenzetten. Nee, Huet was zich van geen kwaad bewust. In december 1868 stuurt hij Multatuli een uitvoerige en hartelijke brief uit Batavia. Die brief heeft Multatuli niet meer beantwoord. | |
Groeiende vijandschapAanvankelijk liet Multatuli zich in het openbaar nog gunstig over Huet uit. In 1873, in de zesde bundel Ideeën, schreef Multatuli over de criticus Huet: ‘Wat de Fantasieën van Busken Huet aangaat, dát is Kritiek!’ Maar dat is wel de laatste keer dat hij zich zo positief over Huet uitlaat. Na 1873 ontwikkelde Multatuli een groeiende afkeer van Huet. Het zal wel | |
[pagina 52]
| |
geen toeval zijn dat die ontwikkeling begint in hetzelfde jaar dat hij bevriend raakte met Vosmaer. Ooit was Vosmaer een van Huets beste vrienden geweest, maar die vriendschap was in de loop der jaren omgeslagen in haat en het kan haast niet anders dan dat Vosmaer die gevoelens overbracht op Multatuli. Een nog grotere hekel kreeg Multatuli aan Huet na 1876. Hij kon het niet verkroppen dat Huet, die zonder een cent op zak naar de kolonie was vertrokken, als een - ogenschijnlijk - gefortuneerd man was teruggekeerd. Sinds zijn terugkeer woonde hij in de mooiste appartementen op de mooiste locaties in Parijs. Daar stak de armoede waaronder Multatuli te lijden had schril bij af. Dat de door Huet uitgedragen weelde op niets anders gebaseerd was dan op een opeenstapeling van schulden kon Multatuli niet weten. Dat wisten zelfs Huets vrouw en zoon niet; daar zouden zij pas na zijn dood achterkomen. In elk geval is het niet de affaire Hasselman die Multatuli's oordeel over Huet deed omslaan. Pas na 1876 spreekt Multatuli in steeds negatievere bewoordingen over hem. Dan krijgt hij ook spijt van het gunstige oordeel over Huets kritieken. Het was dom van hem geweest om in 1873 zo waarderend over zijn kritiek te hebben gesproken. Multatuli zoekt dan naar een geschikt moment om het oude oordeel te herroepen. Hij doet dat in twee etappes: eerst neemt hij in 1877, in een noot bij de zevende bundel Ideeën, afstand van zijn uitspraak uit 1873 en vervolgens voegt hij aan de tweede druk van Duizend en eenige hoofdstukken over Specialiteiten een felle aanval toe op Huets persoon en kritiek. Als die tweede druk verschijnt is het al 1879. Huet was dat niet ontgaan. Vosmaer was zo vriendelijk geweest om in De Nederlandsche Spectator de mensen er uitdrukkelijk op te wijzen. Maar wat Huet niet wist, was hoe kwaadaardig Multatuli zich in zijn particuliere correspondentie over hem uitliet: ‘Die kerel is my 'n walg’. Huet maakte misbruik van zijn pen: hij ‘knoeit, draait, seurt, en zanikt’; hij maakte zich zich schuldig aan ‘taalbederf’ en vervuilde de Nederlandse taal met gallicismen. Als Huet een roman vertaalt van de Franse schrijver Xavier de Montépin, is het volgens Multatuli typisch iets voor Huet om ‘een roman van zo'n Franse flikker’ te vertalen. Multatuli heeft - het zal duidelijk zijn - na 1876 voor Huet geen goed woord meer over. Maar Huet wist dat niet; hij kon niet weten hoe Multatuli in vertrouwelijke brieven over hem sprak. | |
‘Een gemeen sujet’Na 1868 hebben Multatuli en Huet elkaar nog één keer ontmoet, op een zondagavond in februari 1880 op het station van Rotterdam. Multatuli was op toernee door Nederland en had een paar dagen tevoren een lezing in Middelburg gehouden en was nu op weg naar zijn volgende bestemming, Hengelo, waar hij een dag later zou spreken; Huer was op doorreis van Brussel naar Arnhem. Terwijl Multatuli met een kruier in gesprek was over het dragen van zijn bagage, kwam Huet aanlopen. Ook hij had iemand nodig voor zijn koffers. Hij had haast en | |
[pagina 53]
| |
drong zich in het gesprek. Multatuli herkende zijn stem en negeerde hem demonstratief; hij sprak druk verder met de kruier, niet van plan Huet de kans te geven er tussen te komen. Huet, die Multatuli intussen ook herkend had, probeerde dat ook niet; hij deed een stap terug en wachtte geduldig tot Multatuli was uitgepraat. Die beschouwde dit als een triomf: hij had Huet het zwijgen opgelegd. Had Huet zijn geduld niet kunnen bedwingen en zou hij zich in het gesprek gemengd hebben, dan had Multatuli zijn antwoord al klaar gehad: ‘Als-i doorgesproken had, zou ik hem waarschynlyk 'n ruwheid gezegd hebben. Misschien: “eerst heeren en dan lakeien” of zoo iets. Nu 't hoefde niet.’ Achteraf vond Multatuli het eigenlijk wel jammer dat Huet hem die gelegenheid niet gegeven had en aan vrienden mocht hij later graag vertellen dat hij Huet met deze woorden een keer op zijn nummer had gezet. Huet heeft van deze kleine triomf van Multatuli niets gemerkt. Het onvriendelijke gedrag op het station maakte weinig indruk op hem en beïnvloedde zijn oordeel niet. Hij bewonderde hem als schrijver en dacht met plezier aan de jaren terug dat hij hem persoonlijk had gekend. Hij begint zijn biografie voor Onze hedendaagsche letterkundigen met het ophalen van herinneringen aan de paar keer dat zij elkaar ontmoet hadden. Het zijn liefdevolle, weemoedige herinneringen die getuigen van sympathie. Maar Multatuli is niet ontvankelijk voor enig vriendelijke gebaar van zijn kant. Als hij van Vosmaer hoort dat Huet zijn biografie zal schrijven, begrijpt hij niet waar die het lef vandaan haalt. ‘Hy moest verlegen zyn m'n naam te noemen [...]: hy is 'n gemeen sujet’. Multatuli is niet van plan om op welke manier dan ook hieraan zijn medewerking te verlenen. Nog bozer is hij als hij hoort dat Huet een dagboek van hem in handen heeft gekregen, dat hij in zijn Indische jaren had bijgehouden. Huet had, schrijft hij in deze biografie, ‘vergunning bekomen’ hieruit ‘deze en gene proef mede te deelen.’ Maar die vergunning had Multatuli hem nooit verleend en hij begrijpt niet waar Huet dit zogenaamde dagboek vandaan heeft. ‘Dat ik dat werkelyk geschreven heb, is duidelyk’, zei Multatuli tegen Mimi nadat hij Huets biografie onder ogen gekregen had, ‘dat is zonder twyfel; maar waarom heb ik dat geschreven, en aan wien? Een dagboek heb ik nooit gehouden, dat begryp je zoo wel. Geen mensch die wezenlyk iets beteekent, houdt ooit een dagboek! Maar wat is dat dan voor schryvery, en hoe komt Huet er aan?’ Op zoek naar biografische gegevens over Multatuli had Huet inlichtingen gevraagd aan de Haarlemse uitgever A.C. Kruseman, die in zijn jeugd met Multatuli bevriend geweesr was. Kruseman had hem inzage gegeven in een brief die Multatuli in 1851 vanuit Menado aan hem gestuurd had. Nadat Multatuli uit Nederland vertrokken was, hadden zij elkaar uit het oog verloren totdat onverwachts, na dertien jaar, Multatuli weer contact met zijn vroegere jeugdvriend gezocht had, die intussen uitgever geworden was. Hij schreef hem een brief van maar liefst vierenveertig dichtbeschreven kantjes, die tussen 24 februari en 6 mei 1851 was ontstaan en inderdaad trekken van een dagboek vertoont. Multatuli | |
[pagina 54]
| |
was het bestaan van deze brief totaal vergeten. Iemand moest dit geschrift van hem gestolen hebben. Huet maakte gebruik van deze brief om de schrijver Multatuli, die pas negen jaar later zijn debuur zou maken, al in een pril stadium te leren kennen. Zulke documenten gaven inzicht in de ontwikkeling van zijn schrijverschap. In de literaire portretten die hij indertijd voor De Gids had geschreven, had hij met hetzelfde doel ook wel eens van ongepubliceerde brieven gebruik gemaakt. Alleen citeerde hij er toen niet uit. Nu deed hij dat wel, en toestemming ervoor had hij niet gevraagd. Wel was hij zich ervan bewust dat het kopijrecht van deze brief bij Multatuli berustte, maar tegelijkertijd realiseerde hij zich dat hij van hem nooit toestemming zou krijgen om hieruit te citeren. Bovendien had hij niet het idee dat hij hiermee een erge zonde beging. De citaten uit de brief namen nog geen tien procent van het totaal in beslag en lieten Multatuli bovendien van zijn beste kant zien. in zijn onschuld stuurt Huet hem de aflevering nog toe, met zijn vriendschappelijke groeten. Maar Multatuli is niet van plan hierop te antwoorden. Hij is buiten zichzelf van woede over dit ‘indelikaat gebruik maken van gestolen stukken’. Het grijpt hem zo aan dat hij een tijd lang bijna geen brieven meer durft te schrijven uit angst dat ze later gestolen zullen worden: dit schandalige optreden van de ‘arrikelfabrikant’ Huet maakt ‘alle vertrouwelykheid in korrespondentie onmogelyk’. Weer was Huet zich van geen kwaad bewust. Hij had Multatuli alle lof toegezwaaid. Hij had hem geniaal genoemd, hij had hem uitgeroepen rot ‘den oorspronkelijksten nederlandschen schrijver van onzen tijd’. Multatuli was, verklaarde hij, een van de weinige Nederlanders die in het bezit waren van ‘stijl’, een zaak waarmee ‘iets van blijvende waarde bedoeld wordt’. Door die stijl hadden zijn werken onafhankelijk van de zaak die erin bepleit werd een reden van bestaan, en die stijl was de reden dat ‘men hem liefheeft en bewondert ook wanneer men met hem van gevoelen verschilt.’ Mooier en beter kon Huet zijn bewondering niet onder woorden brengen en toen Kruseman dit gelezen had, schreef hij: ‘Als Dekker nu nog boos zou kunnen wezen over het gebruiken van zijn brief, wanneer zou hij dan ooit content kunnen zijn!’ Kruseman was de enige niet die er zo over dacht. Zowel zijn tijdgenoten als latere Multatuli-kenners waren en zijn van mening dat Huet in deze eerste biografie van de grote schrijver hem in alle opzichten recht gedaan heeft. Maar Multatuli was des duivels over Huets werk, hij wilde het niet eens lezen. | |
SlotAchteraf kan men niet anders dan vaststellen dat bij alle verwanrschap die er tussen hen bestond, de verschillen toch nog groter waren. Over politieke zaken waren zij het in veel opzichten eens en Huets respect voor Multatuli's literaire kwaliteiten was en bleef groot. Maar een langdurige vriendschap tussen hen was onmogelijk. Het is opvallend dat het in het begin steeds Multatuli is van wie het initiatief uitgaat, die zich als het ware opdringt aan Huet. Multatuli had graag | |
[pagina 55]
| |
met hem iets op touw gezet, samen een dagblad begonnen bijvoorbeeld. Huet heeft zich van zulke plannen steeds gedistantieerd. Zijn antwoorden op Multatuli's vertrouwelijke, persoonlijke en vaak geestdriftige brieven, maken een afwerende indruk. Huet voelde stellig sympathie voor hem, maar hij wilde zich niet met Multatuli verbinden. Multatuli daarentegen wilde niets liever dan een bondgenootschap. Hij bombardeert Huet tot zijn beste vriend en bondgenoot. Dat Huet dat meer was in zijn fantasie dan in werkelijkheid, heeft Multatuli nooit beseft. Zijn woede over Huets trouweloosheid was daarom even onrechtvaardig als zij oprecht gemeend was. Toen Multatuli hem bij Rochussen introduceerde dacht hij samen met Huet één zelfde doel na te streven. Hij zou vanuit Den Haag Nederland reorganiseren en Huet zou vanuit Batavia, onder zijn supervisie, hetzelfde doen in Nederlands-Indië. Zulke megalomane plannen heeft Huet nooit gekoesterd. Huet en Multatuli waren geen mensen voor elkaar. Huet had geen hoge verwachtingen van de wereld. In de loop der jaren had het idealisme bij hem plaats gemaakt voor een berustend scepticisme. Dat de wereld niet deugde, dat wist hij. Dat de godsdienst een zaak van het verleden was, daarvan was hij overtuigd. Zijn vertrouwen in de mens was gering. Hij was niet blind voor de misstanden in de maatschappij, maar hij geloofde niet dat een revolutie hierin verandering kon brengen. Zijn intelligentie verbood hem om te geloven in een paradijs op aarde. De kunst en met name de literatuur was het enige wat nog glans gaf aan het leven, zijn enige troost in een chaotische en door onbeheersbare krachten bestuurde wereld. Het idealisme van Multatuli was onverenigbaar met Huets scepticisme. Multatuli heeft de hoop op een betere wereld nooit opgegeven. Hij was een idealist, overtuigd van zijn eigen gelijk en bereid daarvoor te vechten. Hij geloofde in een wereld waarin uiteindelijk het recht zou zegevieren. Hij werd de profeet en de martelaar van het eigen gelijk. Hij paste zich niet aan, hij sloot geen compromissen, hij bleef trouw aan zichzelf en zijn zaak. Die oprechte idealistische houding heeft, ondanks de voorspelbare onvruchtbaarheid, een grote aantrekkingskracht gehad op vele groepen in de samenleving. De onderdrukten, de ontevredenen, de miskenden, de slachtoffers van het systeem; zij voelden zich tot hem aangetrokken. Hij kreeg in hun ogen bovenmenselijke afmetingen. Het leidt tot reacties als die van E. du Perron: ‘Men houdt van Multatuli of niet, compleet, dus met zijn fouten, het wikkend oordelen komt bij deze figuur nog altijd op bedillen neer, door de wonderlijke hitte die zijn naleven nog afstraalt.’ Multatuli dwong de mensen om te kiezen: men was voor of men was tegen hem. Huet koos voor zichzelf, en daardoor, zonder het te beseffen, tegen Multatuli. |
|