Het oudt Haerlems liedt-boeck, inhoudende vele historiale ende amoureuse liedekens
(1680)–Anoniem Oudt Haerlems liede-boek, Het– AuteursrechtvrijOp een nieuwe Voys.
OP een tijdt, Op een tijdt,
Raeckt ick mijn sinnen quijt;
Ick ginck uyt speelen rijden:
Ick reet met Schaetsen door de Maen,
Onder den hollen Oceaen,
Op de Pieck van Canaryen.
Daer sagh ick, daer sagh ick
In eenen oogenblick;
Veel wonderlijcke dingen,
Ich sagh drie Spanjaers sonder hooft:
Met lobben aen haer kin geknoopt,
Veel moy deunen singen.
Op den top, op den top,
Daer sat een Spinne-kop,
Zoo groot als heel Brittanje,
Sijn pooten waren grouwelijck bont:
Sijn tanden langh, sijn ogen rondt,
Als appelen van Oranje.
Het vuyle dier, Het vuyle dier,
Dat nam na mijn sijn swier;
En greep my op sijn tanden:
Daer binnen was't soo licht als dagh,
Daer ick veel vremde Monsters sagh
| |
[pagina 45]
| |
Sonder voeten of handen.
In sijn Maegh, In sijn Maegh,
Daer weyden alle daegh,
Wel hondert duysent Ossen;
Sijn hert was hondert-mael soo groot
Als de geheele werelts-kloot
Sijn Nieren scheenen Rotzen.
In sijn Keel, in sijn Keel
Sagh men een Frans Toneel,
Met veel Commediante:
Een Boer die Boere-salf verkocht,
Een Beer die met twee honden vocht,
En hondert Musicanten.
Op sijn Neus, Op sijn Neus,
Vocht David en den Reus;
En al de Philisteyne:
En in het binnenst' van sijn strot
Sat Rodes met sijn Rommelpot,
En speelde gribeleyne.
In sijn Mont, In sijn Mont,
Kost geen Pilote grondt
Van dese diepte peylen:
Men sagh de rijcke Spaense Vloot,
Die niet als met Realen schoot,
Vast in sijn Backhuys zeylen.
Met sijn Tant, met sijn Tant,
Nam hy een Olyfant
Die hy ter aerden bruyden:
Veel menschen liepen op sijn rugh,
Die hy verstreckte tot een brugh,
Van 't Noorden tot het Zuyden.
Amerant, Amerant,
Zat in sijn ingewant,
Om sijn natuer te asen;
Het Beest spoogh Spin-rach en Toeback,
Oock boele Pons en Kras-arack,
En Christelijne glasen.
Wat een trop, wat een trop
Quam na de Spinne-kop,
Doen uyt de Losy lopen:
Hy maeckte de heele wereldt sat
Alleen maer met een droppel nat;
| |
[pagina 46]
| |
Een yder was versopen.
Met sijn Poot, met sijn Poot,
Zoo trapte hyse doodt,
Die hy aen Pluto kluystert:
Hy sloeg de sterre uyt de Lucht,
De Son en Maen namen de vlucht;
De dageraet wiert duyster.
Doen kreegh ick, doen kreegh ick
Al sulcken grooten schrick,
Dat my nu wel sal heugen:
Zoo dra als my de slaep ontviel,
Zoo sagh ick maer een Crocodiel;
Wat dunckje van die leugen?
|
|