| |
| |
| |
Jaap Grave
Wouter en het maatwerk van Procrustus
I Inleiding
Over de status van Woutertje Pieterse bestaat geen overeenstemming - onderdeel van de Ideën, illustratie van de Ideën, een roman in fragmenten of na de uitgave van Mimi Douwes Dekker in 1890 een onvoltooid gebleven roman? Als Multatuli getuige was geweest van deze Pennewipse ordeningswoede zou hij zich vermoedelijk in zijn graf omdraaien.
Woutertje Pieterse behoort als roman onmiskenbaar tot de ontwikkelings-, beter nog: Bildungsromans. Daarin gaat het om de confrontatie tussen jonge personages en de ideologie van de maatschappij. Ontevreden met het perspectief dat de omringende wereld biedt, willen zij eigen ervaringen opdoen en nieuwe wegen verkennen. Het is een populair genre en Woutertje heeft dan ook veel tijdgenoten: denk aan Sara Burgerhart uit Betje Wolff en Aagje Dekens gelijknamige roman (1782), Wilhelm Meister uit Goethes Wilhelm Meisters Lehrjahre (1795-1796), Julien Sorel uit Stendhals Le rouge et le noir (1830) of Pip uit Charles Dickens' Great Expectations (1861). Voor de twintigste eeuw behoren onder anderen Arthur Ducroo uit Du Perrons Land van herkomst (1935) en, recenter, Theo Altink uit Thomas Rosenbooms Vriend van verdienste (1985) en Ewout Meyster uit Wessel te Gussinklo's De opdracht (1995) tot personages uit het genre. Slechts een paar van hen - Sara Burgerhart, Pip en Ducroo - slagen er na aanvankelijke moeilijkheden in om een plaats in de wereld van de volwassenen te vinden, al blijven zij ten dele buitenstaanders. Verder zijn het overwegend mannelijke personages en, niet onbelangrijk, behalve bij Ducroo zijn één of beide ouders van de personages al vroeg overleden. Dat kan onder meer verwijzen naar een ‘beschadigd’ leven of een verklaring zijn voor het grote ego van de personages die niet met een vaderfiguur hebben moeten concurreren.
In Nederland is weinig tot niets aan de theorievorming over Bildungsromans gedaan zodat het zinvol is naar het land te kijken waar het genre zijn naam vandaan heeft. Een genre dat zo versmolten is met dat betreffende land dat Thomas Mann van mening was dat de Bildungs- en ontwikkelingsroman een cadeau van Duitsland voor de wereld was. (Voßkamp 2005:7f) In deze bijdrage zal ik twee lijnen voorstellen die in theorieën over de Bildungsroman van belang zijn: allereerst enkele opvattingen van de filosoof Hegel en vervolgens die van de literatuurwetenschapper Wilhelm Voßkamp. De overkoepelende vraag daarbij luidt tenslotte of met behulp van de topoi van de Bildungsroman Woutertje Pieterse van een slot kan worden voorzien.
| |
II Zwoegen
Hegel gaat in zijn ‘Vorlesungen über die Ästhetik ii’ uitgebreid in op de voorstellingen die jongeren van hun toekomst hebben: volgens hem zijn zij ‘nieuwe ridders’ die de burgerlijke maatschappij, de staat en de wetten bestrijden omdat
| |
| |
ze een belemmering vormen bij het bereiken van hun idealen en het verbeteren van de wereld. De jongeren bevinden zich in hun leerjaren, vervolgt hij, jaren waarin de realiteit de jongeren in een model probeert te persen. Uiteindelijk leggen de jonge volwassenen zich neer bij de bestaande verhoudingen. De voorstellingen van geluk die zij in hun jeugd hadden, wijken sterk af van de realiteit. Het einde van de rebelse jaren van de personages vormt in zijn betoog het begin van een kleinburgerlijk leven dat één grote ontluistering is. De rebel trouwt, wordt vader en een kleinburger die zijn ambities op zijn werk niet kan of wil verwezenlijken. Zijn vrouw - Hegel heeft het alleen over mannelijke personages wier uiterlijk er verder niet toe doet - verandert van een onaards en buitengewoon knap wezen in een zwoegende huisvrouw die haar unieke karakter verloren heeft. Hegel gebruikt het begrip ‘Katzenjammer’ (Hegel 1993:220) om duidelijk te maken dat de huwelijkse staat en een werkzaam leven op gespannen voet staan met de voorstellingen van geluk die de personages in hun jeugd hadden.
| |
III Multatuli en Procrustus
In de Ideën - in het verhaal over Woutertje Pieterse - neemt Multatuli, die in het volgende citaat vanuit de eeuwigheid schrijft (en in dat opzicht heel alwetend is), negen berichten op die in de vijftigste eeuw in dagbladen verschijnen. In het achtste bericht staat onder meer het volgende:
Het verheugt ons, onze lezers te kunnen onthalen op de aangename tyding, dat onze stad dezer dagen 'n waar feestgenot heeft gesmaakt, en wel 'n genot dat meermalen zal kunnen herhaald worden.
Er is namelyk 'n aanvang gemaakt met 't verbranden van alle in onze handen vallende personen, die zich verstouten langer of korter te zyn dan onze burgemeester.
De behoefte aan dezen maatregel werd sedert lang gevoeld, maar de onwil van enige buitenmatige personen heeft ons tot-nog-toe weerhouden, gevolg te geven aan de algemene billyke wensen des volks, en de eerste beginselen van tucht, orde, godsdienst, deugd en fatsoen, (vw ii:584)
Later komt hij daarop terug om de ‘pointe’ van het bericht toe te lichten. Allereerst geeft hij toe dat hij niet origineel is, maar het ook niet hoeft te zijn omdat de ‘waarheid’ oud is. Vervolgens introduceert hij Procrustus:
Lang voor brandstapels en katechiseermeesters, was er 'n man die zich vermaakte met het ‘terechtbrengen’ van de voorbygangers, door ze in zyn bedstee te leggen, en uit te rekken tot zyn maat, als ze te kort waren, of door, in 't omgekeerd geval, af te knippen wat uitstak.
Dien man heeft Theseus doodgeslagen, en daaraan deed Theseus wél.
| |
| |
Maar-i heeft de bedstee laten bestaan, en dat is niet goed, want de erfgenamen van dien juiste-maatstelselaar zetten op hun gemak 't handwerk voort. (vw ii:612)
Procrustus komt onder meer voor in Ovidius' Metamorphosen. Hij woonde in de buurt van Athene en nam reizigers gevangen, niet om ze van hun bezittingen te beroven maar, zoals Multatuli schrijft, om ze in zijn ‘bedstee te leggen’ en vervolgens uit te rekken of in te korten. Het is een wreed verhaal en Procrustus is als schurk de geschiedenis ingegaan. Toch heeft hij ook een zorgzame kant, want hij stelt reizigers, die van de reis wellicht vermoeid zijn, een bed ter beschikking. Hij heeft problemen met het inschatten van de juiste maat en doet dat consequent fout, steeds in hun nadeel.
Procrustus' bedden vormen als het ware een initiatie: alleen de reizigers die in een passend formaat zijn gebracht, kunnen of mogen de maatschappij betreden en daar een rol innemen. In Bildungsromans uit alle tijden blijkt dat passen en meten een constante is, een centraal motief, hoewel iedere cultuur zijn eigen Procrustus heeft: jonge volwassenen moeten voldoen aan de eisen van de maatschappij. In Bildungsromans uit de achttiende en negentiende eeuw blijken de meeste personages zich uiteindelijk te verzoenen met die maatschappelijke realiteit en laten ze zich in Procrustus' bed ijken. Procrustus levert maatwerk af - met alle trauma's van dien. Uniformiteit neemt de plaats in van verscheidenheid en Multatuli noemt met ‘tucht, orde, godsdienst, deugd en fatsoen’ morele en opvoedkundige categorieën die deze eenheid ondersteunen.
| |
IV Walging en schoonheid
Multatuli wil zich daar niet bij neerleggen en omdat deze waarheid van alle tijden is - voorkomt in de Griekse mythologie en in de vijftigste eeuw - presenteert hij in Idee 361 Woutertje Pieterse als sprookje dat Fancy zal ‘vóórzeggen’. Het uitgangspunt van Woutertje Pieterse is Multatuli's ‘walging over zoveel walglyks òm my’. Hij klaagt ‘'t verrot gebouw, dat zich 'n maatschappy noemt’ aan en ‘god die niet bestaat’ (vw ii:523) maar toch passief toekijkt. Tegenover de walging plaatst hij Woutertjes schoonheid en goedheid waarbij Fancy en Multatuli zelf diens buikspreker zijn. Schoonheid en walging zijn twee elementen die onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. Wie net als Wouter schoon en goed wil of moet zijn heeft een contrast nodig, namelijk een wereld waarin de meeste personages lachwekkend, lelijk en dom zijn en waarvan de structuren geen ruimte bieden aan de ontplooiing van zijn talenten. In Idee 1209 komt dit dilemma tot uitdrukking:
Wouter moest zich leren verdedigen tegen 't kleine.
Dit nu gelukt byna allen, omdat weinigen daartoe te hoog staan. Maar tegelykertyd was hem opgedragen het grote in 't oog te houden... rein te blyven by aanraking met vuil... buigend en bukkend niet te breken...
| |
| |
steeds gereed te staan tot krachtig opspringen als 'n gebogen veer... temidden van zoveel smetstof gezond te blyven... in één woord: steeds zichzelf te zyn. Dit gelukt weinigen!
Thema van dezen bundel, en in zekeren zin van de gehele Woutergeschiedenis:
1209a Een parelduiker vreest den modder niet. (vw vii:351)
Multatuli maakt duidelijk dat Wouter weliswaar de mechanismen van de maatschappij moet leren kennen, maar toch zuiver moet blijven. Hij moet ‘zichzelf [...] zyn’, de in hem aanwezige kern tot ontwikkeling brengen, los van maatschappelijke invloeden. Hoe moeilijk dat is blijkt uit Multatuli's karakterisering van jongeren in Idee 1218. Bij het postkantoor, waar Wouter de post voor Ouwetyd & Kopperlith moet onderscheppen, staan ‘onrype jongeheertjes’. Multatuli karakteriseert hen opvallend negatief:
En hier werd veel kwaads uitgebroed, want in geen stadium, klasse of ontwikkelingsperiode vertoont zich de Mens lelyker dan in die van halfwassen jongeling, 'n leeftyd die door de ene helft van ons geslacht moest kunnen overgewipt worden. Al wat de Maatschappy oplevert, staat in rang boven hen: kinderen, meisjes, vrouwen, mannen, grysaards, jonkers, prinsen, soldaten, sjouwerslui, ambachtslieden... alles, tot publieke vrouwspersonen toe. Zyzelf zyn de enigen die dit niet weten, en staan verbaasd als 'n wezenlyk mens blyk geeft van den misselyken indruk dien ze op hem maken. (vw vii:388-389)
Voor een Bildungsroman is deze karakterisering opmerkelijk. Eerder betoogde Multatuli dat de maatschappij verrot was, nu voegt hij eraan toe dat jongens ook niet deugen. Het is een pessimistische visie die uitzichtloos is. Uit het boven vermelde citaat van Hegel bleek immers dat juist jongeren de structuren van de maatschappij willen veranderen. Wil een personage een volwaardig lid van de maatschappij worden, aldus de teneur van veel Bildungsromans, dan zal hij een groot deel van zijn utopische voorstellingen op moeten geven. Dat blijkt bijvoorbeeld uit Aangeraakt door goden (2003) van Wessel te Gussinklo, een ander literair werk waarin het opgroeien wordt beschreven. Net als Multatuli gebruikt Te Gussinklo de oppositie zuiver en onzuiver: ‘Niets had mij voorbereid op de onbenulligheid, de alledaagsheid, de verwisselbaarheid van mezelf, van wie ik was [...]. En niets had mij erop voorbereid hoe warrig en groezelig je wordt - hoe bevuild - als je, ouder wordend, steeds verder het leven ingetrokken wordt [...]’. (Te Gussinklo 2003:123) Woutertje is zich daar op naïeve wijze van bewust want hij meende ‘dat het slenteren en draaien en 't schipperen met halve waarheden, tot de attributen van volwassenheid behoorde [...]’. (vw vii:57) Woutertje is in het universum van Multatuli een van de weinige zuivere jongeren.
| |
| |
De oppositie deugd en ondeugd is een volgende belangrijke topos in Bildungsromans. Die komt ter sprake in Wouters ‘Roverslied’ waarin hij het leven van een dolende ridder beschrijft. Hij beleeft avonturen, vecht met vijanden, neemt een vrouw als buit en plundert. Hij roept een wereld op die een scherp contrast vormt met de kleinburgerlijke wereld vol regels waartoe hij behoort. Tot verontwaardiging van de volwassenen gebruikt Wouter het begrip ‘genot’ voor deze avonturen en is er van deugd geen sprake. Multatuli verwijst hiermee indirect naar het beeld van de smalle en brede weg in christelijke voorstellingen waarbij een personage een keuze tussen beide moeten maken: de ene weg leidt via de wellust naar de hel, de andere via de deugd naar de hemel. Wouter lijkt in het denkkader van Pennewip voor de hel te hebben gekozen. Deze christelijke versie gaat terug op het bekende beeld van Heracles op de tweesprong. Multatuli maakt de keuze op multatuliaanse wijze gecompliceerder door onder meer in de Minnebrieven te schrijven: ‘Genot is deugd’. Dat hij de twee wegen niet samenvoegt, heeft ongetwijfeld te maken met een in de negentiende eeuw geldende ruimere opvatting van het begrip genot.
| |
V Beelden
Een tweede constante in Bildungsromans zijn de beelden die jonge personages als voorbeeld nemen voor hun levensweg. Die beelden worden hier als utopieën opgevat die vooral in de ‘leerjaren’ te vinden zijn. Wilhelm Voßkamp betoogt in ‘Ein anderes Selbst’. Bild und Bildung im deutschen Roman des 18. und 19. Jahrhunderts (2005) dat er in Bildungsromans - en uit de Duitse aanduiding van het genre worden de begrippen direct afgeleid - drie concepten te vinden zijn: beeld (‘Bild’), algemene ontwikkeling, vorming (‘Bildung’) en verbeeldingskracht (‘Einbildungskraft’). Mij gaat het hier in het bijzonder om de beelden en de verbeeldingskracht, ook omdat ‘Bildung’ in elk land een eigen ontwikkeling heeft doorgemaakt (en nog doormaakt), waarbij het vooral gaat om de eisen die de burgers aan zichzelf hebben gesteld en de mogelijkheden die zij in een maatschappij met een bepaalde politieke cultuur hebben gekregen. Hun politieke invloed was in Duitsland (en in de staten die eraan vooraf gingen) bijvoorbeeld een heel andere dan in Nederland waardoor cultuur daar een ander soortelijk gewicht heeft gekregen.
Voßkamp laat zien dat er in Bildungsromans een specifiek gebruik van beelden kan worden vastgesteld, waarbij de beelden een tweeledige oorsprong hebben: een picturale door verwijzingen naar schilderijen of tekeningen en een literaire door topoi uit de mythologie, de bijbel of literaire werken op te nemen. Via deze beelden ontwerpen de personages een beeld van zichzelf, van anderen en van de maatschappij. Het tweede punt betreft de verbeeldingskracht: die speelt volgens Voßkamp een centrale rol in Bildungsromans en is de drijvende kracht voor de personages om hun doelen te bereiken. Op de verbeeldingskracht berust verder de mogelijkheid om beelden te ontwerpen. Vanzelfsprekend hebben het culturele kader van een personage en de technische ontwikkelingen invloed op zijn
| |
| |
verbeeldingskracht. Bovendien oefenen in het bijzonder foto's en beelden uit films een andere invloed uit op romanpersonages dan literaire beelden die meer ruimte overlaten aan de verbeeldingskracht.
Wouter ruilt de deugd al snel in voor het avontuur: het Nieuwe Testament voor Glorioso. Daarmee betreedt hij ‘de toverwereld der romanlektuur’. (vw ii:527) Als hij bij de firma Motto, Handel & Cie gaat werken, waar ook een leesbibliotheek is, heeft hij veel tijd om te lezen. Daar kan hij zijn behoefte aan een andere, fantastische wereld bevredigen. Een grote rol spelen verder prenten uit ‘enige in zyn tyd populaire treur- en zangspelen. Hy bezat de zeer nauwkeurig gecostumeerde afbeeldingen der figuren uit Macbeth, Othello, Koning Lear, Hamlet, Toverfluit, Barbier van Sevilla, Freischütz en nog 'n tal van andere stukken, waarvan het een hem nog romantischer voorkwam dan 't ander’. (vw vi:397) In deze fantasiewereld is hij heer en meester en kan hij vrij beschikken over de toekomst van zijn personages, waartoe ook Meester Pennewip behoort: die ‘ontving 'n splinternieuwe pruik, en wel van gouddraad, waartoe 't model werd ontleend aan den strooien krans van zekeren King Lear’. (vw vi:425)
De prenten zijn meer dan alleen een spel. Ze verwijzen ook naar Wouters eigen toekomst. Het is zijn doel om ooit zo beroemd te worden dat hij ook op zo'n prent wordt afgebeeld. Daarvoor is het nodig dat hij een belangrijke functie krijgt, bijvoorbeeld koning van Afrika wordt. Dokter Holsma legt Wouter uit dat hij ‘zweeft’ en dat het ‘gekheid’ is. Het is volgens hem gemakkelijk om over grote daden in een ver land te fantaseren, maar ze staan ‘het vervullen van onze werkelyke plichten in den weg.’ Dat is Holsma's filosofie van de ‘ware verhevenheid’ waarin het erom gaat zijn ‘naastby-liggende plicht’ te vervullen (Idee 1186). Als Wouter die opvatting overneemt, is dat het einde van zijn dromen en een overgang naar het protestantse plichtbesef van de volwassenen.
| |
VI Besluit
In zijn biografie over Multatuli geeft Dik van der Meulen een aantal verklaringen voor het feit dat Multatuli in de laatste tien jaar van zijn leven niets meer heeft gepubliceerd en Woutertje Pieterse geen slot heeft: hij had geen aanvallen van ‘werklust’ meer, hij was teleurgesteld in zijn lezers, leed onder ‘mismoedigheid’ en was gewoon ‘uitgeschreven’, al gold dat weer niet voor zijn correspondentie. (Van der Meulen 2002: 765-769)
Om te verduidelijken wat Multatuli en de bewerkers nog hadden kunnen doen om Woutertje Pieterse van een slot te voorzien, moet ik een verschil maken tussen Woutertje Pieterse als vervolgroman in de Ideën en Woutertje Pieterse als zelfstandige Bildungsroman zoals die na zijn dood is uitgegeven. Het is opvallend dat er in het verhaal over Woutertje Pieterse in de Ideën steeds minder ruimte is voor het jongetje Woutertje en steeds meer voor de volwassen verteller. Het verliest daardoor aan vaart. Het lijkt erop dat Multatuli Woutertje als het negentiende-eeuwse achterneefje van Jezus naar Amsterdam heeft overgeplant. Woutertje blijft een positief, wat naïef personage dat voortdurend naar het goede blijft stre- | |
| |
ven en daarom niet oud en volwassen mág worden. Doordat Woutertje Pieterse deel uitmaakt van de Ideën - en die Ideën samenhangen met het verhaal over Woutertje - trekt Multatuli zich niets aan van de romanconventies en hoeft hij zich daar ook niet veel van aan te trekken. Uiteiteindelijk gaat het om zijn waarheid en zijn de personages maar in beperkte mate interessant genoeg om die waarheid te belichamen. Om het in twee zinnen samen te vatten: in eerste instantie maakt Woutertje Pieterse als fictief verhaal deel uit van de Ideën. Dat verandert en op een gegeven moment maakt Woutertje Pieterse als fictief personage deel uit van de niet-fictieve Ideën.
Wat als beschrijving van een humanistische leer misschien een juiste strategie is, is in de vorm van een roman zoals die na zijn dood is uitgegeven minder geslaagd. Nu wordt het een Bildungsroman en uit de topoi van het genre blijkt al gauw dat Woutertje in het tweede deel van de roman weinig ontwikkeling doormaakt en er in zijn ontwikkeling nauwelijks breuken voorkomen. De stap van een jongen naar het leven van een volwassen man verloopt via initiaties. Wouter had als personage in de loop van het verhaal meer daadkracht moeten vertonen, seksueel actief moeten worden en zijn droomwereld moeten opgeven. Bovendien brengt een overdaad aan schoonheid en goedheid bij de lezer niet altijd bewondering of fascinatie teweeg maar kan die gemakkelijk omslaan in het tegendeel: in verveling of onverschilligheid. Dat leidt tot minder belangstelling voor Woutertje in het tweede deel van de roman zoals Mimi Douwes Dekker en Stuiveling hem hebben samengesteld. Daarin zitten nog te veel Ideën. Net als in Max Havelaar neemt ook in de roman Woutertje Pieterse (niet in de Ideën!) - alleen is de exacte plaats moeilijk aan te wijzen en ga ik er even van uit dat het hem is - Multatuli ‘de pen op’ en verstikt Woutertje Pieterse.
Wie Woutertje Pieterse van een slot wil voorzien moet allereerst rekening houden met de eisen van het genre. Omdat die kenmerken meer en meer naar de achtergrond verdwijnen, is het raadzaam flink te snoeien in het tweede deel. In Bildungsromans gaat het grofweg om het ontwerp van twee uitersten: een utopie of, het tegendeel ervan, een dystopie. De hemel of de hel. De utopie bestaat uit Wouters streven koning van Afrika te worden. Dat praat dokter Holsma hem uit het hoofd. Gezien Multatuli's weerzin tegen de ontwikkelingen in de wereld waarin hij leefde, was een dystopie denkbaar geweest: Woutertje als terrorist, als strijdmakker van Julien Sorel. Dat was een grote breuk met het voorgaande geweest, en, belangrijker nog, de bewerker moet Woutertje dan vanaf het begin als een genie presenteren dat uiteindelijk ten onder gaat en sterft. Ten slotte kan hij Wouters geslaagde overgang naar de wereld van de volwassenen beschrijven (Sara Burgerhart, Pip en Ducroo). Die mogelijkheid ligt het meest voor de hand en is daarom vermoedelijk voor Multatuli nooit een optie geweest. Voor de bewerkers wel, maar dat maakt nu net het verschil uit tussen Multatuli en de bewerkers.
| |
| |
| |
Literatuur
- | Baker 1991 - Gary Lee Baker, ‘Object van verlangen en ongewenste kennis in Multatuli's Woutertje Pieterse’, in: Over Multatuli, jg. 13, nr. 26, p. 54-65. |
- | Te Gussinklo 2003 - Wessel te Gussinklo, Aangeraakt door goden. Amsterdam. |
- | Hegel 1993 - G.W.F. Hegel, ‘Vorlesungen über die Ästhetik ii’, in: Werke 14. Auf der Grundlage der Werke von 1832-1845 neu edierte Ausgabe. Redaktion Eva Moldenhauer und Karl Markus Michel. Frankfurt am Main 19932. und 3. (= Suhrkamp-Taschenbuch Wissenschaft; 614). |
- | Kets-Vree 2001 - Annemarie Kets-Vree, ‘Een editie van Woutertje Pieterse: de kwadratuur van een cirkel’, in: Over Multatuli, jg. 23, nr. 47, p. 4-14. |
- | Leibfried 2002 - Erwin Leibfried, ‘Multatulis zweite Antwort. Oder: taugt der Wouter als Messias? Multatulis Roman vom kleinen Walther (1862-1874) im Kontext europäischer Narrativik’, in: Bernd Schenk & Hans-Jürgen Fuchs (Hrsg.), Mitteilungen der Internationalen Multatuli-Gesellschaft Ingelheim. Band viii, 2002, p. 44-64. |
- | Keijsper 2001 - Chantal Keijsper, ‘‘'t Staat in 'n boek... omdeliefdewil, geloof me... 't staat in 'n boek.’ Literatuur in Woutertje Pieterse, in: Over Multatuli, jg. 23, nr. 47, p. 54-66. |
- | Van der Meulen 2002 - Dik van der Meulen, Multatuli. Leven en werk van Eduard Douwes Dekker. Nijmegen. |
- | Voßkamp 2005 - Wilhelm Voßkamp, ‘Ein anderes Selbst’. Bild und Bildung im deutschen Roman des 18. und 19. Jahrhunderts. Göttingen. (= Essener Kulturwissenschaftliche Vorträge. Bd. 15) |
|
|