| |
| |
| |
Recensies
Evert G. Gonesh, Jagernath Lachmon. Verbroederingspolitiek in Suriname. Utrecht: LM Publishers. 2015. 206 p. ISBN 9789460224119. €19,50.
In 1986 verscheen van de hand van Evert Gonesh (toen nog onder de naam Evert Azimullah) een politieke biografie van Jagernath Lachmon. Daarin schetste hij de levensloop van een Surinamer, die tussen 1949 en 2001 geschiedenis zou schrijven als voorzitter van de VHP (sinds 1973 bekend onder de naam Vooruitstrevende Hervormings Partij) en grote invloed zou uitoefenen op de koers van eerst de kolonie, vervolgens het autonome rijksdeel en tenslotte de onafhankelijke republiek Suriname. Nu, dertig jaar later, presenteert Gonesh een nieuwe studie over Lachmon. Daarin kiest hij niet voor een biografische, maar voor een thematische invalshoek. Gonesh zet de verdiensten van Lachmon uiteen tegen de achtergrond van belangrijke staatkundig-politieke en sociaal-maatschappelijke ontwikkelingen in Suriname.
Centraal stelt hij datgene waarmee Lachmon zijn leven lang is vereenzelvigd: de verbroederingspolitiek. Volgens Gonesh is tot op heden de aandacht te eenzijdig uitgegaan naar de beknopte betekenis van dit begrip: de politieke samenwerking tussen VHP-leider Lachmon en NPS-leider Pengel tussen 1955 en 1967 en de coalities die zij in die periode smeedden. De auteur meent dat de term ruimer moet worden opgevat. Naar zijn zeggen introduceerde Lachmon niets minder dan een harmoniemodel in de politieke cultuur van Suriname. Dit model omvatte een leiderschapsstijl gericht op de totstandbrenging van interetnische samenwerking ter bevordering van maatschappelijke vrede en politieke rust. Daarbij behoorde de verkleining van de afstand tussen de etnische groepen en het wegnemen van onderling wantrouwen en wederzijdse vooroordelen. Gedurende zijn loopbaan probeerde Lachmon het nationaal belang van maatschappelijke vrede te verbinden met het deelbelang van de emancipatie van de Hindostaanse bevolkingsgroep. De spanningen die dit met zich meebracht - in de samenwerking met andere partijen, maar evengoed binnen de VHP zelf - drukten een belangrijk stempel op zijn carrière.
Gonesh laat goed zien welke rol etniciteit speelde vanaf Lachmons eerste schreden op het politieke pad. Bepalend bij het verkrijgen van het voorzitterschap van de VHP was dat hij van Hindostaanse afkomst was en de zeden en gewoonten van ‘zijn mensen’ in het district en in de stad kende, maar ook dat hij als religieus weinig
| |
| |
geprofileerd gold en door zijn vriendschappen met Creolen een ‘verwesterste’ ofwel ‘gecreoliseerde’ kijk op de samenleving had. Deze eigenschappen hielpen hem om in de jaren vijftig met Pengel de grondslag te leggen voor wat de eerste bij voorkeur de verbroederingspolitiek en de laatste de brede basispolitiek of integratiegedachte noemde. Door één front te vormen tegen de lichtgekleurde Creoolse middenklasse slaagden Lachmon en Pengel erin hun eigen machtspositie te versterken en de achtergestelde positie van de Hindostaanse plattelandsbevolking en de Afro-Creoolse volksklasse te verbeteren. Verschillen van inzicht over de onafhankelijkheid en sociaaleconomische en demografische verschuivingen ten gunste van de Hindostaanse groep veroorzaakten in 1967 een breuk tussen beide leiders.
De periode 1967-1980 kenmerkte zich door een polariserende opstelling van de NPS jegens de VHP. Lachmon wist niet goed raad met wat hij ervoer als een politiek van afwijzing en uitsluiting. Hij hield vast aan zijn ideaal van interetnische samenwerking, maar bleek onmachtig om het harmoniemodel de boventoon te laten voeren in de politiek. Tegenover de militaire machthebbers die in 1980 via een staatsgreep aan de macht waren gekomen, ontwikkelde Lachmon een variant op zijn verbroederingspolitiek: de filosofie van de buigende riethalm. Deze werd ingezet om zijn tegenspelers zoveel mogelijk te accommoderen, met als achterliggend doel de parlementaire democratie en de rechtsstaat te herstellen. Zijn succesvolle inspanningen op dit gebied en zijn vermogen om te voorzien in een doorstart van het partnership met de NPS leverden Lachmon misschien wel zijn finest hours als politicus op. In 1987 kreeg Suriname een nieuwe grondwet, werden er weer vrije verkiezingen gehouden en trad het Front voor Democratie en Ontwikkeling aan waarbinnen de VHP en de NPS decennialang volgens het verbroederingsideaal zouden samenwerken.
Gonesh voert de lezer vaardig langs de kernmomenten van de naoorlogse politieke geschiedenis. Hoewel er altijd verschillen van inzicht mogelijk zijn waar het gaat om de selectie en interpretatie van bepaalde gebeurtenissen, is het beeld dat Gonesh construeert van de belangrijkste ontwikkelingen en het aandeel van Lachmon hierin betrouwbaar en accuraat. Tegelijk moet worden vastgesteld dat de auteur zich in hoofdzaak baseert op de beschikbare secundaire literatuur. De in de tekst opgenomen fragmenten uit interviews die hij Lachmon heeft afgenomen, komen vrijwel alle uit de politieke biografie die hij dertig jaar geleden over hem publiceerde. In de inleiding wordt melding gemaakt van gesprekken die Gonesh gevoerd zou hebben met ‘politici uit andere politieke kringen’. Wie dat zijn geweest, licht hij niet toe. Aangezien in het boek evenmin naar deze gesprekken wordt verwezen, kan de vraag worden gesteld hoe belangrijk deze informanten eigenlijk zijn geweest. Het uitgebreid aan het woord laten van tijdgenoten had meer licht kunnen werpen op Suriname's postkoloniale periode, die in het boek relatief weinig pagina's krijgt toebedeeld, waardoor de laatste helft van Lachmons loopbaan enigszins gehaast uit de doeken wordt gedaan. Dat is spijtig, omdat de auteur als gevolg hiervan maar vluchtig raakt aan enkele kwesties die een uitgebreidere behandeling hadden verdiend.
Zo waagt Gonesh zich niet aan bespiegelingen over Lachmons voorzitterschap van de VHP. Meende Lachmon te moeten terugvallen op een autoritaire
| |
| |
leiderschapsstijl om daadkracht te kunnen uitstralen en gecontroleerd met andere partijen te kunnen samenwerken? Evenmin zoekt de auteur naar diepere verklaringen voor Lachmons oppositie tegen de soevereiniteitsoverdracht halverwege de jaren zeventig en zijn verbitterde opstelling tegenover ‘kroonprins’ George Hindori, die de partijdiscipline doorbrak, maar de verbroederingspolitiek uiteindelijk consequenter en onbaatzuchtiger in praktijk leek te hebben gebracht dan zijn leermeester. Hoe verhield bij Lachmon vrees voor een toekomst zonder Haagse bemoeienis zich tot de wens om de onafhankelijkheid op eigen voorwaarden te realiseren? Ten slotte volstaat Gonesh ermee de conflict vermijdende houding van Lachmon en zijn bereidheid om de tweede viool te spelen, toe te schrijven aan diens strategisch inzicht. Maar maakte de VHP-leider zich op cruciale momenten niet kleiner dan nodig was, zocht hij niet te veel de veiligheid van het ambt van parlementsvoorzitter en deed hij zijn achterban niet tekort door stelselmatig te bedanken voor sleutelposities bij de uitvoerende macht?
De verbroederingspolitiek van Lachmon heeft ingang gevonden in Suriname in bredere zin. Dat is de erfenis die hij heeft achtergelaten, die eer komt hem toe en het moet worden toegejuicht dat Gonesh dit in boekvorm heeft vastgelegd. De verbroederingspolitiek is niet langer exclusief met Lachmon verbonden, maar heeft navolging gekregen bij politici van uiteenlopende signatuur, ontwikkelingen richting multi-etnische partijen in de hand gewerkt en bijgedragen tot het beteugelen van etnische spanningen in de samenleving. De etnische factor is daarmee niet uit de politiek verdwenen. Ook partijen die zich als nationalistisch afficheren, schrikken er niet voor terug van deze factor gebruik te maken wanneer hen dit uitkomt. De verbroederingspolitiek blijft daarmee werk in uitvoering.
Peter Meel
| |
Wim Bakker, Srefidensi. De politiek van natievorming. Paramaribo: Uitgave in eigen beheer. 2015. 136 p. ISBN 978-99914-7352-9. SRD 50,-. Tweede herziene druk 2016, 155 p.
Voor Wim Bakker bestaat er geen twijfel over: Suriname lijdt aan een postkoloniale neurose. Er is sprake van een gestoord collectief bewustzijn, dat zich kenmerkt door een bedenkelijke wijze van politiekvoeren en slecht functionerende politieke, juridische en economische instituties. Volgens Bakker gaat politiek in Suriname over strijd die groepen politici en kapitalisten leveren over de opbrengsten uit natuurlijke hulpbronnen. Die strijd speelt zich in hoofdzaak af tussen leiders van etnische groepen. Een politiek gevecht tussen haves en havenots, dat zich naar het oordeel van de auteur zou moeten richten op het terugdringen van sociale ongelijkheid, het wegnemen van armoede en het toewerken naar een sociaal-rechtvaardige samenleving, vindt hierdoor niet plaats.
| |
| |
Om de postkoloniale neurose te genezen, pleit Bakker in Srefidensi voor een radicale democratie. Daaronder verstaat hij het maximaal mobiliseren van mensen en instituties om hen bij de democratische besluitvorming te betrekken. Naar zijn zeggen dient er een progressieve maatschappelijke coalitie te worden geformeerd die de corrupte netwerken van politici, hoge ambtenaren en ondernemers kan bedwingen, de etnische fragmentatie kan overstijgen en de noodzakelijke nationale eenheid kan verbinden met een politisering van de belangen van de havenots. Volgens hem is er na 1980 in de Surinaamse politiek in zoverre iets veranderd, dat de strijd die eerder werd gevoerd door elites van de traditionele rijken (vooral gelieerd aan de NPS en de VHP) een strijd is geworden tussen deze elites en de elites van de nieuwe rijken (in het bijzonder verbonden met de NDP). Die strijd heeft de leefomstandigheden van de lagere klassen echter alleen maar verslechterd en de leden van die klassen cynischer gemaakt over politiek.
Bakker maakt zich sterk voor een nieuwe politieke cultuur in Suriname die hij Srefidensi noemt. Deze richt zich - ik volg de tweede druk van zijn boek - op ‘de vorming van een ethico-politieke horizon waarbinnen de politiek kan worden bedreven op een wijze die onze natiestaat versterkt en de emancipatie van de achtergestelden mogelijk maakt.’ (p. 40). Burgerparticipatie, institutionele transparantie en het vergroten van de toegang tot macht en kapitaal dienen daarbij centraal te staan. Waar het gaat om spanningen tussen etnische groepen onderkent Bakker het belang van processen van wederzijdse aanpassing in de psychosociale sfeer. Tegelijk meent hij dat het streven naar behoud van ‘het eigene’ een illusie is, aangezien cultuurcontact automatisch een aantasting van het eigene en vormen van acculturatie met zich meebrengt. In zijn optiek is het belangrijker om vast te stellen dat de relaties tussen etnische groepen zich kenmerken door politieke conflicten. Het probleem is niet de weerbarstigheid van de verschillende groepsculturen, maar het disfunctioneren van de staat en het falen van de politiek-bestuurlijke systemen. Die vereisen zijns inziens een nieuw integratiemodel: verscheidenheid in eenheid.
Hieronder verstaat Bakker het erkennen en bevestigen van verschillen binnen een van tevoren afgesproken nationale eenheid, meer specifiek de ‘kleurenblinde’ structuren van de staat en de wetten van het land. Binnen dit model is eenheid volgens Bakker duidelijker omschreven en onveranderlijker dan binnen het model van eenheid in verscheidenheid waarbinnen gedeelde belangen en voorstellingen moeilijker grijpbaar en steeds aan verandering onderhevig zijn. Met die vaststelling neemt de auteur afstand van Jnan Adhin, ideoloog van eenheid in verscheidenheid in Suriname, en in mindere mate van Frank Essed, die in verschillende deelstudies op dit concept voortborduurde. Maar is verscheidenheid in eenheid meer dan het verleggen van accenten binnen het concept van eenheid in verscheidenheid? Ook bij Adhin en Essed golden de parlementaire democratie en de rechtsstaat immers als fundamenten van nationale eenheid. Het verschil met deze opvattingen komt er in hoofdzaak op neer dat waar Adhin en Essed integratie in de eerste plaats analyseerden als toestand Bakker focust op integratie als proces. Uitgaande van de begrippen assimilatie en accommodatie en leunend op inzichten ontleend aan het werk van Max Weber, Rudolf van Lier en Jack Menke is verscheidenheid in eenheid voor hem een politiek middel tot conflictbeheersing
| |
| |
in interactie met ontwikkelingen op mondiaal niveau.
Gebruik makend van persoonlijke ervaringen, historische kennis en denkbeelden uit de filosofie, sociologie, politicologie en pedagogiek, stelt Bakker een treffende diagnose die het verdient door een breed publiek gelezen te worden. Men kan het moeilijk oneens zijn met de door hem gesignaleerde noodzaak Surinaamse burgers nadrukkelijker te betrekken bij het opbouwen en inrichten van hun samenleving. Even relevant is de nadruk die Bakker legt op het belang van sterke en betrouwbare instituties en de wenselijkheid een robuuste sociale agenda te incorporeren in de politiekvoering. Lezers die van theoretische exercities houden, komen in dit boek aan hun trekken, maar ook de liefhebbers van meer op de praktijk toegesneden uiteenzettingen kunnen hun hart ophalen. Wat dit laatste betreft, zegt Bakker behartenswaardige dingen over bijvoorbeeld het politiek leiderschap van Desi Bouterse (p. 47-50), de beginselen van de politiek van Srefidensi (p. 53-57) en de door de auteur beoogde rol van de staat (p. 66, 69).
Resteert de operationalisering van Bakkers ideeën. Hoe kan het model van verscheidenheid in eenheid van het benodigde draagvlak worden voorzien en handen en voeten krijgen? Binnen Bakkers eigen NPS bestaat er geen animo voor zijn bevindingen. Het recent gesloten pact tussen DA'91 en SPA onder de noemer Politiek Anders lijkt betere aanknopingspunten te bieden voor de in dit boek verdedigde koers. Een peiling van het NGO Instituut voor Kaderontwikkeling en Onderzoek in Suriname (NIKOS) die rond 1 juli 2016 in Paramaribo werd gehouden, bracht in ieder geval aan het licht dat er onder de Surinaamse bevolking belangstelling bestaat voor een politieke cultuur die wil afrekenen met wanbeleid, sociale onrechtvaardigheid en cynisme.
Peter Meel
| |
Peter Sanches (red.), Verbonden, zichtbaar en betrokken. 150 jaar dienstbaar aan de Surinaamse samenleving. Utrecht 2015: LM Publishers. 168 p., ISBN 978-94-6022-382-2, gebonden, €25.
Verbonden, zichtbaar en betrokken is een gedenkboek ter gelegenheid van het honderdvijftigjarig bestaan van De Surinaamsche Bank (DSB). Grondlegger van deze bank is Simon Abendanon, deurwaarder in Paramaribo, die de slechte economische situatie in Suriname in de tweede helft van de negentiende toeschreef aan de afwezigheid van een ontwikkeld bankwezen. Het koloniaal bestuur was niet te enthousiasmeren voor zijn plan een nieuwe bank op te richten als opvolger van de in 1829 opgerichte Particuliere West-Indische Bank die echter na twee jaar al tot liquidatie moest overgaan. Abendanon vertrok vervolgens naar Nederland om de Minister van Koloniën persoonlijk te overtuigen van de noodzaak een nieuwe circulatiebank in de kolonie
| |
| |
op te zetten. Ook bij de Nederlandse autoriteit ving hij bot. In Nederland vond Abendanon wel een privésponsor in de persoon van de Nederlandse filantroop en entrepreneur Samuel Sarphati. Zij slaagden erin in 1864 een octrooi voor vijfentwintig jaar te bemachtigen voor de oprichting van een particuliere circulatiebank in Suriname. Het duurde echter nog een jaar voordat beide mannen het benodigde kapitaal van een miljoen gulden bijeenbrachten en de bank kon worden opgericht op 19 januari 1865. Het hoofdkantoor van de bank was juridisch gevestigd in Amsterdam, terwijl in Paramaribo een bijkantoor werd gevestigd waar het eigenlijke bankbedrijf zou worden uitgeoefend. Abendanon werd benoemd tot directeur-secretaris. Hoogste prioriteit voor de nieuwe bank was het in omloop brengen van bankbiljetten en het onttrekken van de gouden en zilveren munten aan de circulatie. De eerste biljetten werden gedrukt bij Johan Enschede. Het eerste ontwerp was gebaseerd op de afschaffing van de slavernij in Suriname en bestond uit een decoratieve rand met daarin het Surinaamse wapenschild met een vrouwelijke en een mannelijke krijger, in plaats van de twee mannelijke krijgers in het huidige Surinaamse wapen. Tot 1957 bleef DSB verantwoordelijk voor de papiergeldcirculatie. In dat jaar werd die rol overgenomen door de opgerichte Centrale Bank van Suriname.
Dit gedenkboek bestaat uit twee delen. In het eerste deel zijn er vier (impressionistische) bijdragen opgenomen die handelen over sociaaleconomische ontwikkelingen in Suriname. Deze bijdragen zijn bedoeld als context voor het opereren van DSB de afgelopen honderd vijftig jaar. De eerste bijdrage, van Winston Ramautarsing, handelt over de ontwikkeling van de Surinaamse economie tussen 1865 en 2015 met daarbij aandacht voor de transformatie van Suriname van een plantage- naar een mijnbouweconomie. In de tweede bijdrage bespreekt Jerry Egger de maatschappelijke veranderingen in de koloniale Surinaamse samenleving en de naoorlogse sociaaleconomische en politieke ontwikkelingen. De ontwikkeling van de mijnbouw in Suriname staat centraal in de bijdrage van Glenn Gemerts met daarbij uitgebreide aandacht voor de goud- en oliesector. In haar bijdrage neemt Marie Levens, onderwijskundige en oud minister van Buitenlandse Zaken, het huidige Surinaamse onderwijs onder de loep met daarbij een aantal aanbevelingen voor onderwijsvernieuwing.
In het tweede en meest interessante deel van het gedenkboek zijn drie bijdragen opgenomen die betrekking hebben op DSB. In haar bijdrage gaat Chandra van Binnendijk in op de wijze waarop deze bank invulling geeft aan het begrip maatschappelijk verantwoord ondernemen. Die invulling houdt enerzijds in dat DSB selectief bedrijven faciliteert bij leningaanvragen (zo financiert zij geen bedrijven die kwik importeren) en een microkredietenprogramma voor kleine ondernemers kent, en anderzijds dat zij ook iets teruggeeft aan de samenleving door het sponsoren van bepaalde doelgroepen en sectoren. Daarnaast betekent verantwoord ondernemen voor DSB ook het kritisch volgen van het overheidsbeleid. Zo worden in haar jaarverslagen regelmatig de financiële nota's van de overheid kritisch belicht.
In zijn bijdrage bespreekt Theo Van Elmt de Surinaamse bank- en muntbiljetten die tussen 1760 tot 2014 zijn uitgegeven. Insteek van zijn bijdrage zijn
| |
| |
de ontwerpen van de papiergelden als spiegel van belangrijke momenten in de staatkundige en economische geschiedenis van Suriname. Zo vonden bijvoorbeeld de afschaffing van de slavernij in 1863, de militaire staatsgreep in 1980 (Anton de Kom-serie), ontwikkelingen op het terrein van sport (prestatieserie) hun weerklank in de afbeeldingen op het papiergeld. Ook elementen van de rijke natuur (flora- en faunaserie), cultuur, de natuurlijke rijkdom en de industriële ontwikkeling van Suriname werden er in de loop der jaren op afgebeeld.
In de laatste bijdrage schetst Marieke Visser een beeld van de kunstcollectie van DSB en haar betekenis voor Suriname door de jaren heen. Deze kunstcollectie van DSB, waarvan de basis in 1971 werd gelegd, wordt door kunstkenners gezien als de mooiste, omvangrijkste, meest evenwichtig samengestelde en best onderhouden bedrijfscollectie van Suriname. Met haar kunstbeleid wil DSB vooral jonge kunstenaars financieel ondersteunen. Hoewel DSB daarbij geen duidelijk verzamelcriterium hanteert, vormt de collectie een dwarsdoorsnede van de reguliere Surinaamse beeldende kunst van de 20e en 21e eeuw. In deze kunstcollectie treft men onder meer werken aan van Erwin de Vries, Jules Chin A Foeng, Ro Heilbron, Ron Flu, René Tosari, Anand Binda, Marcel Pinas en Rinaldo Klas.
Jammer is het ontbreken van een inleiding in dit gedenkboek waarin een actueel beeld wordt geschetst van een van de oudste financiële instituten van Suriname: wat is de huidige positie van DSB op de lokale financiële markt, wat zijn de uitdagingen voor haar als gevolg van Suriname's lidmaatschap van de Caricom, wie zijn de aandeelhouders, wat is de grootte van het klantenbestand, wat is het totaal beheerd vermogen, wat zijn haar kapitaal en reserves et cetera? Ondanks dit kritiekpunt is Verbonden, zichtbaar en betrokken een met veel foto's fraai verzorgd en lezenswaardig gedenkboek.
Hans Ramsoedh
| |
H. Ehrenburg & M. Meijer, Bouwen aan de Wilde Kust. Geschiedenis van de civiele infrastructuur van Suriname tot 1945. Utrecht 2015: LM Publishers. 335 p., ISBN 9789460224010, gebonden, €37.50.
Bouwen aan de Wilde Kust is een beschrijving van de aanleg van kanalen, sluizen, plantages, wegen en spoorlijnen de afgelopen drie eeuwen aan de Wilde Kust (Suriname, Demerara, Essequibo en Berbice). Daarnaast worden in deze publicatie ook de vele plannen voor wegen, spoorlijnen en kanalen besproken die niet gerealiseerd zijn. Veel van de gerealiseerde infrastructuur is inmiddels verdwenen. Wat nu nog resteert zijn de vanuit de lucht zichtbare regelmatige patronen van de trenzen, dammen en de vanaf de grond zichtbare oude plantagesluizen die vaak al meer dan tweehonderd jaar oud zijn en dikwijls nog steeds in goede staat. Het aanleggen van deze civiele en cultuurtechnische
| |
| |
infrastructuur was een eindeloze strijd tegen het oerwoud, het moeras, muskieten en malaria. In de optiek van de auteurs gaat het om uniek erfgoed dat deels is verdwenen, vervallen of vergeten maar deels nog volop in gebruik zonder dat men er erg in heeft.
Beide auteurs zijn civieltechnische ingenieurs. Hillebrand Ehrenburg was begin jaren tachtig werkzaam bij het Surinaamse ministerie van Openbare Werken. Marcel Meijer is sinds de jaren zestig mede-eigenaar van een civieltechnisch adviesbureau in Suriname en was decennialang verbonden als docent aan de universiteit van Suriname. Deze publicatie is een vervolg op een presentatie van Marcel Meijer aan een internationaal genootschap van vakgenoten in 1982 in Lelystad over de ontwikkeling van polderaanleg in Suriname en Guyana door de eeuwen heen. Met deze publicatie geven de auteurs antwoord op een aantal vragen over de wording van Suriname, zoals: waarom lagen de plantages waar ze lagen, waar kwamen de kennis en ervaring vandaan, waarom zijn veel projecten niet succesvol geweest, welke personen zijn belangrijk geweest in de ontwikkeling van de infrastructuur en in welke politieke en bestuurlijke context zijn deze werken gerealiseerd? Focus in deze studie ligt op de realisatie van vier omvangrijke infrastructurele projecten in Suriname: de aanleg van de plantage-infrastructuur in de kustvlakte, het Saramaccakanaal, het Kordonpad en de Lawa-spoorlijn.
In het eerste hoofdstuk bespreken de auteurs de plantage-infrastructuur: waarom zijn de volksplantingen juist in de kustvlaktes van Suriname en Guyana gevestigd en is het toeval dat dit laaggelegen gebieden zijn waarop alleen Zeeuwen en Hollanders met hun kennis van landaanwinning en inpolderingen plantages konden aanleggen? In tegenstelling tot de meeste plantages in Latijns-Amerika die op hogere gronden zijn aangelegd, zijn de plantages aan de Wilde Kust laaglandplantages en feitelijk polders met een geavanceerd en multifunctioneel waterbeheersingssysteem. Daarnaast is er in dit hoofdstuk aandacht voor de sluizen, kokers en watermolens.
In het tweede hoofdstuk komen de kanalen aan bod die na het ontstaan van de eerste plantages werden aangelegd met uitgebreide aandacht voor de aanleg van het Saramaccakanaal dat de Suriname- met de Saramaccarivier moest verbinden en dat tussen 1776 en 1809 werd gerealiseerd. De aanleg van dit kanaal (met een lengte van dertig kilometer) hing samen met ontsluiting van het gebied langs de Saramacca en de Coppename. In het Commewijnegebied begon namelijk de voor de suikerteelt beschikbare grond op te raken. Daarnaast moest de aanleg van dit kanaal een verbinding binnendoor naar het district Nickerie mogelijk maken om daarmee het vervoer veiliger te maken dan over de onvoorspelbare zee.
In het derde hoofdstuk wordt aandacht besteed aan wegen, bruggen, het verkeer en de aanleg van het vliegveld Zanderij in 1934 in Suriname. In dit hoofdstuk wordt de aanleg van het Kordonpad besproken. Dit bospad, met een breedte van circa twintig meter en een lengte van 94 km met versterkte militaire posten op regelmatige afstanden, was een soort militaire ringweg om de plantages van de Jodensavanne aan de Surinamerivier naar het Commewijne- en Cotticagebied. Dit pad werd tussen 1774 en 1778 aangelegd door circa zevenhonderd slaven die door plantage-eigenaren verplicht werden uitgeleend en moest bescherming
| |
| |
bieden tegen aanvallen van Marrons. De auteurs beschouwen het Kordonpad vanwege zijn ontwerp, breedte en bruggen als de eerste echte weg buiten de directe omgeving van Paramaribo.
De hoofdstukken, vier, vijf en zes handelen over de ontwikkeling van de agglomeraties in de kustvlakte: het ontstaan en de ontwikkeling van Paramaribo en dan vooral van de ontwatering [Surinaams equivalent van afwatering] en de watervoorziening van de hoofdstad, het ontstaan en de ontwikkeling van Nickerie en Coronie in de negentiende eeuw, de aanleg van rijstpolders in Nickerie en tot slot het ontstaan van vestigingsplaatsen voor kleinlandbouwers in Suriname.
In de hoofdstukken zeven, acht en negen komen de goud- en bauxietwinning aan de orde met daarbij de focus op de aanleg van de Lawaspoorlijn tussen 1903 en 1912, het grote project aan het begin van de vorige eeuw waarvan het tracé voor de spoorlijn (met een totale lengte van 173 km en 42 stations) liep van Paramaribo naar Dam en die bestemd was om de goudvelden van Sarakreek en Lawa in Oost-Suriname te ontsluiten. Hoewel de Lawaspoorlijn een grote mislukking werd, heeft zij vooral tot de aanleg van de weg naar het vliegveld Zanderij een belangrijke rol gespeeld in de ontwikkeling van het gebied eromheen, voor de bosbouw en drinkwaterwatervoorziening van Paramaribo.
In hoofdstuk tien komen bouwmaterialen aan bod die nodig waren voor de aanleg van sluizen, wegen, bruggen en spoorlijnen.
In het laatste hoofdstuk passeren landmeters, topografen en het Bouwdepartement de revue en de rol die zij speelden bij de realisatie en het in stand houden van de publieke infrastructuur.
De auteurs verdienen veel lof met deze publicatie. Bouwen aan de Wilde Kust is informatief, fraai geïllustreerd, in een voor een breed publiek toegankelijke stijl geschreven en, wat niet onbelangrijk is, voor een redelijke prijs uitgebracht. Daarnaast is het, zoals Deryck Ferrier ook in het voorwoord schrijft, een uniek document in de geschiedenis van de civiele infrastructuur van Suriname en daarmee een aanwinst voor de Surinamistiek.
Hans Ramsoedh
| |
A.C. Ramautar, Boedelproblematiek in Suriname. Over vereffening van tot een onverdeelde of onbeheerde boedel behorende rechten op (plantage)gronden in Suriname, Zutphen 2015: uitgeverij Paris, ISBN: 978-6251-085-2, €59
Boedelproblematiek is het proefschrift waarop Ramautar, docente aan de Anton de Kom Universiteit van Suriname en gewezen lid van de Staatsraad, in oktober 2015 promoveerde aan de Open Universiteit in Heerlen. Deze problematiek is al lange tijd een actueel vraagstuk in Suriname. Het gaat om veel onverdeelde en/ of onbeheerde gronden met name in de districten Para en Coronie waarvan een groot deel niet kan worden gescheiden en gedeeld. In het district Para betreft het 46 van de 115 plantages en in het district Coronie 27 van de 29 plantages. In haar proefschrift richt de auteur zich op de oorzaken van deze boedels, stelt zij
| |
| |
de knelpunten met betrekking tot de toepassing van de huidige regels aan de orde en doet zij een aantal wettelijke voorstellen om deze problematiek op te lossen. Voor de oplossing van de boedelproblematiek heeft de auteur een rechtsvergelijking gemaakt tussen Suriname, Nederland en Curaçao. In het Ontwikkelingsplan 2012-2016 wijdde de Surinaamse regering hieraan een aparte paragraaf. Zij erkent dat de huidige wetgeving in de praktijk weinig en/of te trage mogelijkheden biedt om deze problematiek adequaat op te lossen en gaf aan een Nationale Commissie te zullen instellen die dit slepende vraagstuk met hoge prioriteit zal dienen op te lossen. Echter, vier jaar later is van deze installatie nog niet veel terechtgekomen.
De boedelproblematiek vindt zijn oorsprong in de verkoop van plantages aan ex-slaafgemaakten. Na de afschaffing van de slavernij in Suriname in 1863 waren zij verplicht om in de eerste tien jaar op de plantages te blijven werken (de periode van het Staatstoezicht 1863-1873). Ze moesten daarvoor een contract sluiten met de plantage-eigenaar. Veel plantage-eigenaren kwamen echter in liquiditeitsproblemen. In Para en Coronie werden ex-slaafgemaakten daarom in de gelegenheid gesteld om plantages of percelen te kopen. In Coronie losten plantage-eigenaren in de periode van het Staatstoezicht hun gebrek aan liquide middelen op door grond te verkavelen aan ex-slaven, waarbij laatstgenoemden een stuk grond evenredig aan hun loonvordering konden kopen. Zo werd in dit district een groot deel van de vrijgekomen slaven door koop en verkoop eigenaar van een kavel. In Para werden de plantages (houtplantages) in de meeste gevallen door meerdere families gezamenlijk gekocht, waardoor deze vanaf het begin al mede-eigendom onder de kopers werden. 146 jaar later heeft deze situatie geleid tot onverdeelde boedels, waarbij een erfgenaam zelfs in duizendste delen aanspraak kan maken op de nalatenschap.
Eigenaren van plantages in Para gingen ertoe over een plantagebestuur aan te wijzen dat zich richt op infrastructurele voorzieningen zoals het schoonhouden van lozingen en dammen en het onderhoud van wegen op de plantage. Het plantagebestuur hield zich niet bezig met de verdeling van onverdeelde nalatenschappen. Het bestuur wordt gekozen door de nazaten van de ex-slaafgemaakten. In de praktijk blijkt echter dat veel besturen niet goed functioneren. Hier en daar wordt zomaar grond uitgegeven aan derden. Er zou ook sprake zijn van corruptie en ‘onder-de-tafelgedoe’. In Coronie werden polderbesturen ingesteld met, zoals in Para, primair beheerstaken.
Daarnaast hangt deze boedelproblematiek voor een belangrijk deel ook samen met administratieve slordigheden, culturele factoren, een inadequate overheidsadministratie, procedurele belemmeringen en hoge proceskosten.
In de districten was in de koloniale periode de uitoefening van de notariële praktijk opgedragen aan de districtssecretaris of de eerste districtsklerk. Deze ‘lekennotarissen’ hebben in het verleden veel administratieve fouten gemaakt die
| |
| |
heden ten dage een sta in de weg vormen voor het oplossen van boedelkwesties.
Ook culturele factoren vormen een belemmering bij de oplossing van de boedelproblematiek. De oorspronkelijke kopers hebben hun nakomelingen voorgehouden dat het land altijd in de familie moest blijven. Het werd bestemd voor de kindskinderen van de kopers die er alles mee mochten doen, behalve verkopen. Onder Paranen en Coronianen was het lang laakbaar als een erfgenaam zijn aandeel in de nalatenschap van zijn ouders opeiste. Deze ‘verknochtheid met de grond’ is een van de redenen waarom men niet overgegaan is tot scheiding en deling. Ouderen ervaren het bestaan van de boedels niet als een probleem. Bij de jongere generatie speelt de ‘verknochtheidsgedachte’ nauwelijks een rol van betekenis. Zij zijn voorstander van verdeling van de boedel.
Voorts bieden de inadequate overheidsadministratie, toepassing van de Surinaamse wetgeving en procedurele belemmeringen nauwelijks mogelijkheden tot vereffening van de boedelproblematiek. Volgens het Burgerlijk Wetboek dienen scheiding en deling van onroerende goederen behorende tot een nalatenschap bij authentieke akte te geschieden waarin moet zijn opgenomen wie de erfgenamen zijn. Vaak is echter niet bekend wie de deelgerechtigden zijn en zijn zij bijna niet op te sporen doordat veel deelgerechtigden ook buiten Suriname woonachtig zijn. Het aantal boedelgerechtigden of erfgenamen varieert tussen de honderd en duizend per boedel. Vandaag de dag is geen sprake meer van erfgenamen, maar van nazaten, omdat niet bekend is wie precies de erfgenamen zijn. Voor een boedelscheidingsprocedure moeten alle gerechtigden worden opgeroepen in het rechtsgeding. In de praktijk kunnen erfgenamen niet aangeven wie de gezamenlijke erfgenamen zijn en zonder een stamboom is de notaris niet in staat een verklaring van erfrecht op te maken. Met de huidige openbare registers van het Centraal Bureau voor Burgerzaken (CBB) en het hypotheek- en domeinkantoor kunnen de verschillende erfgenamen niet worden vastgesteld.
Tot slot vormen hoge proceskosten een belangrijk beletsel bij het oplossen van dit vraagstuk. Een deelgerechtigde die de boedelgrond beheert, gebruikt of bewoont, is in de praktijk vaak niet in staat de proceskosten voor te schieten, wat een drempel vormt om de boedelscheiding te vorderen.
Een belangrijk gevolg van de boedelproblematiek is dat deze een grote rem vormt op de ontwikkeling van de districten Para en Coronie. Door het gebrek aan titel op de grond kunnen inwoners of rechthebbenden en ondernemers geen geld onder hypothecair verband lenen voor bijvoorbeeld het opknappen van woningen of voor het ontplooien van zakelijke activiteiten.
Boedelproblematiek in Suriname is een lezenswaardige studie die ook voor niet-juristen in een toegankelijke stijl is geschreven en bovendien kan bijdragen aan de oplossing van bovengeschetst probleem. De in 2012 aangekondigde oprichting van een Nationale Commissie boedelproblematiek vindt in deze studie een aantal wettelijke handvatten om dit slepende vraagstuk eindelijk eens met hoge prioriteit op te lossen waarmee de basis kan worden gelegd voor de sociaal-economische ontwikkeling in beide districten.
Hans Ramsoedh
| |
| |
| |
Neslo, Ellen, Een ongekende elite. De opkomst van een gekleurde elite in koloniaal Suriname 1800-1863. Utrecht: HaEs producties, 2016, 336 p, ISBN 978-94-92513-03-8, prijs €30,-
Met verve verdedigde Ellen Neslo op 25 november 2016 in Utrecht haar proefschrift ‘Een ongekende elite’. Neslo bestudeerde de rol van de vrije gekleurde elite in Paramaribo gedurende de periode 1800-1863. Daarmee geeft ze een nieuw perspectief op het slavernijverleden in Suriname dat overwegend vanuit de plantages is bestudeerd. Het is eigenlijk opmerkelijk dat een studie als die van Neslo zo lang op zich heeft laten wachten, want in de laatste decennia voor de afschaffing van de slavernij bestond de meerderheid van de stadsbewoners in Suriname uit vrijgemaakten en hun nazaten. Uit die groep was een elite ontstaan, die het economisch goed deed en onderwijs had genoten. Sommigen studeerden aan Nederlandse universiteiten en verwierven een doctorstitel.
Neslo laat bovendien zien dat vrouwen een voortrekkersrol speelden in de economische ontwikkeling van deze groep: zij verwierven bezit door werk en overerving en niet zozeer als echtgenoten van blanke mannen, zoals vaak ten onrechte is verondersteld. Opvallend is dat de vrije gekleurde elite een veel sterkere sociaaleconomische positie verwierf dan vrijgemaakten elders in het Caraïbische gebied in diezelfde periode.
De plaats van de vrije elite in de Surinaamse koloniale samenleving was niet eenduidig. Neslo rekent af met het beeld van eigentijdse schrijvers dat de vrije gekleurde bevolking zich zoveel mogelijk met de Europese bevolking en cultuur wilde identificeren. De koloniale gezagshebbers onthielden hen overigens de toegang tot de politiek en de ‘blanke’ culturele verenigingen. De door Neslo bestudeerde groep sprak zich niet openlijk uit tegen slavernij en was niet actief in een antislavernijbeweging. Zij vergaarden hun bezittingen in een op slavernij gebaseerde economie en bezaten soms zelf slaafgemaakten. Maar Neslo laat ook zien hoe zij het slavernijsysteem van binnenuit uitholden door slaafgemaakten vrij te kopen. Opvallend is dat vooral de in Afrika geboren vrije mensen daarin het meest systematisch te werk gingen.
Het boek raakt vele boeiende thema's op het gebied van gender, racisme, economie en cultuur, die Neslo nog niet volledig heeft uitgezocht en uitgewerkt. Het onderzoek roept dan ook nieuwe vragen op en baant als zodanig de weg voor meer wetenschappelijk onderzoek op dit gebied. Ook zou het interessant zijn om te weten hoe het deze groep verging na de afschaffing van de slavernij. Handhaafden zij zich als elite of gingen zij op in de vrije Creoolse gemeenschap? En wat zegt dat dan over hun plaats in de op slavernij gebaseerde samenleving?
Ellen Neslo stuitte op deze onderbelichte groep mensen toen zij in de archieven op zoek was naar haar voorouders. Het boek is daardoor ook een persoonlijk en meevoelend document geworden dat past bij deze menselijke geschiedenis. Maar al te vaak is het koloniale verleden beschreven aan de hand van kille cijfers
| |
| |
van de koloniale boekhouders. Veel lezers zullen, dankzij het uitgebreide genealogische onderzoek dat aan deze studie ten grondslag ligt, de voor hen bekende Surinaamse families de revue zien passeren. Het boek is helder geschreven en een plezier om te lezen.
Ellen Klinkers
|
|